Wat koning Goedhart ervan denkt

Na de avondboterham ruimen de kabouters samen de eetzaal op. De gebruikte kopjes en bordjes worden op een wagentje gezet en naar de afwaskeuken gebracht. Daarna is iedereen vrij.

Koning Goedhart helpt ook mee en als hij klaar is, houdt Wipneus zijn vader tegen. „Kunnen Pim en ik u vanavond nog even spreken?” klinkt het uit de mond van het prinsje. De vorst kijkt verbaasd op, fronst zijn wenkbrauwen en zegt: „Vanavond nog...? Is daar zo’n haast bij...?”

„Ja, eigenlijk wel,” komt Pim vlug tussenbeide, die al bang is, dat het plan van de twee niet zal doorgaan. „Wij moeten iets belangrijks met u bepraten. Professor Alfabet wil dat!”

„O, zit dat zo,” vervolgt Goedhart. „Nou, laten wij eens kijken... Het is nu bijna kwart over zes. Ik heb nog een afspraak met kabouter Pietske, maar dat hoeft niet zo lang te duren. Laten wij zeggen: om een uur of zeven. Vinden jullie dat goed?”

„Heel graag, vader! Wij zullen er zijn, koning,” antwoorden Wipneus en Pim door elkaar. „Tot straks dan en ik ben nu al benieuwd, wat jullie mij te vertellen hebben.” De koning loopt verder en het prinsje en zijn vriendje geven elkaar een knipoogje; zij hebben hun zin gekregen.

Precies op de afgesproken tijd kloppen Wipneus en Pim op de kamer van koning Goedhart. Het prinsje heeft het boek van professor Alfabet bij zich en Pim draagt het kannetje, dat in een oude lap is gewikkeld. Als er „Binnen!” wordt geroepen, stapt het tweetal de kamer in.

De vorst zit in een luie stoel en hij nodigt zijn bezoekers uit om ook te gaan zitten. „Kijk, kijk,” lacht Goedhart, „jullie hebt ook nog het een en ander meegebracht. Nou, begin maar eens te vertellen, waarom je door Alfabet bent gestuurd.”

Wipneus schuift een beetje zenuwachtig op zijn stoel heen en weer en dan begint hij aarzelend: „Ja... eh, vader, Pim en ik hebben enkele dagen geleden iets gevonden in het sprookjesbos. Wij wilden er met niemand over praten en zelf op speurtocht gaan. Dat is mislukt; wij kwamen geen streep verder. Wij besloten toen om professor Alfabet alles te vertellen. Dat hebben wij gedaan, maar hij was wel een beetje boos, omdat wij u niets hebben gezegd. Dat willen wij nu goed komen maken!” Ziezo, het hoge woord is eruit. Wat zal Goedhart hierop antwoorden...?

De vorst kijkt het tweetal ernstig aan en op vermanende toon zegt hij: „Alfabet heeft zeer verstandig gesproken. Mijn onderdanen - en daar horen mijn zoon en zijn vriendje ook bij - moeten niets op eigen houtje doen. Dat is zonder meer onverstandig. Ik zie wel aan jullie gezicht, dat je er echt spijt over hebt. Daarom zal ik het gebeurde maar gauw vergeten. Weest een volgende keer verstandiger en kom alles vertellen. Jullie weet heel goed, dat een geheim bij mij in veilige handen is. En nu wil ik wel eens iets meer weten over jullie vondst. Begin maar vlug te vertellen!”

Wipneus en Pim zuchten dankbaar; daar is het tweetal goed vanaf gekomen. Zonder angst voor straf kunnen zij nu hun belevenissen van de laatste dagen aan de kabouterkoning vertellen. Pim steekt van wal en Goedhart krijgt eerlijk het hele verhaal te horen.

Af en toe onderbreekt Wipneus zijn vriendje om even iets aan te vullen of te verduidelijken. Ook laat hij zijn vader lezen, wat er in het boek van Alfabet allemaal over de Tuitertjes staat, terwijl Pim natuurlijk niet vergeet om het kannetje onder de lap vandaan te halen. „Wij zouden graag willen weten, wat u ervan denkt?” is de vraag, waarmee Pim zijn lange verhaal besluit.

Niemand verwacht, dat koning Goedhart dadelijk een antwoord zal geven. De vorst heeft in korte tijd zoveel te horen gekregen, dat hij daar eerst eens goed over moet nadenken. Het blijft dan ook geruime tijd stil in de kamer.

Opeens staat de koning op en loopt naar zijn schrijftafel. Hij trekt een van de laden open en zoekt naar iets tussen de verschillende mappen en papieren. „Die wat bewaart, heeft wat,” zegt hij trots en steekt de landkaart omhoog, waarover de geleerde in het sprookjesbos heeft gesproken. Blij wachten Wipneus en Pim op de dingen, die komen gaan.

Goedhart gaat rustig zitten en legt de kaart voor zich neer. „Jullie verwachten van mij een antwoord,” klinkt het. „Nu, dat zul je hebben. Dat kannetje moet door iemand ons land zijn binnengesmokkeld. Wie dat mag zijn, is voorlopig nog een raadsel. Wel weet ik, dat niet alle Tuitertjes blij zijn met hun koning en koningin, die precies zeggen, wat er wel en wat er niet mag. Wie de wetten van dat land overtreedt, wordt zeer streng gestraft. De kabouters en elfjes daar zijn vreselijk bang en je hoort nogal eens, dat iemand vlucht.

Ik heb nooit moeilijkheden met koning Tuitketel gehad en ik verlang daar ook niet naar. Daarom lijkt het mij het beste, dat jullie vondst eerlijk wordt teruggebracht. Ik geloof wel, dat zoiets daar op prijs zal worden gesteld. Heeft iemand misschien nog iets te vragen?”

„Ja ik! Ik ook!” roepen Wipneus en Pim door elkaar. „Ho! Ho! Niet allemaal tegelijk,” lacht Goedhart. „Jij het eerst, Wipneus.”

„Op ons tuitkannetje staat een kroontje en een mooie letter T. Kunt u daar iets over zeggen...?”

„Vermoedelijk is het kannetje gestolen uit het koninklijk paleis,” meent de kabouterkoning. „Dat kroontje doet dat vermoeden. Die T kan de eerste letter zijn van koning Tuitketel of koningin Tuitekruid. En nu Pim! Wat wilde jij vragen...?”

„Beste koning, mogen Wipneus en ik het kannetje terugbrengen naar de Tuitertjes?”

„Ha! Ha! Had ik het niet gedacht,” lacht Goedhart. „Op deze vraag zat ik al te wachten. Mijn antwoord is geen ja en geen nee. Ik zal deze zaak morgen eerst eens met mijn ministers bespreken. Geduld dus, Pimmetje!”

„Vermoedelijk is het kannetje gestolen uit het koninklijk paleis.”


De kabouterkoning pakt nu de landkaart en vouwt die open. Het prinsje gaat rechts en zijn vriendje links van Goedhart staan. Met een potlood wordt eerst aangewezen, waar hun eigen paleis ligt. Dan wijst de vinger van de vorst een heel eind in oostelijke richting. Zo te zien loopt er een behoorlijke weg door een zeer bosrijke streek. Hier en daar zijn ook een paar heuveltjes getekend, maar van hoge bergen is beslist geen sprake.

„Kijk, daar ligt het land van de Tuitertjes,” legt de koning uit, terwijl hij nog iets meer oostwaarts wijst. „Het is een prachtig land; dat kan ik jullie wel verzekeren. Er liggen ook vele schitterende kastelen en hier, in de Tuitburcht, wonen Tuitketel en zijn vrouw Tuitekruid.”

„Het lijkt mij best de moeite waard om er eens heen te gaan,” merkt Pim op. „Daar heb je onze slimmerik weer,” kaatst Goedhart terug, „maar daar trap ik niet in. Mijn ministers zullen daarover beslissen. Laat het boek en het kannetje maar hier; die zaken kunnen morgen van pas komen.”

Wipneus en Pim begrijpen heel goed, dat verder aandringen geen zin heeft en erg onbeleefd zou zijn. Het tweetal bedankt Goedhart voor alles, wat hij heeft verteld. Dan stappen zij op en gaan naar hun eigen kamer. Morgen horen zij misschien meer...

De volgende dag moeten de ministers Feli en Soeki bij de koning komen. Al gauw zijn zij op de hoogte van datgene, wat Wipneus en Pim hebben verteld. Het tuitkannetje wordt van alle kanten bekeken en ook lezen zij aandachtig, wat er allemaal in het dikke boek van professor Alfabet staat.

Dan vraagt de vorst: „Wat hebben mijn ministers hierover te zeggen?” Feli heeft aanstonds zijn antwoord klaar. „Gevonden voorwerpen moeten aan de eigenaar, als die bekend is, worden teruggegeven. Als je ze zelf houdt, ben je een dief!”

Soeki denkt er niet anders over en voegt eraan toe: „Bovendien willen wij vrienden blijven van de Tuitertjes.

Daarom koning..., laat dit kostbare kannetje zo vlug mogelijk wegbrengen.”

„Ik ben het volledig met jullie eens,” beaamt Goedhart. „Nu mijn volgende vraag: wie moeten dat doen?”

„Laten de eerlijke vinders dat zelf maar opknappen,” meent Feli, „aan Wipneus en Pim kunnen wij dat zaakje wel toevertrouwen. Ook raad ik u aan om alle kabouters over deze vondst te vertellen. Zij begrijpen dan, waarom uw zoon en zijn vriendje weer op reis gaan.”

Terwijl Feli spreekt, zit minister Soeki te knikken. Hij vindt de voorgestelde oplossing uitstekend. Ook koning Goedhart laat merken, dat Feli wijs en verstandig heeft gesproken. „Als ik mijn ministers niet had,” lacht hij tevreden, „dan zou ik af en toe beslist geen raad weten. Hartelijk bedankt en jullie zult zien, dat ons plan spoedig wordt uitgevoerd. Tot slot zou ik willen vragen om Wipneus en Pim naar mij toe te sturen.”

„Het komt in orde, koning,” klinkt het en Feli en Soeki verlaten de kamer. Naar het prinsje en zijn vriendje behoeven zij niet lang te zoeken; de bengels zijn gauw gevonden. Het tweetal had gezien, dat de ministers naar de vorst gingen en uit nieuwsgierigheid zijn zij een beetje in de buurt gebleven.

Natuurlijk zijn de kabouters heel blij, als zij horen, dat er weer een reisje op komst is. Vooral Pim danst als een dolle door de kamer van Goedhart.

„Kalm! kalm!” vermaant de koning.


„Kalm! Kalm!” vermaant de koning. „Door jouw lawaai maak je de buren aan het schrikken. Hier is het boek van professor Alfabet en het kannetje. Neem deze dingen mee en ook mijn landkaart, want die zullen jullie misschien nodig hebben. Ik hoor wel graag, wanneer en hoe je denkt te vertrekken. Voorlopig tot ziens!”

Wipneus en Pim verdwijnen op een holletje naar hun eigen kamer. De deur gaat op slot, want zij willen door niemand worden gestoord. Het maken van een reisplan kan nu beginnen.