2. Arglistig monstert op De Zeeslang

 

Het was drie uur toen Arglistig weer op de gracht stond en om half tien moest hij pas aan boord van de Neeltje zijn. Een ogenblik dacht hij erover om zolang naar Rotterdam te gaan, maar dat kon natuurlijk niet. Hij stapte een restaurant binnen om een hapje te eten en eens over het een en ander na te denken.

Hij begreep wel dat zijn detachering bij de geheime inlichtingendienst van het ministerie van buitenlandse zaken goede vooruitzichten bood, maar dan moest hij ook zijn eerste opdracht tot volle tevredenheid van de commissaris uitvoeren.

Hij zuchtte eens diep, schudde het hoofd en bepeinsde dat het maar raar kon lopen in de wereld. Wie had ooit gedacht dat het onderduiken in een gaarkeuken, waar hij noodgedwongen aardappels moest schillen en groenten schoonmaken, een aanbeveling was om bij de geheime inlichtingendienst te komen. Liever had hij als stuurman gemonsterd, maar dan wisten ze meteen dat hij in staat was om in open zee de juiste plaats te bepalen waar ze op dat moment waren en dat mocht natuurlijk niet. Zo’n tweedehands kok had vanzelfsprekend geen verstand van varen en het besturen van een schuit. Die wist alleen maar hoe je aardappels moest koken en eitjes bakken.

Dat hij nu voor die zeeroversbemanning het eten ging klaarmaken, was wel een hachelijke onderneming, want zelf had hij niet zoveel vertrouwen in zijn kookkunst. Enfin, in veertien dagen kon je nog heel wat leren. Hij betaalde de kelner en drentelde toen verder de stad in.

Na een goed kwartier wandelen en kijken kwam hij in een bioscoop terecht waar een spannende spionagefilm draaide. De hoofdpersoon leek wel wat op Arglistig, alleen was hij veel knapper. Niet alleen van gezicht, maar vooral in het opsporen van geheime stukken en het oplossen van de meest ingewikkelde misdaden. Er werd een keer of tien op hem geschoten, maar steeds was het net mis en dan schoot hij altijd net raak. Ook werd hij een paar maal gevangen genomen en één keer zelfs gemarteld.

Arglistig zag vooral dat laatste met gemengde gevoelens aan en wankelde een paar uur later de bioscoop weer uit. Dat wankelen kwam niet omdat hij zo onder de indruk van de film was, maar omdat zijn rechterbeen sliep. Uit verveling ging hij nog ergens een broodje eten en pakte toen de tram naar Scheveningen. Een halte te vroeg stapte hij uit en slenterde naar de haven toe. Het was stil aan de waterkant. Bij een paar loggers werden nog wat spullen aan boord gebracht, maar op de andere boten waren ze blijkbaar al te kooi.

Vlak vooraan in de haven lag de Neeltje, een klein goed gebouwd schuitje. Er brandde licht in de kajuit, dus daar sliepen ze nog niet. Arglistig bleef in een donkere hoek staan wachten tot de torenklok half tien sloeg en ook om de gaande en komende man van de Neeltje gade te slaan. Sedert vanmorgen vertrouwde hij niemand meer, dat hoorde zeker bij de geheime dienst.

Voorzichtig scharrelde hij de loopplank over om aan boord van de Neeltje te komen en vond in de kajuit een viertal mannen bij elkaar zitten, die koffie dronken. Ze bekeken hem van onder tot boven en een van hen stond op en vertelde dat hij stuurman Jongert was.

Arglistig stelde zich voor als Braadbaart en drukte één voor één de mannen de hand. De laatste was een grote dikke kerel, die Janus Vet heette en kok was aan boord van de Neeltje.

Eerst kreeg hij een kop koffie en toen nam de kok hem mee om zijn hut te wijzen en vervolgens kwamen ze in de kombuis terecht, zoals de keuken aan boord van schepen wordt genoemd. Hier liet Janus Vet met een soort beroepstrots zijn potten en pannen zien en vervolgens zijn voorraad etenswaren. Het zag er allemaal schoon en zindelijk uit en Arglistig vroeg zich af of zijn kombuis aan boord van De Zeeslang ook zo netjes zou zijn.

Boven aan dek hoorde hij commando’s geven en een ogenblik later kwam er beweging in de Neeltje. Arglistig hield zich schuil, totdat ze buiten de pieren waren en verscheen toen bij stuurman Jongert op de brug. Die grinnikte en gaf hem onmiddellijk een sextant en een stuk papier en potlood. De sterren stonden helder aan de hemel en Arglistig ging nog wat onwennig aan het werk. Het viel niet mee want hij had het in jaren niet meer gedaan.

Het resultaat scheen stuurman Jongert niet tegen te vallen. Hij gaf een paar aanwijzingen en verbeterde iets in de berekening van Arglistig. Toen kon deze naar kooi gaan want morgenochtend was het weer vroeg dag voor hem.

Het duurde geruime tijd voor hij de slaap kon vatten. De nauwe kooi, maar voornamelijk de gebeurtenissen van de afgelopen dag, waren daar de schuld van. Toen hij eindelijk goed en wel sliep, bonsde Janus Vet, de kok, op de deur van zijn hut en brulde: „Het is zes uur! Tijd om op te staan!”

Maar langzaam drong het tot Arglistig door waar hij was. Hij voelde duidelijk zijn bed op en neer gaan en wist toen dat hij aan boord van een schip was. Vervolgens wist hij dat dit de Neeltje was en dat zijn leermeester zo juist geroepen had, dat hij moest opstaan.

Met tegenzin kwam hij zijn bed uit en met nog meer tegenzin stapte hij via het winderige dek de kombuis binnen. Daar draaide de kok juist zijn eerste sigaret van zware shag en bood hem ook een strootje aan. Arglistig was al misselijk van de stank alleen en bedankte voor het lekkers.

De kok was al begonnen om het fornuis aan te maken en wees Arglistig waar de kolen en het hout lagen. Vervolgens kreeg hij een groot formaat koffiemolen in zijn handen geduwd en op de maat van de deining van de golven, draaide hij aan de zwengel van de koffiemolen. Tien minuten later schonk hij voor de kok een kop koffie in en nam er zelf ook maar een, hoewel hij gewend was om ’s morgens eerst thee te drinken.

Tegen zeven uur kwam er onder in de schuit beweging en een voor een vielen de leden van de bemanning de kombuis binnen om een kop koffie te drinken. Er waren erbij die Arglistig nog niet had gezien, want die sliepen gisteravond al of waren op het laatste moment aan boord gekomen.

De kok noemde hun namen en vertelde tevens dat Arglistig zijn nieuwe hulp was en Braadbaart heette en van voren Dirk. Een paar keken hem wat verwonderd aan, want hoewel hij in zijn hut een volledige uitrusting voor een kok had gevonden, was alles nog splinternieuw en dat deed wat vreemd aan. Janus Vet vertelde echter dat hij verleden week schipbreuk had geleden en toen alles verspeeld had.

De leden van de bemanning vroegen, tegen de verwachting van Arglistig in, niet eens waar hij schipbreuk had geleden en met welke schuit, want later bleek dat Janus de kok tevens de grootste leugenaar aan boord was, zodat niemand het verhaal van de schipbreuk geloofde.

Tot nu toe had Janus nog niet veel meer gedaan dan koffie drinken en sigaretten roken, maar nu schoot hij plotseling overeind, want hij hoorde dat de kapitein aan dek was gekomen, omdat deze een opmerking tegen de bootsman maakte. Hij pakte een mooie gebloemde kop uit de kast en schonk zonder morsen een kop koffie in.

Vlak daarop kwam de kapitein binnen en wenste de heren goedemorgen. Hij wierp een snelle blik op Arglistig, maar zei niets. Vermoedelijk wist hij wel waarvoor Arglistig aan boord was en bovendien vond deze kapitein dat spreken zilver en zwijgen goud was, want veel praten deed hij niet. Wat dat betreft was Janus Vet anders. Hij gaf uitgebreid inlichtingen over de kapitein en de leden van de bemanning en ook over het doel van de reis.

In zijn verwaandheid had Arglistig gedacht dat dit tochtje speciaal voor hem op touw was gezet, maar dat was niet zo. De Neeltje bracht in opdracht van het ministerie een bezoek aan de visgronden, om te kijken wanneer en waarop het beste gevist kon worden en ook om grondmonsters te nemen. Hiertoe waren een paar deskundigen aan boord, maar die bemoeiden zich niet met een hulpkok, zoals Arglistig nu was.

Deze had na het ontbijt de bordjes en de kopjes gewassen en opgeborgen en wijdde zich nu aan het middagmaal. Onder toezicht van Janus Vet schilde hij de aardappelen en maakte de groente schoon. Toen kwam het gehakt aan de beurt en Arglistig roerde en mengde en maakte tot slot een vijftiental levensgrote ballen, die een uurtje later door de kok in de hete boter en het vet werden gelegd. Er kwam een heerlijk bruin korstje aan en daarna moesten ze nog een hele tijd blijven sudderen.

Onder het werk door vertelde Janus nog velerlei dingen aan Arglistig, die iets met koken en ook wel met andere zaken verband hielden.

Intussen ging het leven bovendeks door, maar daar had Arglistig overdag niets mee te maken. Pas als hij ’s avonds doodmoe in zijn kooi wilde rollen, kon hij het bekende klopje van stuurman Jongert verwachten, die hem uitnodigde voor een bezoek aan de brug. Dan veranderde hij van bijkok in stuurmansleerling en goochelde met sextant en gradenboog, tot hij de juiste lengte- en breedtegraad op papier had staan. Als het dan de goedkeuring van Jongert wegdroeg, schuifelde hij naar zijn kooi terug, om tegen zes uur weer door Janus gewekt te worden.

Met een zucht van verlichting zag Arglistig hoe de Neeltje de dertiende dag tussen de pieren van de Scheveningse haven naar binnen liep en de tocht een einde nam. Met een grote koffer en een even grote zeemanszak ging Arglistig die avond van boord. De grijns bij het afscheid van de stuurman en de kok was voor tweeërlei uitleg vatbaar. Het kon goedkeuring, maar ook leedvermaak zijn, want de arme Arglistig tolde om van moeheid en het duizelde hem van de recepten, die hij deels in zijn hoofd had of op vettige stukjes papier in zijn portefeuille.

Bij het eerste het beste hotelletje liet hij zich afzetten en bestelde een kamer om eens heerlijk te kunnen uitslapen, zonder dat Jongert hem kon storen en zonder dat Janus hem ’s morgens om zes uur uit bed sleepte.

De volgende morgen bleef hij nog een tijdje op bed liggen nadutten tot half negen en toen was het de hoogste tijd. Wassen, scheren en een stevig ontbijt deden hem goed en waren ook bevorderlijk voor zijn humeur, dat in de loop van die veertien dagen zwaar beneden peil was gekomen.

Om negen uur belde hij commissaris Van den Heuvel op en meldde zich present. Die had blijkbaar al berichten over hem binnen gekregen, want hij vertelde dat het buitengewoon goed met Arglistig gegaan was. Die was het daar in het geheel niet mee eens, maar een licht gegrinnik was het enige commentaar, dat hij na zijn klachten hoorde. De commissaris had ook al geen medelijden met een inspecteur, die veertien dagen voor bijkok en stuurmansleerling had gespeeld.

Arglistig kreeg opdracht in het hotel te blijven, want om elf uur zou er iemand komen. Hij ging nog even een straatje om en dronk in een klein cafeetje een kop koffie.

Toen ging hij weer naar zijn hotel terug en trof daar een onbekende heer, die vroeg of hij de kok Braadbaart was. Arglistig liet zijn papieren zien, waarop de heer hem een paspoort ten name van Dirk Braadbaart gaf en ook een paar vettige getuigschriften, waarop stond dat de kok Braadbaart tot volle tevredenheid van een aantal kapiteins aan boord van diverse schepen had gewerkt. Ook kreeg hij een monsterboekje, waarin stond welke reizen hij alzo gemaakt had.

Volgens dat boekje was hij al veel verder geweest dan hijzelf wist, maar dat was voor een kok blijkbaar geen bezwaar, want die zat toch de meeste tijd in de kombuis. Nadat de heer zorgvuldig had rondgekeken of ze niet beluisterd konden worden, gaf hij Arglistig twee identiteitskaarten van de geheime inlichtingendienst. Hij stond geboekt als nummer 56, wat Arglistig niet zo’n mooi nummer vond. Waarom wist hij zelf niet, maar het was zo. Ook kreeg hij een klein boekje, waar de cijfercode van de geheime dienst in stond en dat hij maar eens op zijn gemak moest bestuderen.

Arglistig beloofde het en tot slot drukte de heer hem een pakje in de hand, waarvan Arglistig wist dat het een pistool bevatte en een klein model sextant. De heer wenste hem vervolgens sterkte toe en verdween even naamloos als hij gekomen was.

Arglistig ging een ogenblik later naar zijn kamer om zijn koffer te pakken. Zorgvuldig sloot hij de deur af en hing een doek voor het sleutelgat. Daarna tornde hij de voering van zijn pet wat los en verborg daar één van de identiteitsbewijzen, waarna hij hem weer dichtnaaide. Het andere bewijs ging op dezelfde wijze achter de voering van zijn colbertjasje schuil. De sextant kreeg een plaatsje onder in een schoenenzak en de revolver werd met behulp van een riempje onder de linkerarm bevestigd.

Er was ook nog een gele enveloppe bij, waarin een flink bedrag aan Amerikaanse dollars zat en ook een adreskaartje waar hij zich in Rotterdam moest melden.

Toen hij alles een goed plaatsje had gegeven, ging hij een paar broodjes met een gebakken eitje eten en bestelde toen een taxi om zich naar het station te laten rijden.

-

Omstreeks diezelfde tijd liep een haveloos schuitje de haven van Rotterdam binnen en vond ligplaats in de Waalhaven, waar het afmeerde. Vlak daarop kwam de rivierpolitie aan boord voor de passencontrole. De twee politiemannen werden door de kapitein met een nors gezicht ontvangen en door de rest van de bemanning argwanend bekeken. Daar trokken de agenten zich niets van aan. Ze kregen van de stuurman een aantal paspoorten van de leden van de bemanning. Ze controleerden de namen aan de hand van het opsporingsregister en daar ze van tevoren een seintje hadden gekregen, was het een klein kunstje om de naam van de kok te vinden, die gesignaleerd stond. Het was een heel lange Arabische naam, maar erachter stond dat hij een paar jaar geleden van een schip was weggelopen en daarom als schuldig aan desertie werd gezocht.

De kok werd opgetrommeld en toen ze hem eindelijk uit zijn hut haalden, moest hij het feit toegeven.

Kapitein Sullivan werd erbij gehaald, maar ook dat hielp niet en de kok werd gearresteerd. Dat was natuurlijk niet naar de zin van Sullivan en die liet dat ook door vloeken en schreeuwen merken, maar daar hadden ze op gerekend.

De politieboot lag vlak tegen De Zeeslang aan en toen de kapitein het erg bont maakte, verschenen er twee hoofden van twee verse politiemannen boven de verschansing, die op hun gemak in de richting van de vloekende Sullivan slenterden. Ze lieten zo terloops hun handen langs de pistolen glijden en daar had de kapitein niet van terug.

Na veel vijven en zessen kregen ze tenslotte de onwillige kok aan boord van de politieboot en de stuurman zorgde ook nog dat zijn bagage meeging.

Alzo zat De Zeeslang zonder kok en in een vreemde stad viel het niet mee om een andere te krijgen. Een behoorlijke Hollandse zeeman wilde natuurlijk geen voet aan boord zetten van die verwaarloosde schuit en over twee dagen moesten ze alweer varen.

De bemanning hokte bij elkaar en de kapitein en de stuurman wisten wel waar de gesprekken over gingen. Toen de kok een paar dagen ziek was geweest, had de invaller zo miserabel gekookt, dat ze er ziek van werden. Als er geen nieuwe kok aan boord kwam, moest diezelfde snuiter natuurlijk weer invallen en daar hadden ze niet van terug.

Een kok moest er dus komen en of het zo wezen moest, verscheen op dat moment het bootje van een parlevinker, zoals in de haven een varende winkelier genoemd wordt. Hij riep wat naar boven en liet het een en ander van zijn koopwaar zien. Al spoedig had hij vaste voet aan boord en stalde daar zijn spullen uit.

Zoals altijd hadden de leden van de bemanning wel het een en ander nodig en het kon zo gek niet zijn of hij verkocht het. Scheermesjes en scheerzeep, tabak en sigaretten, naaigerei, speelkaarten en prentbriefkaarten. Verder brood, boter en beleg. Er ontstond een levendige handel en als de koopman hen niet kon verstaan, dan behielpen ze zich wel met gebarentaal. Na een half uurtje kreeg de koopman dorst, maakte de beweging van drinken en riep: „Koffie!”

Een van de leden van de bemanning schudde het hoofd en zei in gebroken Engels: „Kok is weg . . . niet koffie.”

De koopman schudde meewarig met het hoofd en vroeg waar de kok gebleven was. De stuurman, die juist langs kwam, barstte gelijk los, dat die verwenste Rotterdamse politie hem van boord had gehaald en omdat hij wist dat zo’n parlevinker van alle markten thuis is, vroeg hij direct of deze soms een andere kok wist.

De parlevinker deed net of hij ernstig nadacht, toen klaarde zijn gezicht op en knikte hij met het hoofd. Daarna wenkte hij de stuurman en fluisterde hem iets in het oor. Die nam de parlevinker mee naar de kapitein en die nam hem weer mee in zijn kajuit, waar ze samen een lang gesprek hadden. Uit vriendschap voor de kapitein en de bemanning zou de parlevinker zorgen dat ze op De Zeeslang een prima Hollandse kok kregen. De politie had wel een oogje op hem omdat hij al een paar maal voor diefstal was veroordeeld, maar overigens was het een beste jongen en een prima kok.

Voor dat laatste was de kapitein wel gevoelig en dat hij niet op goede voet met de politie stond, was nog een aanbeveling ook, want de kapitein was ook niet brandschoon. Ze pingelden nog een tijdje over de gage, want Sullivan wilde voor een kok met een straflijst niet te veel betalen en de parlevinker, die ook in het complot zat, kon voor zijn fatsoen geen genoegen nemen met het schijntje dat de kapitein wilde geven.

Zodoende kreeg Braadbaart nog een aardige gage en bovendien aandelen in de winst en dat was niet zo weinig volgens de kapitein.

Er werd afgesproken dat hij nog dezelfde avond aan boord zou komen en dat de parlevinker voor het monsterboekje en dergelijke zou zorgen.

Zo kwam het dat Arglistig in de rol van de kok Braadbaart min of meer aan boord van De Zeeslang werd gesmokkeld en voor het eerst kennis maakte met zijn nieuwe baas, kapitein Sullivan.

Die liet al heel gauw doorschemeren, dat hij wist van de diefstallen en dat hij dergelijke kunstjes bij hem aan boord niet moest flikken, want daar had hij wel een remedie tegen. Als er daarentegen het een en ander aan boord gebeurde, dat het daglicht niet kon verdragen, was het mondje dichthouden en meedelen in de winst.

Dat begreep Arglistig wel en alzo werd hij door de kapitein aangenomen en liet de bootsman hem zijn hut en de kombuis zien.

Eerlijk gezegd viel dat niet tegen. De kombuis zag er schoon uit en het vaatwerk was netjes gewassen en opgeborgen in de daarvoor bestemde kasten. Hij kreeg een beetje respect voor de gearresteerde kok, maar later bleek dat de Chinese hulp daarvoor verantwoordelijk was.

Ook de hutten zagen er goed uit. Van buiten was het een verveloze schuit, maar benedendeks viel het geweldig mee. Het was een flink model coaster, die voortgedreven werd door een sterke motor. Kolen waren er alleen aan boord voor het fornuis, want de motor liep op olie.

Natuurlijk waren de hutten klein, maar ieder lid van de bemanning had er een voor zichzelf en dat had zijn voordeel. Het schip voer onder Engelse vlag en de kapitein had een Brits paspoort, maar de rest van de bemanning was een allegaartje van nationaliteiten en zo te zien waren het niet de besten van deze landen.

In ieder geval was Arglistig door een aantal kunstgrepen aan boord van De Zeeslang gekomen en dat wekte toch wel zijn bewondering op. Al vroeg zocht hij zijn kooi op, want op de Neeltje was hij een hoop slaap te kort gekomen. Hij zette zijn wekker op zeven uur, want volgens de stuurman kwam er, als ze binnen waren, toch niemand voor acht uur zijn bed uit.

De volgende morgen werd hij door het ratelen van die wekker wakker en voelde zich behoorlijk uitgerust en in staat om zijn nieuwe taak aan te vangen. Onder het wassen en scheren maakte hij een paar gymnastische oefeningen in de nauwe hut en het resultaat was dat hij zijn hoofd tegen de stijl van de deur stootte. Dat was geen goed begin en mopperend kwam hij aan dek en vond de weg naar de kombuis.

Op enige afstand begon hij al te snuiven, want hij rook koffie. Wie had het lef om in zijn kombuis koffie te zetten? Hij zou onmiddellijk laten zien wie de baas was in de kombuis. Met een vaart rukte hij de deur open en toen zag hij dat er inderdaad koffie werd gezet.

Bij het fornuis, dat al brandde, stond een jongen, die in de koffiekan keek. Hij schrok toen Arglistig naar binnenstormde en liet een verontschuldigende glimlach zien. Arglistig glimlachte ook, want bij het fornuis stond een kleine Chinees met het meest onschuldige gezicht dat Arglistig ooit gezien had. Hij had een gele gelaatskleur en ook de daarbij behorende spleetogen, maar een jongen was het niet meer, het was al een man. Volgens Arglistig was hij een jaar of twintig, maar het kon ook dertig zijn, want leeftijd is bij Chinezen zeer moeilijk te schatten.

Arglistig knikte hem toe en toen zei de Chinees met een hoog stemmetje: „Ik Mi Ling, helpie van kok,” waarbij hij met een dun bruin vingertje op zijn borst

wees.

„O, ik ben Arg . . . Braadbaart, de nieuwe kok,” zei Arglistig en keek eveneens in de koffiepot.

„Ik vast gezet,” mompelde Mi verontschuldigend.

„Zo, ben jij mijn hulpie,” ging Arglistig verder.

„Ja, ik helpie,” lachte het Chineesje, „ik ook kook kan, maar kok wilde niet.”

Hieruit begreep Arglistig, dat de voormalige kok niet wilde dat de Chinees aan het eten kwam, omdat hij bang was dat deze hem eruit zou werken. Nu, daar was Arglistig niet bang voor. Wat hem betrof kon dat hulpie na de eerste reis zijn plaats al innemen.

Hij wreef zich in de handen, want dat hulpie kwam goed van pas. Het sterkte hem in zijn vertrouwen het koken tot een goed einde te brengen en daarom gaf hij het Chineesje een vriendschappelijke klap op de schouder en zei dat ze het best samen zouden kunnen vinden. Of hij alles begreep wat Arglistig zei, wist deze niet, maar hij grijnsde en glimlachte aan één stuk door.

Hij liet het brood snijden, smeren en beleggen aan Mi over en ging zelf de inhoud van de kasten inspecteren. Er was van alles voldoende, alleen moest natuurlijk de proviand aangevuld worden. Hij was juist van plan om een lijst op te maken, toen hij een dergelijke lijst in een lade van de tafel vond. De vorige kok had alles reeds opgeschreven, maar het leek Arglistig wel wat veel.

„Hoelang gaat die reis wel duren?” vroeg hij aan Mi.

Eén-twee maand,” zei Mi en stak beurtelings één of twee vingers in de hoogte.

Ja, dan moest er natuurlijk wel een flinke voorraad zijn en zo te zien keken ze hier aan boord niet op een paar centen, want ook de duurste spullen stonden op het lijstje. Hij haalde de schouders op en besloot toch maar eerst met de kapitein of de stuurman te overleggen, want vooral de hoeveelheid drank was enorm.

Even later werd de deur van de kombuis opengerukt en een rood opgeblazen gezicht keek naar binnen en zei met een zware vloek: „Of dat ontbijt nooit komt, vraagt de kapitein.”

Het Chineesje keek naar Arglistig en wees op een blad, waar een compleet ontbijt op stond. De eigenaar van het opgeblazen gezicht was intussen binnengekomen en keek Arglistig uitdagend aan. Vervolgens spuwde hij in de richting van de Chinees, hetgeen deze behendig ontweek.

Dat was Arglistig te erg en hij blafte: „Is dat hier soms de gewoonte?”

Het opgeblazen gezicht kwam een pas naderbij en bleef vlak voor Arglistig staan. Arglistig spande zijn spieren en vroeg zich af of het de eerste de beste dag al knokken zou worden.

„De Stuur!” riep Mi en het opgeblazen gezicht draaide zich schielijk om en wilde de deur uitlopen, maar reeds stond de stuurman in de deuropening en keek van Arglistig naar het opgeblazen gezicht.

„Wat moet dat hier? Ruzie?” vroeg de stuurman.

Arglistig schudde tot opluchting van het opgeblazen gezicht met het hoofd en het Gezicht zei: „De kapitein heeft om zijn ontbijt gevraagd en dat kwam ik even zeggen.”

„Zo,” zei de stuurman, die de zaak niet erg vertrouwde, „jij hebt hier binnen anders niets te maken.”

Het rode gezicht werd nog roder en terwijl hij vuil naar Arglistig omkeek wilde hij achter de stuurman de kombuis verlaten. Toen deed Arglistig iets doms, want met twee passen was hij eveneens bij de deur gekomen en schopte hem venijnig onder tegen de enkels aan.

„Au!” brulde deze hard, waarop de stuurman omkeek en toen zei hij: „Ik stootte mijn poot tegen de drempel aan.”

Arglistig hoorde achter zijn rug het Chineesje zachtjes grinniken, maar hij wist, dat hij aan boord zijn eerste vijand had gemaakt en dat was niet goed. Hij moest juist het vertrouwen van de bemanning zien te winnen. Enfin, ze moesten niet in zijn kombuis spuwen en nog minder naar zijn hulpie.

Dat hulpie duwde hem intussen het blad met het ontbijt van de kapitein in zijn handen, waaruit hij begreep dat ook het bedienen van deze tot zijn taak behoorde.

Later hoorde hij dat de kapitein eens door een Chinees met een mes was gestoken en na die tijd geen Chinezen meer in zijn nabijheid kon verdragen. Hij liep met het blad voor zich uit naar de kajuit van de kapitein en vond deze in hemdsmouwen voor de tafel zitten.

„Goedemorgen, kapitein,” wenste Arglistig hem en zette het blad voor hem neer.

De kapitein bromde iets terug en keek onder het deksel van de koffiekan. Daarna knikte hij in de richting van de kast, maar Arglistig wist niet wat de bedoeling was. Dat begreep de kapitein tenslotte ook en daarom bromde hij: „Schenk een borrel in.”

Arglistig dook in de kast en vond er een fles en een schoon glas. Intussen had de kapitein zich een kop koffie ingeschonken en dronk deze gelijk met de borrel op. Arglistig rilde ervan, maar dat zag de kapitein niet. „Kombuis in orde?” vroeg hij aan Arglistig.

„Ja, prima,” zei Arglistig naar waarheid en vroeg: „Hoe gaat het met de aanvulling van de voorraad?”

„Aanvullingen . . . aanvullingen, daar bemoei ik mij niet mee, vraag maar aan de stuurman,” zei de kapitein op norse toon en schonk zich een tweede borrel in.

Arglistig knikte dat hij het begrepen had en zocht aan dek de stuurman op. Hij liet hem de lijst van de vroegere kok zien en dat vond de stuurman allemaal best. Hij liet Arglistig er ook nog een grote hoeveelheid sigaretten bijzetten en nam toen de lijst van hem over. Als hij straks de wal opging zou hij het zaakje wel bestellen en dan kwam het vandaag nog aan boord.

Arglistig vond het best en trok zich in de kombuis terug. Mi had intussen het ontbijt voor de rest van de bemanning klaargemaakt, dus daar hoefde Braadbaart zich niet mee te bemoeien. Daarom nam hij een papier en potloodje en ging zitten verzinnen wat ze vandaag zouden eten. Hij had al een pracht menu in zijn hoofd, toen hij opeens bedacht dat het misschien wel net eender was als dat van gisteren. En Janus Vet, de kok aan boord van de Neeltje, had hem juist geleerd wat afwisseling in het menu te brengen.

Hij riep Mi Ling en vroeg: „Wat hebben ze hier aan boord gisteren gegeten?”

Mi Ling keek eens naar het papiertje en zei: „Gisteren runderlappen en andijvie en vandaag biefstukken en boontjes.”

„Biefstuk en boontjes! Wie zegt dat?” barstte Arglistig los.

Mi Ling schrompelde nog meer in elkaar en fluisterde: „Kok Ali Ben Ali heeft gezegd . . . en ik bestel.”

„Nou, vooruit dan maar,” vond Braadbaart, die dit ook een goed menu vond.

Het gezicht van Mi klaarde weer een heel stuk op en hij vroeg aarzelend: „Zal Mi dan lekker pannenkoek bak . . . hij heel lekker kan.”

Braadbaart lachte en knikte dat het goed was, waarna Mi aan het werk toog. Tot verbazing van Braadbaart maakte hij nu al beslag en gebruikte daarbij een onnoemelijk aantal eieren en dook telkens in een van de kasten om er een snufje uit een van de geheimzinnige flesjes in te doen. Tegen de verwachting van Arglistig in ging er ook nog wat meel door en toen moest het zaakje rijzen. Mi legde er voorzichtig een schone theedoek overheen en zette de pan met het beslag achter het fornuis neer.

Toen werd er aan dek gebruld dat de kok moest komen.

Samen met Mi stapte hij aan dek en zag dat een parlevinker een kist boontjes en een groot pak met biefstukken kwam brengen. Arglistig nam het in ontvangst, tekende het briefje, dat hij het ontvangen had, waarop de parlevinker zijn geld bij de stuurman kon gaan halen.

Met de biefstukken in zijn hand ging hij de kombuis binnen en wilde toen teruggaan om de kist met bonen te halen, maar reeds stond Mi achter hem. De kist bonen was niet zo erg zwaar, maar Mi liep er rustig mee te wandelen of het een paar kilo was. Zoveel kracht had hij achter dat kleine mannetje niet gezocht. Het leek wel of Mi zijn gedachten kon raden, want plotseling ging hij lopen hijgen en deed net of hij slechts met grote moeite de kist kon neerzetten.

Hij wil blijkbaar niet weten dat hij behoorlijk sterk is, dacht Arglistig en peinsde waarom zijn hulpje dat deed. Mogelijk had hij zich ook vergist en daarom vergat hij dit voorval. Samen met Mi haalde hij de boontjes af en schilde de aardappelen. Toen strooide hij wat peper en zout op de biefstukken en Mi deed er wat sambal bij en mompelde: „Lekker sambal . . . lekker.”

Aan boord van de Neeltje had Janus Vet nooit sambal gebruikt, maar dat waren ook allemaal Nederlanders en hier was het een allegaartje. Arglistig liet het maar zo en zou wel afwachten hoe de leden van de bemanning het vonden.

Na het eten kreeg hij een compliment van de kapitein voor de biefstuk en de pannenkoeken en toen wist hij meteen dat Mi Ling een betere kok was dan hijzelf. Hij besloot Mi de vrije hand te geven, dan had hij meteen meer tijd om aan boord eens rond te kijken.

Terwijl Mi de vaten waste, drentelde Arglistig het schip rond. Hij maakte hier en daar een praatje met de bemanning en bemerkte al spoedig dat die ook tevreden was over het eten. Behalve dan het opgeblazen gezicht, want die was de schop tegen zijn enkels nog niet vergeten.

Het opgeblazen gezicht scheen niet erg gezien te zijn bij de bemanning, maar vermoedelijk omdat hij zo sterk was, durfde niemand iets tegen hem te ondernemen. Later hoorde hij dat de man een wit voetje bij de kapitein had en daarom maar net deed wat hij wilde. Arglistig rangschikte hem bij de gevaarlijke personen en besloot hem in de gaten te houden.

De rest van de dag besteedde hij om de kasten na te kijken en de aan boord gekomen proviand op te bergen.

Intussen hield hij ook een oogje op het lossen en laden. Veel vracht voor Rotterdam scheen De Zeeslang niet aan boord te hebben en er kwam ook niet veel bij. Met een lichter werd er een aantal kisten met auto-onderdelen aangevoerd en met de lier aan boord gedraaid, waarna ze in het ruim verdwenen. Of er inderdaad auto-onderdelen inzaten, wist Arglistig niet en hij besloot ook die kisten in de gaten te houden. Toen de kisten geladen waren, gooiden ze de ruimen dicht en haalden de zeilen erover.

De lading was dus blijkbaar ingenomen en zo te zien konden ze weer vertrekken. Dat gebeurde echter niet, maar de bemanning mocht niet van boord. Waar men op wachtte was een raadsel en Arglistig wilde dat raadsel oplossen.

Na het avondeten bleef hij in de kombuis zitten en toen het donker werd zocht hij een beschut hoekje aan dek. Dat hoekje was niet alleen beschut voor de wind, maar ook voor de blikken van de bemanning. Arglistig kon zien zonder gezien te worden en dat was ook de bedoeling.

Hij moest erg lang geduld hebben, want pas tegen twaalf uur naderde er een lichtje en hoorde hij dat de wachtsman de kapitein waarschuwde. Die kwam met de stuurman aan dek en ook het Gezicht was in de buurt. Het lichtje behoorde aan een motorboot, die full speed op De Zeeslang afkwam en na een grote boog zachtjes tegen de zijkant van het schip aandobberde.

Arglistig boog zich wat naar voren en zodoende kon hij zien dat er een grote kerel aan boord werd gehesen, die een hand kreeg van de kapitein, de stuurman en het opgeblazen gezicht. Vooral dat laatste vond Arglistig vreemd.

Met z’n vieren verdwenen ze in de hut van de kapitein en toen was het voor Arglistig tijd om te gaan slapen. Temeer omdat even later de stuurman aan dek kwam en bevel gaf om alles voor het vertrek gereed te maken. Twee man roeiden met de sloep naar de wal om de loods op te halen en toen die aan boord was, werden de meertouwen van de boeien losgegooid.

Intussen was de motor gaan draaien en langzaam voer De Zeeslang de Waalhaven uit en zwenkte de Waterweg op. De reis was begonnen en de grote kerel was niet van boord gegaan. Op de brug zag Arglistig de loods staan, die met de stuurman praatte en intussen aanwijzingen gaf aan de roerganger.

De loods was de laatste schakel met Nederland. Als deze bij Hoek van Holland van boord ging, stond Arglistig alleen tussen een stelletje buitenlandse zeelieden. Eén vijand had hij alvast aan boord en dat was bovendien nog een vriendje van de kapitein ook. Met de stuurman scheen hij niet zo best op te kunnen schieten en dat had zijn voordeel.

Wat die grote kerel aan boord moest doen, begreep de kok Braadbaart niet en inspecteur Arglistig nog minder. Hij bleef nog een paar uur in zijn hut zitten lezen en toen De Zeeslang vaart minderde, sloop hij weer aan dek om te kijken of de loods wel alleen van boord ging. Dat was inderdaad het geval, dus de grote kerel maakte de reis mee.

Toen Arglistig dat zeker wist, kroop hij eindelijk in zijn kooi en werd de volgende morgen door Mi gewekt, die reeds koffie had gezet. Arglistig bofte wel met zo’n hulpie, want hij deed letterlijk alles voor hem. Voor de schijn hielp de kok Braadbaart nog met aardappels schillen en zo, maar Mi Ling kookte. Alleen het bedienen van de kapitein was het werk van Arglistig, want zoals reeds bekend had deze een dodelijke angst voor Chinezen.

Een dag later voeren ze de Schelde op en meerden ’s avonds aan een kade in de haven van Antwerpen.

De volgende dag werd de lading ingenomen en Arglistig was present om te kijken wat dat was. Veel wijzer werd hij niet, want weer waren het kisten met auto-onderdelen. Dat stond er tenminste aan de buitenkant opgeschilderd.

Plotseling hield Arglistig zijn adem in en bleef stokstijf staan. Op de kisten van Rotterdam en op die van Antwerpen waren precies dezelfde letters en cijfers aangebracht en als hij zich goed herinnerde, waren ze ook net zo groot. Ja, nu zag hij het duidelijk, zelfs de kleur en het soort hout was eender.

Zou dat de oplossing al zijn van de wapensmokkel? Arglistig wist het niet, maar besloot het zo spoedig mogelijk te onderzoeken.

Toen de stuurman in de buurt kwam staarde hij dromerig naar de kade, alsof hij verlangde aan land te gaan. De stuurman had echter geen belangstelling voor hem, maar begon tegen Mi Ling te schelden, waar hij bijna tegenop botste.

Het hulpie van de kok had namelijk naast de kombuis gestaan, waar de bemanning en de bootwerkers hem niet konden zien. Ook hij had erg veel belangstelling voor de kisten, die langzaam in het ruim zakten, maar dat hadden Arglistig en de stuurman niet in de gaten. Mi Ling mompelde een verontschuldiging en verdween in de kombuis.

„Je moet die Chinees bij je houden,” foeterde de stuurman tegen Braadbaart en die knikte, dat hij ervoor zou zorgen.

Hij ging met zijn rug tegen de verschansing staan, zodat hij de kisten beter kon zien. Met grote zwarte letters en cijfers stond erop: N.F. 59. Wat het betekende was Arglistig niet bekend, maar daar zou hij nog wel achter komen. Achter het raam van de kombuis zag hij het gezicht van Mi Ling, die eveneens naar de kisten keek en iets op een papiertje schreef. Vijfentwintig kisten telde Arglistig en toen was het blijkbaar al gebeurd, want de matrozen maakten een begin met het sluiten van het ruim.

Hij ging op een luik van het achterruim zitten en kon zo precies in het voorruim kijken. Zachtjes telde hij de kisten die in Rotterdam waren ingeladen. Dat waren er dertig. Dat klopte niet met zijn berekening, want in Antwerpen hadden ze maar vijfentwintig kisten ingenomen. Hij had verwacht dat de kisten verwisseld zouden worden of iets dergelijks, maar dan hielden ze vijf kisten over of kwamen vijf kisten te kort.

Nee, dat was het dus niet. Wacht, daar kwamen de kapitein en de grote kerel aan dek die Arglistig tijdens het bedienen al van dichtbij had gezien. Ze waren aangekleed om de wal op te gaan, maar eerst bleven ze nog even bij het voorruim staan kijken.

Arglistig zag dat ze samen de kisten telden en toen aan de bootsman een seintje gaven dat ze de luiken erop konden leggen.

De kok Braadbaart was erg nieuwsgierig waar deze twee in Antwerpen naar toe moesten en daarom daalde hij snel naar zijn hut af om een jas aan te trekken en zijn pet op te zetten.

Toen hij weer boven kwam, gingen de kapitein en de grote kerel, die als John werd aangesproken, juist de loopplank over. Arglistig deed hetzelfde en kuierde op enige afstand achter het tweetal aan. Het toeval kwam hem te hulp, want uit een van de kroegjes kwam een stoker van De Zeeslang, die Arglistig van gezicht en naam kende.

„Hallo!” riep hij tegen de stoker, „ook aan de wandel?”

De stoker bromde iets terug en keek zoekend om zich heen.

„Zoek je iets?” vroeg Arglistig.

„Ja, een kapper,” zei de stoker.

„Die zit in ieder geval niet in een kroeg,” lachte Arglistig en nam de stoker onder de arm mee verder de straat in.

„Gaan we een biertje drinken?” vroeg de stoker, die de kapper blijkbaar weer vergeten was.

„Met jou altijd,” zei Arglistig, terwijl hij opnieuw achter de kapitein en John aansjokte.

„Is het hier niks?” vroeg de stoker toen ze voorbij een café liepen.

„Nee, verderop is een aardige tent,” zei Braadbaart en trok de stoker vlug mee.

Die bromde wat, maar bij de volgende kroeg bleef hij staan en wilde per se naar binnen. Gelukkig zag Arglistig de kapitein en John een eind verder ergens naar binnengaan en als hij zich niet vergiste was dat eveneens een kroeg.

„Dat is een aardige zaak, daar gaan we,” wees Arglistig en de stoker stemde toe.

Samen stapten ze de kroeg binnen en Arglistig gaf de stoker een arm. Die schoof regelrecht naar de tapkast toe en dat kwam wel goed uit. In de spiegel achter de toonbank kon Arglistig precies de kapitein en John aan een tafeltje zien zitten.

Even later slenterde er een lange man binnen met een slappe hoed op het hoofd. In het voorbijgaan zag Arglistig dat deze een bruingele gelaatskleur had en een klein zwart snorretje. Hij schoof in de richting van de kapitein en John en ging bij hen aan het tafeltje zitten.

Er werd bier besteld en een ogenblik later waren de drie mannen in een levendig gesprek gewikkeld. Jammer dat het in de kroeg zo’n leven was, zodat Arglistig niets kon verstaan.

„Neem er nou eentje van mij,” drong de stoker aan en liet de glazen nog eens vullen.

Arglistig lachte en hief zijn glas naar de stoker op, maar intussen hield hij het tafeltje met de drie mannen in de gaten. Ha, de man met de slappe hoed schreef iets op een bierviltje, dat op het tafeltje lag en liet het aan John zien. Die schudde verontwaardigd het hoofd, waarop de man met de slappe hoed nog een paar cijfers op het viltje schreef, die blijkbaar wel de goedkeuring van John konden wegdragen. Hij stak tenminste met een lachend gezicht zijn duim in de hoogte, waarop de man met de slappe hoed een dikke portefeuille uit zijn zak haalde.

Kapitein Sullivan had al een paar maal naar zijn stoker en zijn kok gekeken en nu verschoof hij zijn stoel en ontnam Arglistig het gezicht op John en de man met de slappe hoed. Dat was de bedoeling niet en Arglistig troonde de stoker mee naar een trektafel en duwde een geldstuk in de gleuf. De stoker mocht trekken en Arglistig kon zien wat er op en bij dat tafeltje gebeurde. De man met de slappe hoed haalde een flinke stapel bankbiljetten uit de portefeuille en begon onder het toeziend oog van John en de kapitein te tellen. Het waren er flink wat, maar hoeveel en van welke waarde kon Arglistig op die afstand niet zien.

Nu had de stoker een geldstuk in de trekautomaat gedaan en mocht Arglistig trekken. Het stalen balletje schoot met een vaart naar boven en de stoker boog zich over het apparaat heen om te kijken of de kok meer punten maakte dan hijzelf. Daar stelde Arglistig niet veel belang in, maar hij lachte zuurzoet toen de stoker honderd punten meer bleek te hebben.

„Dat kost je een biertje,” lalde deze en trok Arglistig mee naar het buffet.

Daarna wilde de stoker Arglistig nogmaals een glas bier opdringen, maar die weigerde, want de man met de slappe hoed had de kroeg verlaten en John betaalde juist de kelner. Die zouden dus ook wel weggaan en dan had het café geen aantrekkingskracht meer voor de kok.

„Toe nou, joh,” hield de stoker aan, maar Arglistig had plotseling haast. Hij betaalde, toen de kapitein en John de kroeg uitliepen. Wacht, dat bierviltje hadden ze waarschijnlijk laten liggen en Arglistig was nieuwsgierig wat daarop zou staan. Hij kon natuurlijk niet ineens naar dat tafeltje hollen en moest wachten tot de kapitein en John een eindje weg waren. Toen draaide hij zich om en zei tegen de stoker: „Ik moet even weg.”

De stoker knikte onverschillig, want zo erg veel belang stelde hij niet meer in de kok, omdat deze geen bier meer wilde drinken. Hij nam er zelf nog maar een en vergat de kok Braadbaart.

Dat kwam goed uit, want Arglistig schoof langs het tafeltje naar het toilet toe. Hij deed net of hij een beetje dronken was en wankelde wat onbenullig heen en weer. Zodoende kreeg hij de kans om tegen het tafeltje aan te vallen en tegelijk het bierviltje in zijn zak te steken. Het had aan de kant van de man met de slappe hoed gelegen, dus dit moest het zijn. Hij pakte de knop van de deur beet en wilde die opentrekken, maar de knip zat er aan de binnenzijde op.

Hij bleef voor de deur staan wachten en eindelijk ging deze open. De mond van de kok Braadbaart viel open, want eruit kwam zijn hulpie Mi Ling. Mi lachte zijn onschuldige lach en zong: „Goedenavond, kok. . . Mi ook passagieren doen.”

Arglistig lachte maar eens terug, maar keek toch een beetje verwonderd, want hij wist niet eens dat Mi van boord was gegaan en in het café had hij hem ook niet gezien.

Enfin, het toilet was nu leeg en Arglistig sloot de deur achter zich dicht. Vlug haalde hij het bierviltje uit zijn zak en zocht naar de cijfers, die daarop geschreven waren. Hij draaide het viltje een paar keer om en zei toen een ongepast woord. Op het bierviltje waren absoluut geen cijfers te vinden. Er stond helemaal niets op geschreven. Dat was sterk. Er hadden vier viltjes op het tafeltje gelegen en volgens hem had de man met de slappe hoed op dit viltje iets geschreven.

Zonder dat Arglistig het toilet gebruikt had waarvoor dit bestemd was, deed hij de deur weer open en stapte eruit. Als hij zich vergist had, dan moesten de cijfers toch op een van de andere viltjes staan.

Gelukkig, er zaten nog geen andere mensen aan het tafeltje en Arglistig liet het bierviltje langzaam uit zijn hand op de grond glijden. Toen bukte hij zich en raapte het viltje op en legde het op het tafeltje neer. Hij wankelde weer en greep zich aan het tafeltje vast.

Een beetje dom lachend pakte hij een voor een de bierviltjes van het tafeltje en liet ze weer uit zijn handen vallen. Het was net of hij er doelloos mee speelde, maar hij had het al gezien. Op de andere drie viltjes stond ook niets geschreven. Dat ging Arglistig boven zijn petje.

De man met de slappe hoed had het bierviltje laten liggen en John en de kapitein eveneens en toch was het verdwenen. Er lagen wel weer vier viltjes op het tafeltje, maar het ding met de cijfers erop was er niet meer.

De stoker was naar een andere kroeg afgezakt en Arglistig had er ook niets meer te zoeken. Hij liep dus de straat op en zag een heel eind verder de kapitein en John in de richting van De Zeeslang lopen. Aan de andere kant van de straat liep in de schaduw van de huizen een klein kereltje. Zo nu en dan bleef hij even staan en liep dan weer verder.

Arglistig herkende hem als zijn hulpie in de keuken en toen bleef hij met een schok stilstaan. Mi Ling zat op het toilet toen Arglistig ervoor stond te wachten. Die had daar dus al die tijd gezeten of was er na het vertrek van John en de kapitein naar toegegaan. In het laatste geval was hij langs het tafeltje met het beschreven bierviltje gekomen. Dat moest dan gebeurd zijn in de tijd dat Arglistig stond te wachten tot de kapitein en zijn gast goed en wel weg waren. Dat was niet zo erg lang, maar toch wel lang genoeg om het viltje van de tafel te ritsen. Dat zou natuurlijk wel kunnen, maar wat zou Mi Ling met dat viltje moeten doen? Of zou hij soms ook belang stellen in de cijfers die de man met de slappe hoed daarop geschreven had? Dan zou Mi Ling dus ook iets willen weten en dat kon Arglistig zich niet voorstellen. Mi Ling stelde alleen maar belang in de kombuis en het koken van het voedsel. Nee, dat was te gek. Hij zag spoken.

In de verte schoven de kapitein en John over de loopplank, dus aan wal had hij niets meer te zoeken. Mi Ling was in geen velden of wegen te zien. Arglistig wachtte nog een tijdje en schommelde toen naar boord toe. Hij wankelde de loopplank over en botste bijna tegen een grijnzende bootsman op, die in het Engels zei: „Hé daar, jij. . . hou’ je roer recht.”

Arglistig grinnikte dom terug en liet zich de trap afzakken en verdween in zijn hut. Een kwartier later kroop hij onder de wol en zette het probleem van het verdwenen bierviltje uit zijn hoofd.