In het land van de Tuitertjes

Na een kwartiertje bereiken Wipneus en Pim opnieuw de grote weg, die naar het oosten voert. Het tweetal trapt stevig op de pedalen en hun snelheid ligt zeker in de buurt van veertig kilometer per uur. Met gekromde ruggen hangen de vrienden over het stuur en aan alles kun je merken, dat zij de verloren tijd willen inhalen.

Na elk uur wordt er vijf minuten gerust en Pim zou Pim niet zijn, als hij dan uit zijn rugzak niet een stukje koek pakt. „Als je dat lekkers lang bewaart, wordt het taai,” lacht de bengel. Wipneus laat zijn vriendje maar begaan.

Als de fietstocht voor de derde keer wordt onderbroken, merkt het prinsje op, dat zij nu niet ver meer van Tuitertjesland kunnen zijn. Hij bekijkt de landkaart nog eens goed, maar een grenspost of zoiets valt niet te ontdekken. „Zouden wij dit mooie land zo maar binnen kunnen rijden?” vraagt de zoon van koning Goedhart zich af. Pim weet het ook niet en hij haalt zijn schouders op. „Geen zorgen voor de tijd; wij zullen wel zien!”

Het tweetal stapt op en na een tijdje begint de weg steeds smaller te worden. Ook ligt er hier en daar wat prikkeldraad, maar je zou een kniesoor zijn, als je daar op let. Het prinsje en zijn vriendje fietsen rustig verder.

In de verte ligt eenzaam en verlaten een huis en als Wipneus en Pim dichterbij komen, zien zij, dat daar midden op de weg een kabouter staat. Hij draagt geen puntmuts, maar wel een pet, zodat hij op een politieagent lijkt. Als de reizigers uit Kabouterland in de buurt komen, steekt hij een rood bordje omhoog.

„Hee, wij moeten stoppen!” roept Pim tegen Wipneus. Er wordt geremd en even later stappen de fietsers af. Wat zou die vreemde kabouter te vertellen hebben...?

„Geachte buitenlanders, weet u, dat u Tuitertjesland bent binnengereden?” vraagt de agent en hij kijkt nogal streng. „Nee, dat weten wij niet,” antwoordt Wipneus, „maar wij zouden wel graag een bezoek aan uw land brengen.”

„Kunt u bewijzen, wie u bent en dat u hier mag komen?” klinkt de volgende vraag. „Jazeker,” vervolgt het prinsje aanstonds en uit zijn binnenzak haalt hij de kaart met het zegel van koning Goedhart erop. „Alstublieft!”

Het Tuitertje pakt de kaart en bekijkt deze aan alle kanten. „Dat is in orde,” knikt de kabouter goedkeurend. „Ik moet er wel een stempel op zetten en precies aantekenen op welke dag en hoe laat u bent aangekomen. Ik ben zo terug.”

Het ventje loopt naar zijn kantoortje. Ondertussen kijken Wipneus en Pim eens rond; zij vinden het hier maar een kale boel. Er is geen mens te zien en op het land lopen zelfs geen koeien of paarden. „Het ziet er bij ons heel wat gezelliger uit,” merkt het prinsje op. Pim wil nog wat terugzeggen, maar daar krijgt hij de kans niet voor. Daar komt de agent al weer aan en kijk, hij is niet alleen. Het Tuitertje wordt gevolgd door een dame.

„Hier is uw afgestempelde kaart,” zegt het mannetje en hij geeft het waardevolle papier aan Wipneus terug. Aan de achterkant zijn enkele woorden en cijfers geschreven en daaronder prijkt een groen stempel. De kaart wordt zorgvuldig opgeborgen en dan vraagt Pim: „Mogen wij verder rijden...?”

„Ja, dat mag,” klinkt het, „maar niet alleen. Dat is aan vreemdelingen in ons land niet toegestaan. Mag ik u daarom voorstellen aan deze dame. Dit is elfje Holtuit, die bij u zal blijven, totdat u Tuitertjesland weer verlaat. Zij is weliswaar niet zo jong meer, maar door het drinken van ons toverwater blijft zij lenig en snel.”

„Dit is elfje Holtuit.”


„Ik zeg maar zo: beter iets, dan niets! Samen uit! Gezellig!” grapt Pim, die niet zo gauw kan begrijpen, dat deze dame een elfje is. Holtuit heeft een lange mantel aan en draagt op het hoofd een grote, sierlijke hoed. Ook vallen haar witte handschoenen direct op. Zij lijkt niet op de elfjes van koningin Rosalinda, die in het sprookjesbos wonen. Die dragen zijden jurkjes en hebben doorschijnende vleugels. Het prinsje en zijn vriendje geven het elfje een hand.

Na deze begroeting springt Holtuit ongevraagd op de bagagedrager van de tandem en roept: „Zullen wij dan maar...? Onze tijd is kostbaar en waar wij een uur voor nodig hebben, moeten wij geen twee uur over doen.” Wipneus en Pim kijken elkaar aan en denken allebei hetzelfde: „Die Holtuit houdt van opschieten!”

De kabouters uit het land van koning Goedhart stappen op hun zadel en de fiets zet zich in beweging. De agent blijft de vreemdelingen nog een tijdje met een verrekijker volgen.

Nauwelijks zijn er honderd meter afgelegd, of het elfje begint te praten. Aan één stuk ratelt zij door en de twee vrienden kunnen er niet tussen komen. Holtuit vertelt heel veel over haar land en over al het moois, dat daar te zien is. Het wordt wel een beetje moeilijk om alles te onthouden.

Tijdens haar verhaal geeft het oude elfje ook precies aan, welke wegen moeten worden gevolgd. Wipneus en Pim hoeven niets meer te vertellen; Holtuit zorgt overal voor.

Het tweetal krijgt nog één keer de gelegenheid om wat te rusten en dan volgt het laatste stuk naar de Tuitburcht. „Het kasteel van onze koning ligt boven op een berg,” legt Holtuit uit. „Met jullie tandem kunnen wij daar niet komen.”

„Moeten wij dan gaan klimmen?” vraagt het prinsje, dat onderhand toch wel een beetje moe is geworden. „Helemaal niet,” verzekert het elfje met de witte handschoenen. „Wij zorgen altijd heel goed voor onze gasten; dat zullen jullie wel merken!”

Midden tussen de bossen moeten de fietsers stoppen. „Zet de tandem hier maar op slot en neem je bagage mee,” beveelt Holtuit. „Kijk, ginds staat een autootje. Dat voertuig zal ons naar de Tuitburcht brengen.”

„Ik zie helemaal geen burcht of iets, wat daar op lijkt,” merkt Pim op. „Volg mij maar,” klinkt het kort, „ik weet, wat ik doe!”

Op een drafje loopt de gids naar de chauffeur van de auto. Eventjes praten die twee in een taal, waar Wipneus en Pim niets van verstaan en dan moeten de kabouters instappen. De motor begint te zoemen en kort daarna vertrekt het wagentje.

Eerst een stukje over de grote weg en dan volgt er een zeer scherpe bocht. Op hetzelfde ogenblik zien de reizigers een prachtig kasteel boven op de berg liggen. „O, wat mooi! Wie had dat kunnen denken!” klinkt het uit de mondjes van het prinsje en zijn vriendje. „Ja, ja, onze Tuitburcht mag er zijn!” roept Holtuit uit. „Nog nooit heeft iemand deze vesting kunnen veroveren.”

De motor begint te zoemen en kort daarna vertrekt het wagentje.


Het gaat nu steil omhoog en de motor van de auto draait op volle toeren. Vlak voor de ingang van het paleis van koning Tuitketel en koningin Tuitekruid stopt de wagen. De chauffeur wordt bedankt en het elfje helpt de kabouters met uitstappen. Voor de burcht staan twee schildwachten stram in de houding; het lijken wel standbeelden.

Vriendelijk wuivend loopt Holtuit met snelle passen langs de bewakers, die haar blijkbaar wel kennen, want zij leggen het elfje niets in de weg. Wipneus en Pim hebben alle moeite om de dame bij te houden. Wat heeft zij toch een haast...!

In de hal moet het prinsje de kaart met het zegel van koning Goedhart afgeven aan een Tuitertje, dat achter een groot bureau zit. Er wordt meteen een stempel op gezet en Wipneus krijgt te horen: „Dit papier ontvangt u terug, als u de burcht weer verlaat.”

De agent met het rode bordje, die Wipneus en Pim onderweg hebben ontmoet, heeft hun komst al doorgeseind. Daarom vervolgt de kabouter achter het bureau: „De koning en de koningin willen jullie graag ontvangen in de kroonzaal. Ga maar met elfje Holtuit mee; die weet overal de weg!”

Nieuwsgierig volgen het prinsje en zijn vriendje hun gids. Deze loopt eerst verschillende gangen door en dan volgt er een trap van wel honderd treden. Dat betekent voor de kabouters een hele klimpartij. Hijgend en puffend gaat het omhoog. „Eventjes rusten,” zucht Wipneus, als hij boven is.

Veel tijd krijgen de vrienden echter niet. Al gauw zegt Holtuit: „Kom mee; wij mogen de koning en de koningin niet laten wachten!” Het drietal stapt op en weldra staan zij voor een grote deur. „Hier is de kroonzaal,” wijst het elfje. „Zijn jullie klaar om naar binnen te gaan...?” Wipneus en Pim trekken nog vlug even hun kleren recht en antwoorden dan: „Gaat uw gang! Wij zullen graag volgen.” Holtuit klopt en aanstonds wordt de deur geopend door een dame, die een zwarte jurk draagt en een wit schortje.

„Dag elfje Solida,” klinkt het, „hier zijn de verwachte gasten.”

„Mooi zo,” lacht Solida, „ik zal verder voor de vreemdelingen zorgen. U kunt in de gang blijven wachten, tot het gesprek is afgelopen!”

De kabouters uit het land van koning Goedhart mogen binnenkomen en de deur gaat weer dicht. Het tweetal begrijpt meteen, waarom dit vertrek de kroonzaal wordt genoemd. Aan het plafond hangen wel twintig prachtige kronen van echt kristal met honderden lampjes, die heel veel licht geven. Wipneus en Pim kijken er vol bewondering naar.

Solida pakt de vrienden bij de hand en zegt vriendelijk: „Mooi hè...? Ja, onze kronen zijn wereldberoemd. Je vindt ze nergens anders, want het is streng verboden om kronen mee te nemen naar een ander land.”

„Nou, dat waren wij ook helemaal niet van plan,” antwoordt Pim vlug.

Plotseling gaat er een zijdeur open en daar komen koning Tuitketel en koningin Tuitekruid. Zij dragen alle twee een rode mantel, waarop gele sterren staan. Vlug maken Wipneus en Pim een diepe buiging; zij weten zo gauw niet, wat zij moeten zeggen.

„Welkom! Welkom!” groet Tuitketel en Tuitekruid blijft niet achter. Hun woorden klinken vriendelijk, maar wel kijken zij heel erg streng. „Namens het volk van de Tuitertjes willen wij graag luisteren naar wat jullie komen vertellen. Wij beschouwen het volk van koning Goedhart als onze vrienden.”

Solida pakt de vrienden bij de hand.


„Dank u wel! Zeer aardig van u!” antwoorden het prinsje en zijn vriendje. Het viertal gaat zitten, terwijl Solida ervoor zorgt, dat iedereen een kannetje witte wijn uit Tuitertjesland krijgt. Als de glazen zijn gevuld, worden ze omhoog geheven en dan mag Wipneus gaan vertellen.

Nadat de zoon van koning Goedhart het pakje uit zijn rugzak heeft gehaald, steekt hij van wal. De koning en de koningin van de Tuitertjes krijgen precies te horen, wat het tweetal heeft gevonden. Hoe professor Alfabet wist te vertellen, waar hun vondst thuishoorde en dat zij in naam van de vorst van Kabouterland het voorwerp komen terugbrengen. Maar over de ontmoeting met IJdeltuit zwijgt Wipneus.

Pim mag het pakje openmaken. Hij doet dat heel voorzichtig, zodat het tuitkannetje onbeschadigd te voorschijn komt. „Maar dat is van mij!” roept koningin Tuitekruid uit. „Ik ben het al een tijdje kwijt. Hoe kan dat nu in Kabouterland terecht zijn gekomen? Daar snap ik niets van!”

„Maar dat is van mij!” roept koningin Tuitekruid uit.


„Wij ook niet,” zeggen Wipneus en Pim tegelijk, maar zij weten wel beter. Koning Tuitketel blijft ernstig kijken. Dan zegt hij: „Een of andere smokkelaar moet dit kannetje hebben meegenomen. Ik zal een onderzoek in laten stellen en o wee, als de schuldige wordt gevonden. Zijn straf zal zeer zwaar zijn!”

Nog een tijdje blijft het viertal praten. Het prinsje en zijn vriendje zijn echter niet zo spraakzaam als anders. Zijn zij misschien bang, dat zij hun mond voorbij zullen praten? Het is en blijft oppassen in het land van de Tuitertjes. Koning Goedhart heeft het tweetal daarvoor gewaarschuwd.

Als elfje Solida laat merken, dat er nieuwe gasten op komst zijn, moeten het prinsje en zijn vriendje afscheid nemen. Koning Tuitketel verzekert de kabouters, dat zij in de herberg vlakbij de Tuitburcht mogen overnachten en dat zijn bezoekers daar niets tekort zullen komen. Tot slot zegt hij: „Het volk van de Tuitertjes is dankbaar, dat het volk van de kabouters zo eerlijk is. Als bewijs van tevredenheid zal onze vriendschap voortduren.” En koningin Tuitekruid voegt daaraan toe: „Ik wens jullie een goede terugreis en nogmaals heel veel dank voor het keurig terugbrengen van mijn mooie tuitkannetje.” Nagewuifd door Wipneus en Pim verdwijnen de koning en de koningin in de zijkamer. Dan brengt Solida het tweetal naar de deur van de kroonzaal, waar Holtuit nog altijd zit te wachten. Deze krijgt te horen: „Ik vertrouw de vreemdelingen weer aan uw zorgen toe.”

„Dat komt voor elkaar,” antwoordt het elfje met de witte handschoenen.

Eerst de trap af en dan opnieuw een wandeling door de gangen van de Tuitburcht. Gelukkig loopt Holtuit nu niet zo vlug, zodat de vrienden alle kans krijgen om hier en daar eens uit het raam te kijken en te genieten van het prachtige uitzicht. „Die Tuitertjes hebben wel verstand van kastelen bouwen,” merkt Pim op. „Heb jij dat ook in de gaten,” antwoordt Wipneus lachend.

In de hal krijgt het prinsje zijn afgestempelde papier terug. Dan lopen de jongens van koning Goedhart samen met Holtuit naar de herberg, waarover Tuitketel heeft gesproken.