1. Arglistig moet leren koken

 

De jongste inspecteur van de centrale recherche was Van Veen, maar onder die naam stond hij niet bekend, want iedereen noemde hem Arglistig. De onderwereld, bestaande uit dieven, inbrekers en andere lieden van dat slag, was ermee begonnen en al spoedig noemden zijn collega’s en de rest van het Rotterdams politiekorps hem ook zo. In zijn doorlopende strijd tegen de misdaad had hij een paar maal zijn tegenstanders verschalkt door listig tegenspel, erg listig tegenspel zelfs en zo was de naam Erglistig gevormd, die later veranderde in Arglistig. Die maandagmorgen zag hij er anders niet erg listig uit. Hij gaapte luidruchtig met een mond als een hooischuur en rekte zich uit tot ver achter zijn stoel. Het ochtendblad lag naast zijn schrijftafel op de grond, want volgens hem stond er weer niets bijzonders in. Met een nog grotere geeuw kwam hij weer normaal op zijn stoel te zitten en trok met een vaart een lade van zijn bureau naar zich toe. Hij rommelde wat tussen de papieren en haalde toen een map te voorschijn, waar de nog niet afgewerkte stukken inzaten. Zonder enige interesse bladerde hij de stukken door, bromde wat binnensmonds en smeet ze toen weer in de la terug. Veel zin om zich in die oude rommel te verdiepen had hij ook al niet. Onrustig drentelde hij door de kamer en bleef soms langdurig voor het raam staan kijken. Pas toen de koffie gebracht werd, ging hij zitten en na dat kopje koffie was hij een beetje opgeknapt en haalde voor de tweede keer de map met stukken voor de dag. Met een diepe zucht las hij de eerste regel van een proces-verbaal, maar zijn hersens waren niet in staat om te begrijpen wat er eigenlijk stond. Of liever gezegd hij had geen zin om het te begrijpen.

Arglistig was geen man om achter een lessenaar te zitten, daar was hij veel te ongeduldig voor. Hij was de man van de actie, die de misdadigers moest opsporen en achtervolgen totdat hij ze in de cel had zitten. List en tegenlist dat was zijn lust en zijn leven en deze maandag was er niets, maar dan ook niets te beleven en dat zinde hem niet. Hij schrok uit zijn gepeins op door een zacht klopje op de deur, die vervolgens voorzichtig werd opengedaan. In de deuropening stond een klein mannetje, die tegen Arglistig grijnsde en zei: „Er is een mijnheer om u te spreken.”

„Wie is het, Piet?” vroeg Arglistig aan de bode.

„Ik weet het niet en zijn naam wil hij niet zeggen.” Arglistig ging wat rechtop zitten en vroeg: „Is het een van mijn klanten?”

Piet schudde het hoofd en zei: „Nee, geen onderwereldmannetje, daar is hij te netjes voor. Ik kan hem niet thuisbrengen.”

„En dat wil wat zeggen met je vijfendertig dienstjaren,” lachte Arglistig.

„Kan ik hem binnenlaten?” vroeg Piet voorzichtig. „Beter wat dan niets,” bromde Arglistig, „als hij mij verveelt staat hij over twee minuten weer buiten de deur.”

Piet grinnikte en kwam even later met een mijnheer terug, die aarzelend bij de ingang bleef staan.

„Komt u nader,” zei Arglistig en wees naar een stoel, waar de onbekende bezoeker kon gaan zitten.

Toen de heer eindelijk goed zat, vroeg Arglistig: „Waar kan ik u mee van dienst zijn, mijnheer . . . ?”

„Zegt u maar Jansen,” lachte de heer en schoof met zijn stoel dichter naar de lessenaar van Arglistig toe en vroeg: „Hebt u het ochtendblad al gelezen?”

„Hè. . . wat?” hakkelde Arglistig, die een dergelijke vraag in het geheel niet had verwacht.

„Daar staan soms belangrijke dingen in,” ging mijnheer Jansen verder.

„Ja, soms wel. Bent u hier gekomen om mij dat te vertellen?” vroeg Arglistig en keek nijdig naar zijn bezoeker.

Deze grinnikte en vroeg: „U bent toch inspecteur Van Veen, bijgenaamd Arglistig?”

„Ja, dat zou ik wel denken,” bromde Arglistig.

„Dan heb ik misschien wel een karweitje voor u te doen. Maar voor ik verder ga, zou ik wel graag uw papieren zien.”

„Mijn papieren,” hakkelde Arglistig, „maar waarom wilt u mijn papieren zien?”

„Omdat ik graag zeker wil weten dat u inderdaad Van Veen en Arglistig bent,” zei mijnheer Jansen.

„Maar dan wil ik ook weten wie u bent!” barstte Arglistig los.

„Daar hebt u gelijk in, laten wij gelijk oversteken,” zei mijnheer Jansen, terwijl hij zijn portefeuille uit de binnenzak haalde.

Arglistig deed hetzelfde en haalde zijn politie-legitimatiebewijs te voorschijn, waarop zijn foto en zijn naam voluit geschreven stond.

Intussen had de onbekende bezoeker, die zich nog steeds mijnheer Jansen noemde, een klein mapje te voorschijn gehaald en schoof dit naar Arglistig toe. Arglistig keek hem strak aan en schoof toen zijn eigen papieren naar de heer toe. Even bleven ze elkaar nog zo aankijken, dan sloeg Arglistig het mapje open. Zijn ogen vlogen over de foto en de naam daaronder, maar nog meer naar het kleine papiertje, waarop met de hand iets geschreven stond. Hij las het tweemaal door, stond toen op en kwam met uitgestoken hand naar mijnheer Jansen toe. Die was eveneens opgestaan en zei: „Aangenaam, inspecteur Van Veen.”

„Neem mij niet kwalijk, commissaris,” mompelde Arglistig, terwijl hij met ontzag naar commissaris Van den Heuvel keek, waar hij al dikwijls van gehoord had, maar die hij nog nooit had ontmoet.

„Zo, nu zijn we zéker van elkaar,” lachte commissaris Van den Heuvel, die een belangrijke functie bij het ministerie van buitenlandse zaken bekleedde.

Arglistig boog en vroeg: „Wat kan ik voor u doen, mijnheer?”

De commissaris keek eerst nog eens om zich heen, stond toen langzaam op en liep naar de deur toe. Tot grote verbazing van Arglistig pakte hij de deurknop beet en rukte toen met een vaart de deur open en wierp een snelle blik in de gang. Hij knikte geruststellend met het hoofd en duwde de deur weer dicht. Toen raapte hij het ochtendblad van de grond op en wees met zijn vinger naar een klein stukje op de voorpagina. Arglistig had het wel gelezen, maar omdat het over de staat Baronia ging, die ergens tussen Afrika en Azië ligt, stelde hij er geen belang in. Nu werd hij er met de neus bovenop gedrukt en las dat de regering van Baronia een klacht bij de Veiligheidsraad had ingediend tegen de Staat der Nederlanden. Het betrof een zending wapens, die uit Nederland afkomstig was of via Nederland was verzonden en die bestemd was voor de opstandelingen in Baronia. Arglistig las het berichtje twee keer door en keek toen de commissaris vragend aan.

„Dat is niet zo mooi,” zei deze en toen Arglistig zijn wenkbrauwen optrok, boog hij zich naar hem toe en fluisterde: „Baronia is het troetelkindje van Amerika en op het ogenblik kunnen zij daar een opstand niet gebruiken.”

„O, juist,” zei Arglistig, die er nog steeds niet veel van begreep.

„Hebt u verstand van wapens?” vroeg de commissaris.

„Nou, verstand, verstand, ik weet er wel iets van, maar een deskundige ben ik niet.”

„Dat hoeft ook niet, maar u kunt toch wel het verschil zien tussen een revolver en een machinegeweer?”

„Ja, allicht en ik weet ook wat een stengun en een automatisch geweer is.”

„Mooi, dat is dus in orde. Begrijpt u al wat er aan de hand is?”

„Nee, eerlijk gezegd niet,” moest Arglistig toegeven. „Kijk, het zit zo. In Baronia zijn op het ogenblik twee partijen, die een strijd om de macht voeren. Amerika is voor de partij die op dit moment de regering vormt, maar er is een ander groot land dat de tegenpartij steunt. Dat doet dit land met geld en wapens. Natuurlijk niet openlijk, maar Amerika weet toch dat ze het doen. Op de een of andere manier komt dat geld en die wapens in Baronia terecht en u bent de man die dat zaakje moet uitzoeken.”

„Ik?” vroeg Arglistig. „Maar ik . . .”

„U bent maar gewoon inspecteur bij de centrale recherche van Rotterdam wilt u zeggen en toch hebben wij u nodig. Deze wapenzendingen gaan namelijk via de havens van Rotterdam of Antwerpen.”

„Maar u hebt toch de beschikking over . . . over . . .”

„De geheime inlichtingendienst wilt u zeker zeggen,” onderbrak commissaris Van den Heuvel hem.

Arglistig knikte, waarop de commissaris zei: „Met ingang van vandaag bent u gedetacheerd bij onze dienst.”

„Ja, dat verandert de zaak. Weet de hoofdcommissaris hiervan?”

„Ook dat is in orde. Over vijf minuten meldt u zich ziek en gaat naar huis. Niemand mag weten wat u gaat doen. U bent niet getrouwd en woont bij uw moeder. Tegen haar moet u zeggen dat u in verband met een grote zaak naar Amerika gaat en wel één of twee maanden kan wegblijven. Uw dubbelganger vertrekt hedenavond met de Rotterdam naar Amerika. Hij reist onder uw naam en zal ook gebruik maken van uw paspoort. U meldt zich hedenmiddag om twee uur op dit adres in Den Haag en daar zal ik u verder inlichten. Gaat u daarmee akkoord?”

„Ja, dat wel, maar wat moet ik eigenlijk doen?” vroeg Arglistig.

„Dat hoort u vanmiddag wel. Om twee uur verwacht ik u aan dit adres,” zei commissaris Van den Heuvel en stond op om te vertrekken.

Arglistig was ook opgestaan, maar de commissaris wenkte dat hij in zijn kamer moest blijven en was een ogenblik later verdwenen. Arglistig liet zijn hoofd een ogenblik op zijn handen rusten, want het duizelde hem een beetje. Zo zat hij nog toen zijn chef na een lichte klop op de deur binnenkwam en onmiddellijk vroeg: „Ben je niet erg lekker?”

Eerst wilde Arglistig zeggen dat hij zich best voelde, maar toen bedacht hij zich en steunde: „Ik heb zo’n hoofdpijn.”

„Zo, zeker griep . . . ik zou maar een paar dagen onder de wol kruipen.”

„Ja, dat lijkt me wel het beste,” zei Arglistig met een stem om medelijden mee te krijgen.

„Je hebt het geloof ik behoorlijk te pakken. Zullen we je thuis laten brengen?” vroeg de chef.

„Nee, het gaat wel. Wilt u mij ziek melden? Over een paar dagen ben ik wel weer present,” zei Arglistig en kwam een beetje wankelend overeind.

„Ja, dat komt dik in orde. Neem een glas warme melk en een paar pilletjes,” raadde de chef aan.

Arglistig knikte en haalde zijn jas uit de kast. Zijn chef hielp hem met aantrekken en wenste hem het beste toe. Toen liep Arglistig de deur uit en kwam op straat terecht. Nog even liep hij wat in elkaar gedoken, maar bij de hoek van de eerste zijstraat was hij al wat opgeknapt en liep weer rechtop.

„Een misselijk gedoe, ik voel me al zo’n echte geheime dienst vent,” bromde Arglistig en wipte op de tram.

Het bericht van zijn reis naar Amerika zette het hele huis op stelten. Een paar keer wilde hij zeggen: „Maak toch niet zo’n drukte met die schone overhemden en sokken, want ik ga helemaal niet naar Amerika,” maar dat ging natuurlijk niet. Met een volle koffer en nog meer goede raad stapte hij twee uur later in een taxi, die hem naar de boot zou brengen. Zijn moeder stond hem langdurig na te wuiven en Arglistig zwaaide terug tot de taxi de hoek van de straat om was. Toen liet hij zich achterover zakken en zei tegen de chauffeur: „Ik moet eerst nog naar het Centraal Station.”

De taxichauffeur knikte en veranderde van koers. Bij het station stapte Arglistig uit en betaalde de chauffeur, die vroeg of hij moest wachten.

„Nee, anders zou ik je niet betalen,” zei Arglistig en verdween in de stationshal.

Hij bleef staan kijken of de taxi inderdaad wegreed en pas toen deze uit het gezicht was, stapte hij naar de bagageafdeling en gaf daar zijn koffer in bewaring. Vervolgens nam hij een enkele reis naar Den Haag en werd in de reizigersstroom opgenomen. In Den Haag nam hij weer een taxi en liet de chauffeur voor de gracht stoppen, waar het opgegeven adres was en toen wandelde hij op zijn gemak naar dat adres. Het was een ouderwets herenhuis met een grote gebeeldhouwde deur. Naast die deur zaten een aantal bordjes waar de namen van de firma’s opstonden die daar gevestigd waren. Op de derde verdieping was de firma waar hij zich moest melden. Hij liep de trap op en kwam bij een loket terecht, waar een op de muur geschilderde vinger naar het knopje van de elektrische bel wees. Drukken stond er met grote letters op, alsof iemand het in zijn hoofd zou halen om te trekken en Arglistig drukte erop. Het loketje ging open en het blonde hoofd van een juffrouw kwam te voorschijn. Arglistig nam beleefd zijn hoed af en gaf het kaartje met het adres aan de juffrouw. Die bekeek eerst het kaartje en toen Arglistig zelf. Vervolgens ging het loketje weer stijf dicht en Arglistig hoorde dat de juffrouw iets aan een mijnheer vroeg. Die schoof, naar het geluid te oordelen, zijn stoel achteruit, waarop de deur openging en Arglistig opnieuw werd bekeken. Toen knikte de mijnheer in de richting van de deur en hield deze voor Arglistig open. Die knikte terug en stapte naar binnen.

Hij kwam in een grote kamer terecht, waar achter enige lessenaars een aantal dames en heren zat te werken. De heer ging hem voor, dwars door de kamer heen en Arglistig stapte erachteraan. Hij werd in een soort wachtkamertje gezet, waarvan de deur weer dichtging. Er stond maar één stoel in dat kamertje en toen Arglistig die stoel naar zich toe wilde trekken, ging dat niet. De stoel was vastgeschroefd aan de grond.

„Vreemd,” mompelde Arglistig, maar ging toch op de stoel zitten. Hij keek eens om zich heen, maar toen hij naar boven keek, moest hij zijn ogen dichtknijpen voor het felle licht, dat hem vlak in het gezicht scheen.

Na een minuut of vijf wachten werd er achter hem een deur opengedaan en zei commissaris Van den Heuvel: „Ha, bent u daar? Kom maar binnen.”

Arglistig drukte de toegestoken hand van de commissaris en volgde deze naar een tweede kamer. Deze kamer was veel kleiner. Er stond een grote schrijftafel in met twee telefoons erop. Het plafond en ook de wanden waren bekleed met geluiddempend zachtboard, zodat geen geluid naar buiten kon doordringen.

„U had niet behoeven te wachten,” zei de commissaris, „maar het is toch misschien wel aardig.”

Wat aardig was, wist Arglistig niet en vragen kon hij het niet, want de commissaris vroeg: „Hebt u iets gemerkt in dat wachtkamertje?”

„De stoel zit aan de vloer vast en erg zuinig met licht zijn ze hier niet,” bromde Arglistig.

„Dus toch wat gemerkt,” zei de commissaris en schudde teleurgesteld met het hoofd.

„Mocht dat dan niet?” vroeg Arglistig.

„Neen, eigenlijk niet, maar voor u is het natuurlijk niet erg. Wacht maar even,” zei de commissaris en drukte op een zoemertje. Vlak daarop ging de deur open en kwam er een mijnheer binnen met een enveloppe in zijn hand, die hij aan de commissaris gaf.

„Dank je,” zei mijnheer Van den Heuvel en voegde eraan toe: „Deze hoeft niet in het archief.”

De mijnheer knikte of hij er alles van begreep, maar voor Arglistig was het een soort geheimtaal. De commissaris had intussen de enveloppe open gerist en haalde er een foto uit, die hij een ogenblik bekeek. Hij grinnikte en schoof de foto naar Arglistig toe. Die keek ook en staarde toen de commissaris aan. Het was een foto van hemzelf, genomen in het wachtkamertje toen hij op de vastgeschroefde stoel zat.

Nu was ook het raadsel van die felle lamp opgelost. „Aardig, hè?” lachte de commissaris en Arglistig lachte zuurzoet mee.

„Van sommige bezoekers heb ik graag een foto en daarom hebben wij dat zo ingericht,” lichtte de commissaris Arglistig in, waarop hij een map uit zijn la haalde en er een paar papieren uitnam. Toen kuchte hij een paar maal en zei: „Ik heb inlichtingen over u ingewonnen en alles en alles bij elkaar genomen bent u onze man.”

Dat wist Arglistig al, anders hadden ze hem niet naar Den Haag laten komen en de commissaris ging verder met: „U bent in Rotterdam geboren en hebt daar eindexamen h.b.s. gedaan. Vervolgens bent u op de zeevaartschool geweest en kreeg een opleiding voor stuurman met de bedoeling later naar de vliegerij over te gaan. Na uw eerste reis brak de oorlog uit en omdat uw schip juist binnen was, moest u thuisblijven. Het was de „Lilian”, klopt dat?”

Arglistig knikte en de commissaris ging verder: „Het eerste jaar van de oorlog ging u weer terug naar de zeevaartschool, daarna moest u onderduiken na een mislukte poging van de ondergrondse om een Duits oorlogsschip in de lucht te laten vliegen, waaraan u had meegewerkt.”

De commissaris stopte even en keek Arglistig over zijn bril eens aan. Die grijnsde, waarop mijnheer Van den Heuvel teruggrijnsde en verder ging: „Met behulp van diezelfde ondergrondse zag u kans om te ontsnappen en dook onder in Leiden, waar u een valse naam en valse papieren kreeg. Om niet in Duitsland terecht te komen werd u tewerkgesteld bij een gaarkeuken als..

„Aardappel schiller en groenten schoonmaker,” vulde Arglistig aan.

„Ook leerde u daar koken.”

„Nou, koken . . . Die veldmuizensoep van toen kon iedereen wel klaarmaken,” wees Arglistig af, die niet begreep wat dit er allemaal mee te maken had.

„Toch is dat juist een voornaam ding, dat zult u straks wel horen. Ik ga verder. In het laatste jaar van de oorlog kreeg u de opdracht door de Duitse linies heen te sluipen om berichten over te brengen. Zodoende kwam u in Brabant terecht, dat al bevrijd was en meldde u zich bij de commandant van het Engelse leger. Die stuurde u door naar Engeland en daar kreeg u een spoedopleiding als boordschutter en maakte verscheidene vluchten boven Duitsland. Toen de oorlog was afgelopen kwam u in Rotterdam en wilde weer gaan varen, maar dat liep op een teleurstelling uit.”

„Ja, ik moest weer als stuurmansleerling gaan beginnen en dat zinde mij niet.”

„Dat kan ik mij voorstellen en daarom solliciteerde u bij de Rotterdamse politie en werd daar als inspecteur aangenomen. Klopt het allemaal?”

„Ik werd eerst nog adjunct-inspecteur, maar dat is zeker onbelangrijk,” lachte Arglistig.

„Ja, dat zijn we vergeten, maar de rest zit wel goed,” vond de commissaris.

„Dat zit het zeker, u hebt een fantastische informatiedienst. Ik voel me . . .”

„Of u in uw hemd staat,” lachte de commissaris.

„Ja, zo is het,” moest Arglistig toegeven.

„Dus dat is in orde. Nu springen er twee belangrijke feiten in het oog en dat zijn ten eerste dat aardappelen schillen, groenten schoonmaken en koken en ten tweede die opleiding als stuurman.”

„Dat inspecteursdiploma van mij heeft dus geen waarde?”

„Neen, veel niet, dat andere is belangrijker. Zou u nog een sterretje kunnen schieten om de lengte- en breedtegraad te bepalen?”

„Ja, dat zal wel gaan, hoewel ze tegenwoordig misschien andere instrumenten hebben dan toen,” aarzelde Arglistig.

„U zult het juist met gebrekkige instrumenten moeten doen van het kleinste formaat.”

„Wat moet ik eigenlijk doen?” vroeg Arglistig, maar de commissaris wenkte met zijn hand, dat hij geduld moest hebben en zei: „Met die lengte- en breedtegraad

zit het wel goed, maar kunt u nog aardappelen schillen, groenten schoonmaken en een beetje koken?”

„Kunnen wel, maar ik moet eerst weer eens oefenen en dat koken van mij moet u niet te hoog aanslaan.”

„U hebt nog veertien dagen de tijd om te trainen, als tenminste kooklessen ook onder het begrip training vallen.”

„Krijg ik kooklessen?” vroeg Arglistig en greep met een wanhopig gebaar naar zijn hoofd.

„Ja, en ook lessen in sterren schieten en zo.”

„En ik dacht dat het voor wapensmokkel was,” steunde Arglistig.

„Dat is het ook, maar dat is van later zorg. Ik heb nu mijn informaties en zal u vertellen waar het over gaat. Over veertien dagen loopt er in Rotterdam een schuit binnen met de toepasselijke naam van „De Zeeslang”. De kapitein van die schuit heet Sullivan. Hij heeft een Brits paspoort, maar voor de rest is er niets Engels aan hem te zien. Hij lijkt meer op een zeerover en de rest van de bemanning is ook al niet veel soeps. Vermoedelijk worden er met dat schuitje wapens naar Baronia vervoerd, maar hoe dat gaat en waar die wapens vandaan komen, weten wij niet en dat moet u uitzoeken.”

„Zo,” bromde Arglistig en wachtte af wat er verder zou komen.

„Aan boord van De Zeeslang is op het ogenblik een kok, die jaren geleden gedeserteerd is en die gaan wij nu oppakken. Dan zit die zeerover kapitein natuurlijk zonder kok en zal zijn best doen om een andere kok aan te monsteren. Dat zal dan Dirk Braadbaart zijn, die voorheen bekend stond als inspecteur Van Veen, bijgenaamd Arglistig.”

„Nee toch,” kreunde Arglistig, waarop de commissaris grinnikte.

„Deze Braadbaart zal voor een bemanning van twaalf koppen moeten koken en goed moeten koken ook, anders wordt hij in de eerste de beste haven van boord gezet. Tevens zal hij de nachtelijke uren moeten benutten om ongezien zo nu en dan een sterretje te schieten en bovendien na afloop van de reis een rapport op te maken waar de wapens worden ingeladen en waar ze worden gelost, waarin ze vervoerd worden, door welke papieren ze gedekt zijn en zo mogelijk de hoeveelheid, het merk en de fabriek waar ze gemaakt zijn en het land van herkomst.”

„Dat is niet veel als je het gauw zegt,” bromde Arglistig.

„Ik herhaal: zo mogelijk, maar dit zijn onze verlangens. Wat denk je ervan?” vroeg de commissaris en keek Arglistig vragend aan.

Die dacht een ogenblik na en knikte toen instemmend met het hoofd.

„Dat dacht ik wel. Van jou had ik niet anders verwacht,” zei de commissaris en klopte Arglistig goedkeurend op de schouder.

„Wanneer begint die opleiding?” vroeg Arglistig.

„Vanavond om tien uur vertrekt er uit Scheveningen een schuit met aan boord de leerling-kok en tevens stuurmansleerling Braadbaart, die gedurende veertien dagen een straffe opleiding in koken en sterren schieten krijgt. Na die veertien dagen meldt hij zich bij een wervingsbureau voor zeevarenden en wordt aangenomen als kok op De Zeeslang. Voor de uitrusting zorgen wij, evenals voor een paspoort op naam van Dirk Braadbaart. Bovendien hoort die zeeroverskapitein ook nog dat zijn nieuwe kok al enige keren met de politie in aanraking is geweest, voor smokkelen, diefstal en verduistering. Dat is een speciale aanbeveling. Bij uw bagage hoort ook nog een kleine sextant en een pistool met de nodige patronen. Slechts bij levensgevaar wordt er echter geschoten en ook mag de kok Braadbaart geen arrestaties verrichten, ook al is daar reden voor. Trouwens, het sextant gebruikt u ook alleen als het hoognodig is. Bijvoorbeeld als er lading in volle zee wordt overgenomen. In een haven is dat vanzelfsprekend niet nodig. U hoort nog wel van mij voor u monstert op De Zeeslang en ik wens u een prettige veertien dagen toe.”

Arglistig knikte en kwam, evenals de commissaris, overeind.

„Dus om half tien vanavond gaat u aan boord van de logger „Neeltje” en vindt daar de stuurman Jongert, die alles van de zaak afweet.”

„Goed, commissaris. Wij zullen maar zeggen tot over veertien dagen. Is dat met Rotterdam in orde?”

„Ja, vannacht om twaalf uur vertrekt inspecteur Van Veen naar Amerika. Om de drie of vier dagen stuurt hij een kaart naar zijn moeder dat het goed gaat en dat hij spoedig hoopt thuis te komen en met de hartelijke groeten aan de verdere familie. Het nabootsen van het handschrift is voor onze man niet zo erg moeilijk, want die is een expert in die dingen. Voor een dergelijke zaak gaat hij trouwens naar Amerika toe. Bij terugkomst krijgt u een nummer en onze code voor het versturen van telegrammen, maar ik denk niet dat het nodig is.”

„Ik hoop het ook,” zuchtte Arglistig, toen hij door de commissaris naar de deur werd gebracht.