7. De achtervolging

 

De verbindingen met de buitenwereld waren door de gevluchte opstandelingen verbroken. De radio, de telegraaf en de telefoons waren weggevoerd of vernield, dus moesten ze zelf handelen. Ze begrepen dat de opstandelingen zo vlug mogelijk de wapens in veiligheid wilden brengen en juist dat wilden Arglistig en captain Fraser voorkomen. Het ging wel buiten hun opdracht om, maar de tijd drong.

In sneltreinvaart doorzochten ze de villa en kwamen tenslotte weer in de kelder terecht. Ze waren al besloten om naar de grote weg terug te gaan en toch te gaan liften, toen ze onder een afdak een jeep vonden.

Het ding zat wel onder het stof en het zand, maar er zaten vier goede banden om de wielen en zelfs nog een reservewiel. De captain wipte achter het stuur en trachtte de motor op gang te krijgen. Dat lukte niet omdat hij het contactsleuteltje niet had. Arglistig rukte de motorkap omhoog en trok twee draden los. Met zijn zakmes maakte hij de uiteinden blank en verbond ze met elkaar. Hij gaf de captain een wenk en deze trapte opnieuw op de starter en toen begon er iets in het inwendige van de motor te brommen. Hij gaf meer gas en dat had een paar knallen bij de uitlaat tot gevolg. Daarna liep de motor als een zonnetje. De captain hield hem aan de gang en Arglistig keek of er voldoende benzine inzat.

Dat bleek niet het geval te zijn en hij dook weer de kelder in waar hij een paar jerrycans had zien staan. Ze boften, want er zat benzine in en een ogenblik later liet de captain het blik in de tank leeglopen.

Intussen kwam Arglistig met nog een paar jerrycans aansjouwen, die een plaatsje achterin kregen. Ook vond hij nog een mandfles met water en een paar blikken vlees. Ten slotte ontdekte hij in een trommel twee broden en een blik boter. Dat vond de captain zo mooi, dat hij voorstelde niet naar de haven te rijden, maar ineens achter de vluchtelingen aan te gaan.

Arglistig aarzelde even, maar het avontuur trok en daarop slingerde hij zijn benen naast de captain in de jeep en zei: „Laat maar draaien dat ding. Wij zullen wel zien waar we terechtkomen.”

Captain Fraser grijnsde en vol gas reden ze de straatweg af naar de grote weg toe. Daar ging het mogelijk nog harder en in de bochten helde de jeep gevaarlijk over. Arglistig zette zich schrap tegen de zijkant en in de eerste bochten kneep hij zijn ogen dicht.

Na een paar kilometer rijden liet de captain de jeep naar rechts zwenken en reden ze een weg op die vol kuilen en gaten zat. Ze werden behoorlijk door elkaar gesmeten en net toen de maag van Arglistig aanstalten maakte om verder maar te gaan lopen, liep de weg dood in het zand.

De captain stopte en beiden sprongen eruit. Van hier gingen de twee routes van elkaar af en ze konden er maar één tegelijk volgen. Ze bekeken de sporen van de autobanden, die afdrukken in het zand hadden achtergelaten. Eindelijk vonden ze het juiste spoor, want het was precies eender als de handafdrukken, die vanaf de villa door de tuin liepen. Dat kon dus niet missen. Arglistig volgde het spoor en de captain kwam er met de jeep achteraan.

Pas een paar kilometer verder konden ze duidelijk zien dat er drie auto’s achter elkaar gereden hadden. Arglistig stak zijn hand in de hoogte en sprong naast de captain in de jeep. Nu ging het veel sneller, want de sporen liepen kaarsrecht door het zand. In de verte doemde een zandheuvel op en die schenen ze met de drie auto’s te hebben beklommen.

De captain nam zijn voet van het gaspedaal en schakelde de voorwielaandrijving in. De motor moest nu meer toeren maken en hij brulde als een verscheurend dier. Arglistig was benieuwd hoelang hij dit zou volhouden, want het koelwater begon te koken. Wolken stoom stegen van de radiator op en Arglistig wilde stoppen om de motor te laten afkoelen. De captain bromde echter: „Wat die vrachtauto’s kunnen, kan een jeep ook,” en bleef doorgaan.

Hij vergat echter dat de vrachtauto’s nieuw waren en de jeep een oud beestje. Toch kwamen ze over de top van de heuvel heen en toen ging het beter. Zonder aarzelen zette de captain de motor af en liet de jeep uitlopen, waardoor de motor lekker zou afkoelen.

Tegen de verwachting van Arglistig in kwamen ze heelhuids beneden en daar werd weer gas gegeven. Op aandringen van Arglistig deed Fraser het nu wat kalmer aan, want met een kokende motor kom je niet ver.

Ze reden nu over een eindeloze zandvlakte waar hier en daar een groepje bomen stond. In de schaduw van zo’n groepje bomen werd gestopt om wat te eten en te drinken. Dat was vlug gebeurd en toen kroop Arglistig achter het stuur en vergde niet al te veel van de jeep. Alles en alles bij elkaar schoten ze lekker op en volgens hun berekening moesten ze op de twee zware vrachtauto’s inlopen.

Er was echter nog niets te zien van de auto’s, waarvan ze de sporen hardnekkig volgden. Captain Fraser had tijdens de oorlog meer van dergelijke tochten door de woestijn gemaakt en tot verbazing van Arglistig benutte hij zijn rusttijd om een dutje te doen.

Arglistig liet hem slapen en bleef zelfs op het heetst van de dag achter het stuur zitten. Zolang ‘het licht was kon je de sporen goed volgen, maar de zon was reeds aan het zakken. Arglistig schatte het op een paar uur, maar de captain, die intussen wakker was geworden, wist beter. Het was hem bekend dat hier geen avondschemering was, zoals in Nederland. Als de zon onderging, was het ook direct donker en de maan zou pas na middernacht opkomen. Het werd dus tijd om een veilig plaatsje te zoeken om te overnachten en dat vonden ze bij een oude waterput, waaromheen een groepje bomen stond.

Terwijl het snel donker begon te worden, maakten ze een blik met vlees open om hun brood mee te beleggen, maar iets anders dan water was er niet te drinken. De captain vond dat Arglistig nu aan de beurt was om te slapen, want hij had zijn portie onderweg al gehad. Arglistig liet zich onder de eerste de beste boom neerploffen, want de vorige nacht had hij ook al geen oog dichtgedaan en de gehele dag met een jeep door het zand rijden valt ook niet mee. Twee minuten later was hij vertrokken en wist van een jeep in de woestijn, van geweren en captain Fraser niets meer af.

De captain grinnikte en liet op het gevoel een blik benzine in de tank van de jeep leeglopen. Daarna zocht hij een plaatsje achter het stuur met de bedoeling de wacht te houden, maar zijn ogen vielen telkens weer dicht. Toen hij wakker werd scheen de maan hem recht in het gezicht. Onder de boom lag nog steeds Arglistig, die door geen zon en geen maan wakker was te krijgen. Toch moest dat gebeuren, want de bandensporen waren ook in het maanlicht te volgen en daar moesten ze gebruik van maken. Met veel moeite kreeg hij Arglistig wakker, die brommend in de jeep kroop en voorlopig niet veel te vertellen had. Dat had de captain wel en zodoende kwam Arglistig te weten dat hij reeds als

hulpkok in Baronia aan boord van De Zeeslang was gekomen met de opdracht na te gaan waar de wapens aan boord werden gebracht en hoe ze aan land kwamen. „En weet je dat nu?” vroeg Arglistig half slapende. Captain Fraser grinnikte en zei: „Ja, dat weet ik nu. Toen ze die nacht met een motorboot langszij kwamen, zat ik in de kombuis te kijken.”

Arglistig schoot overeind en bromde: „Dus jij had mij die nacht te pakken.”

„Ja, had je dat nog niet begrepen?” vroeg de captain. „Nu wel, maar voor die tijd had ik toch niet aan jou gedacht. Jij was. . . nou ja . . .”

„Een soort kreukeltje . . . een echte hulpkok,” hielp captain Fraser hem.

„Een beetje wel en dan dat onbeholpen taaltje van je. Nee, dat had ik nooit achter je gezocht.”

„Daar hebben zich al meer mensen in vergist,” lachte de captain en piepte: „Zal Mi lekker pannenkoek bak doen voor kok.”

Arglistig lachte ook en bromde: „Had ik maar een paar van die pannenkoeken en desnoods een flink glas bier erbij, want ik sterf van de dorst.”

„Er is anders nog water genoeg in de fles,” zei de captain en wees met zijn duim naar achteren.

Arglistig had geen trek in water, maar hij kreeg geen gelegenheid om dat te zeggen, want de captain liet de vaart uit de jeep lopen en wees recht vooruit. Daar was in de verte een lichtschijnsel te zien dat niet van de maan afkomstig was.

„Daar is de brug,” wees de captain.

„Welke brug?” vroeg Arglistig.

„Een van de bruggen over de Barozina.”

„Is dat de rivier die het land in tweeën verdeelt?”

„Ja, het gebied aan deze kant staat onder controle van het Baroonse leger en aan de andere zijde zijn de

opstandelingen de baas. Wel organiseren ze zo nu en dan een strafexpeditie, maar na de terugtocht begint het lieve leven opnieuw,” legde captain Fraser uit.

„Maar waar is dat lichtschijnsel nu van afkomstig?” wilde Arglistig weten.

„De bruggen over de Barozina worden bewaakt en voor alle zekerheid hebben ze er een paar schijnwerpers op gezet.”

„Dus er kan geen kip over of ze moeten hem zien?”

„Ja, dat lijkt zo, maar telkens verzinnen ze weer iets nieuws om er toch overheen te komen.”

„Zouden die auto’s er al overheen zijn?” vroeg Arglistig bezorgd.

„Nee, dat geloof ik niet. Ik denk dat ze hier ergens in de buurt stilstaan en hun kans afwachten. Daarom rijd ik ook zo voorzichtig.”

„Je kan beter met een grote boog naar de brug toe rijden en de soldaten waarschuwen dat ze in aantocht zijn,” stelde Arglistig voor.

„Jij kent de soldaten van het Baroonse leger niet, anders zou je zoiets niet voorstellen. Bij het minste gerucht beginnen ze al te schieten en ze hebben nog gelijk ook. De opstandelingen deinzen voor niets terug en menig Baroons soldaat kan het niet meer navertellen, omdat 'hij te laat was met schieten.”

„Ja, dan wordt het een gevaarlijk karweitje,” moest Arglistig toegeven.

„Toch gaan wij naar de brug toe en wachten daar tot het licht wordt. Dan kan je het wel wagen.” Captain Fraser wachtte niet op instemming van Arglistig, maar stuurde naar rechts, want het bandenspoor ging de linkerkant op. In een grote boog reden ze naar de brug toe en bleven buiten het lichtschijnsel staan om het daglicht af te wachten. Dat zou nog wel even duren en ze konden die tijd benutten om een beetje te gaan slapen, want die nacht zou er toch niets meer gebeuren. Captain Fraser zag kans zijn kleine lichaam achter het stuur op te rollen, maar de benen van Arglistig waren te lang. Hij zat eerst een beetje te schuiven en te draaien. Toen liet hij zijn benen maar buitenboord hangen en viel in slaap. Geen van beiden dacht eraan dat ook deze nacht een poging gedaan kon worden, anders. . .

-

Even buiten de lichtcirkel stonden twee vrachtauto’s en een personenauto te wachten. De dikke leider had een plan opgemaakt en een van zijn mannen was op weg naar de kazerne, die op een afstand van een paar honderd meter rechts van de brug stond. Op de brug stond nog een wachtlokaal waarin de manschappen, die afgelost waren, konden uitrusten. Twee soldaten liepen met het geweer op de schouder langzaam de brug op en neer. Ze waren in het schijnsel van de zoeklichten duidelijk te zien.

Vanaf de brug konden ze echter de man niet zien, die met een blik benzine in zijn hand langzaam naar de kazerne toe sloop. Aan de achterzijde stond een vrachtauto met wat bossen stro erop. De man wist dat bij de kazerne nog een soldaat op wacht stond, maar toch zette hij door. Het laatste stuk legde hij kruipend op zijn buik af en sleepte het 'blik benzine achter zich aan. Dichter en dichter naderde hij de vrachtauto en tenslotte lag hij eronder.

Geruime tijd bleef hij doodstil liggen en wachtte tot de soldaat zijn rondje had gemaakt. Daar was hij eindelijk. De man onder de vrachtauto hield de adem in en de niets vermoedende soldaat liep bijna vlak langs hem. Op de hoek bleef de soldaat nog even staan en staarde in de verte waar de stad lag. Toen vervolgde hij zijn ronde.

Nauwelijks was hij verdwenen of er kwam leven in de figuur onder de vrachtauto. Liggende op de grond trok hij de dop van het blik benzine alvast open. Daarna kwam hij snel overeind en goot de benzine over het stro uit dat op de auto lag. Uit zijn zak haalde hij een lont en een doosje lucifers. Het eind van de lont bond hij aan een van de strobossen vast en het andere einde liet hij naar beneden hangen. Hij bukte zich, streek een lucifer aan en hield deze bij het loshangende einde van de lont. Al spoedig vatte de lont vlam en langzaam maar zeker kroop het vuur langs de lont naar boven. Daar wachtte de man echter niet op. Toen de lont goed brandde, had hij zich omgedraaid en rende naar de auto’s terug.

Lang voordat hij deze bereikt had, was de vlam van de lont al met de benzine in aanraking gekomen en in een oogwenk sloegen de vlammen huizenhoog boven de kazerne uit. De twee soldaten op de brug zagen dit het eerst. Als vastgenageld bleven ze staan en keken naar hun brandende kazerne, want zo leek het precies vanaf de brug gezien. Toen kwamen ze tot bezinning en beukten met de kolven van de geweren tegen de deur van het wachtlokaal en brulden: „Brand! Brand!”

Als eerste stormde de korporaal van de wacht naar buiten, op de voet gevolgd door vier van zijn mannen. Even bleven ze staan om naar de vlammen te kijken, toen brulde de korporaal: „Vooruit!” En blindelings volgden de zes soldaten hun aanvoerder. Ze lieten de brug de brug en draafden naar de kazerne toe om te redden wat er nog te redden viel.

Op dat moment zette de karavaan van drie auto’s zich in beweging en terwijl de soldaten de brug afholden, naderden de auto’s hoe langer hoe dichter. Niemand had aandacht voor die auto’s hoewel ze reeds in het lichtschijnsel van de zoeklichten reden.

De soldaat voor de kazerne had intussen ook alarm gemaakt, hoewel hij direct gemerkt had dat niet de kazerne in brand stond, maar de vrachtauto met stro. Hoe dat mogelijk was begreep hij niet, maar dat brandje moest in ieder geval geblust worden.

In de kazerne was ook beweging gekomen. De commandant en de rest van de bezetting stormden halfgekleed naar buiten en repten zich naar de achterkant van de kazerne om de brand te blussen. Dat deden ze met zand, want water was er niet te veel. De dikke leider in de personenauto gaf nu vol gas en reed regelrecht op de brug af. De twee vrachtauto’s volgden. Vanzelfsprekend ging dat nogal met geraas gepaard en dat hoorden ze bij de kazerne boven het lawaai van de knetterende vlammen uit.

Ook Arglistig en captain Fraser waren wakker geschrokken en staarden naar de vuurgloed boven de kazerne. Aanvankelijk begrepen ze er niet veel van, maar toen zagen ze in het licht van de schijnwerpers de drie auto’s naar de brug rijden.

„Ze gaan eroverheen,” riep Arglistig en pakte de captain bij de arm vast.

Deze had het ook gezien en zonder aarzelen startte 'hij de motor van de jeep en reed eveneens in de richting van de brug. De commandant van de kazerne was tot bezinning gekomen en begreep wat er gebeurde. Helaas kon hij niets doen, want zijn geweer stond tegen de muur van zijn slaapkamer en dat was met de soldaten ook het geval. Behalve dan de schildwacht en de soldaten van de brug, maar die waren te beduusd om te schieten.

Woedend rukte de commandant een van de soldaten het geweer uit de hand en opende het vuur op de auto’s. De andere soldaten met geweren volgden dat voorbeeld en het schieten was niet van de lucht. Vanaf de vrachtauto’s werd teruggeschoten en ze zochten dekking achter de kazerne.

De commandant en de soldaten hadden hun geweren leeggeschoten en haastten zich om er een nieuw magazijn met patronen in te stoppen. Van dat oponthoud maakte de captain gebruik en stuurde de jeep de brug op. Hij drukte het gewillige lichaam van Arglistig naar beneden en zakte zelf ook zoveel mogelijk omlaag. In de verte kon je nog de vrachtauto’s zien rijden, maar het meeste gevaar kwam nu van achteren. De soldaten dachten dat de jeep er ook bij hoorde en de kogels floten hen om de oren.

Arglistig begreep dat het licht van de schijnwerpers hun ergste vijand was en trok het pistool onder de arm vandaan. Om beter te kunnen richten moest hij wat overeind komen. Hij wist dat het levensgevaarlijk was, maar het moest gebeuren. Met een schot uit zijn pistool schoot hij een van de lampen aan diggelen. Daarna was de andere aan de beurt. Juist toen hij wilde vuren, reed de jeep over een losse plank heen en maakte een zwenking, waardoor hij misschoot. Hij mompelde een lelijk woord en richtte voor de tweede maal op de schijnwerper. Toen was het wel raak en tegelijkertijd was het aardedonker op de brug en in de omgeving daarvan. Vanaf de kazerne werd nog wel geschoten, maar het doel was niet meer te zien en daarom gingen de kogels huizenhoog over hen heen of kwamen meters achter hen op de planken van de brug terecht. Toch waren ze blij dat het eind van de brug bereikt was en dat het schieten achter hen ophield.

De wielen van de jeep draaiden nu weer in het zand rond, maar de captain was niet erg stuurvast meer. De jeep tolde als een dronken man door het zand heen. Nu eens rechts en dan weer naar links.

Eerst dacht Arglistig nog dat Fraser zigzag reed om de kogels te ontwijken, maar plotseling drong de waarheid tot hem door. Captain Fraser zakte bovendien hoe langer hoe verder achter het stuur weg en de hand van Arglistig schoot uit om het sturen over te nemen. Even later gleed ook de voet van de captain van het gaspedaal, waardoor de jeep snelheid verloor. Dat was gevaarlijk en hoewel 'hij begreep dat Fraser gewond was, duwde hij hem zoveel mogelijk opzij en zette zijn linkervoet op het gaspedaal. Even sputterde de motor omdat het toerental te ver was teruggelopen, maar toen begon hij weer driftig te brommen. Arglistig drukte het gaspedaal nog dieper weg en nam het stuur in zijn rechterhand over. Met de linker probeerde hij de captain omhoog te trekken. Ook nu zwaaide de jeep nog gevaarlijk heen en weer, maar dat kwam omdat Arglistig twee dingen tegelijk wilde doen. Eindelijk had hij de captain weer op de bank getrokken en steunde hem zoveel mogelijk.

Voor hen uit reden de vrachtauto’s en achter hen kwamen de soldaten, als ze tenminste een achtervolging inzetten. En Arglistig zat ertussenin met een gewonde captain bij zich. Daar moest hij eerst voor zorgen. Toen hij aan zijn linkerhand een donkere massa zag, stuurde hij erop af en kon wel juichen toen het een groep heesters bleek te zijn. Hij nam zijn voet van het gaspedaal en remde zo goed en zo kwaad als het ging de jeep wat af. Toch dook hij nog met een behoorlijke snelheid de bosjes in en kwam erachter tot stilstand. Hij tilde de captain uit de jeep en legde hem languit in het zand neer. Uit het dashboard kastje pakte 'hij een zaklamp en trachtte te ontdekken waar de captain gewond was. Eerst lukte het niet erg, maar Fraser was weer bijgekomen en mompelde: „Mijn schouder . . . mijn linkerschouder.”

Arglistig liet de lamp over de schouder flitsen en zag dat het bloed door de mouw drong. Met zijn zakmes sneed hij het hemd bij de schouder open en keek wat het voor een wond was. Het bloedde wel erg, maar het scheen toch een schampschot te zijn. Verband had hij niet en toch moest die wond verbonden worden. Resoluut sneed Arglistig de gehele mouw uit het hemd en verbond daarmede de schouder van de captain. Toen vond captain Fraser dat er tijd genoeg verloren was gegaan en liep met onzekere passen naar de jeep toe.

Tot verbazing en schrik van Arglistig ging hij weer achter het stuur zitten, maar dat was te gek. Hij schoof hem door naar de andere zitplaats en wipte zelf achter het stuur. De motor was nog warm en startte gemakkelijk. Hij schakelde in de achteruit en gaf maar een klein beetje gas om zo weinig mogelijk leven te maken. Toch gehoorzaamde de jeep en werkte zich uit het bosje. Daarna schakelde 'hij in de eerste versnelling en langzaam reden ze verder de woestijn in.

„Gaat het?” vroeg Arglistig, toen ze weer op snelheid waren gekomen, maar de captain gaf geen antwoord.

Hij zat met opeengeklemde kaken naast hem en Arglistig begreep dat de wond meer pijn deed dan dat de captain wel wilde toegeven. Een eind verder vonden ze het spoor van de drie auto’s weer terug, maar Arglistig wilde er onder deze omstandigheden niet achteraan gaan. Hij begreep trouwens toch niet waarom de captain over de brug was gegaan terwijl de soldaten uit alle macht aan het schieten waren. Het was gebleken dat dit levensgevaarlijk was, maar nu waren ze aan de andere kant van de rivier gekomen en door de wond van de captain was Arglistig de aangewezen man om de zaak verder af te werken.

Hij besloot eerst de captain onder dak te brengen en toen ze een breed spoor kruisten dat gemaakt was door paarden en ezels, volgde hij dat. Hij begreep dat dit wel ergens heen zou leiden en zo was het ook.

Na een half uurtje rijden kwamen ze bij een houten omheining terecht, waarachter paarden en muilezels lagen te slapen. Een eind verder stond een aantal hutten, maar er was niemand te zien. Op goed geluk klopte hij op de deur van de eerste de beste hut.

Het duurde geruime tijd voordat hij iets hoorde en toen riep hij iets in het Engels en kreeg antwoord in het Baroons. Even later ging de deur op een kiertje open en werd er een ouderwets geweer naar buiten gestoken. Automatisch vlogen de armen van Arglistig naar boven en zo bleef hij staan. Dat scheen de man van 'het geweer wel te bevallen, want de deur ging verder open en even later stond hij Arglistig van het hoofd tot de voeten op te nemen. Die knikte in de richting van de jeep, waarop de man Arglistig beduidde dat hij voor hem uit moest lopen.

„Heb je iemand gevonden?” vroeg de captain, toen Arglistig met opgeheven armen naast de jeep bleef staan.

„Ja, eentje met een geweer van zijn overgrootvader, maar het ziet er toch nog gevaarlijk uit,” bromde Arglistig.

„Zeg hem dat ik gewond ben en dat wij kunnen betalen,” zei Fraser.

Arglistig grinnikte en zei: „Dan ga ik eerst even een cursus in het Baroons volgen.”

„Dat had je van tevoren al moeten doen,” bromde Fraser en schakelde gelijk in het Baroons over om de man met het geweer iets aan het verstand te brengen. Dat lukte blijkbaar goed, want hij liet het geweer zakken en kwam dichter naar de jeep toe. Arglistig liet zijn armen ook maar zakken en dat scheen in orde te zijn. De Baroon zag de bebloede schouder van de captain en zei tot twee keer toe iets in het Baroons tegen Arglistig. Die haalde de schouders op, waarop de Baroon hem het geweer in de handen drukte en de captain uit de jeep hielp.

Van Arglistig nam hij geen notitie meer, maar de

captain zat een paar minuten later al op een houten bankje in de hut van de Baroon. Die had de lamp aangestoken en was nu druk met een kom water en verband in de weer.

Ze waren precies op het juiste adres, want hij trok handig de mouw van de wond af en maakte deze schoon. Toen pakte hij een flesje met een heldere vloeistof en liet er wat van op een doek lopen. Hij drukte de natte doek op de wond en op hetzelfde ogenblik vloog de captain met een kreet in de hoogte. De Baroon drukte hem terug en bleef de natte doek op de wond houden. Fraser zat nog even lelijke gezichten te trekken, toen was het over en hij knikte de Baroon dankbaar toe. Die lachte en terwijl hij de doek nog op de wond liet liggen, deed 'hij uit een doosje wat zalf op een andere doek en daarmede werd de wond volgens de regels der kunst verbonden. Uit een ander flesje liet hij drie druppels van een bruine vloeistof in een kopje met water vallen en hield dit de captain voor. Deze rook er eens aan, keek Arglistig aan en dronk het toen achter elkaar leeg.

De Baroon knikte goedkeurend, nam de captain onder de arm en bracht hem naar een rustbank toe, die in een hoek stond. Captain Fraser keek lodderig om zich heen, spartelde nog wat tegen en liet zich toen achterover zakken. Twee minuten later sliep hij als een os en de Baroon legde een deken over hem heen. Toen wendde hij zich naar Arglistig, grijnsde en reikte hem een lange mantel toe. Zelf nam hij ook zo’n ding, wikkelde dat om zich heen en ging op de grond liggen.

Arglistig weifelde of hij wel veilig kon gaan slapen. Toen haalde hij de schouders op en ging vlak naast de rustbank op de vloer liggen. Hij was vastbesloten om wakker te blijven. Die Baroon scheen wel het beste met hen voor te hebben, maar je kon toch nooit weten. In ieder geval had hij de captain prachtig geholpen en daar was Arglistig dankbaar voor. Met gesloten ogen lag hij te overpeinzen wat er nu verder gebeuren moest, want Fraser was voorlopig uitgeschakeld. De Baroon en de captain lagen om het hardst te snurken en ondanks zijn goede voornemens sukkelde Arglistig ook in slaap.