De val klapt dicht

Nadat het mannetje met de fiets van Wipneus en Pim was gevallen, heeft hij het meteen weer op een lopen gezet. Voor de tweede keer heeft hij pech gehad, maar nu moet je niet denken, dat hij de moed opgeeft. Zijn nieuwsgierigheid is heel groot en bovendien wil hij met alle geweld die tandem hebben.

Zeker een half uur houdt de zwerver zich verborgen. Ondertussen spiedt hij heel de omgeving af. Dat gaat niet zo gemakkelijk, want de maan geeft maar weinig licht en ze verdwijnt af en toe zelfs achter een wolk. Hij heeft dan ook niet de twee kruipende kabouters gezien, die heel stilletjes op weg zijn naar hun schuilplaats.

Omdat alles rustig blijft, besluit het ventje opnieuw een poging te wagen om de fiets in zijn bezit te krijgen. „Ik moet eerst proberen om die bel los te schroeven,” mompelt hij, „van dat verwenste ding heb ik alleen maar last. Daarna kan ik mijn gang gaan!”

De dief verlaat zijn schuilplaats en in een grote boog loopt hij om de hut heen. De man wil zich overtuigen, of alles werkelijk veilig is. Maar nergens brandt een lichtje of hoor je een ongewoon geluid.

De werkelijkheid is echter heel anders. Wipneus en Pim hebben de donkere schim allang over de hei zien sluipen. Het prinsje stoot zijn vriendje aan. Pim knikt, terwijl hij als waarschuwing een vinger tegen zijn mond houdt. Dat betekent: heel stil zijn en rustig onze tijd afwachten.

Dan loopt het mannetje naar de tandem. Nog een keer kijkt hij heel goed rond en dan gaat het ventje op zijn knieën zitten met zijn rug naar de kabouters. Die kunnen niet zien, wat hij gaat uitvoeren. Maar eigenlijk is dat niet zo belangrijk. Wel zal er nu vlug gehandeld moeten worden.

Heel voorzichtig pakt Pim het touw en fluistert Wipneus in het oor: „Nu zal het gaan gebeuren! Je weet, wat wij hebben afgesproken: snel optreden en geen onnodig gepraat. Dat komt straks wel. Ik tel tot drie en dan...!”

...de dief is gevangen.


Het prinsje geeft met zijn hand een teken; hij heeft Pim begrepen.

Langzaam komen de jongens van koning Goedhart overeind. Pim steekt drie vingers omhoog en telt zachtjes: „Drie, twee, een...! Lopen...!”

Pijlsnel schiet het tweetal vooruit en binnen tien seconden zijn zij bij hun fiets. Het mannetje heeft iets gehoord en kijkt verschrikt om. Hij ziet de vrienden en wil meteen weglopen. Daar krijgt de zwerver echter geen kans voor, want Wipneus heeft zijn voeten al vastgepakt. Pim draait razendsnel het touw om de man zijn armen en benen. De val is dichtgeklapt en de dief is gevangen.

„Zo mannetje, eindelijk hebben wij je dan te pakken,” roept Pim boos. „Jij dacht fijn onze tandem mee te nemen, hè! Nou, vergeet dat maar. Jij bent nu onze gevangene en wij gaan eens een hartig woordje met jou spreken!”

„Help! Help! Ik word aangevallen!” brult de zwerver. „Laat mij los; ik heb niets gedaan. Mag ik niet even naar die fiets kijken!” De man rukt en trekt aan het touw en probeert op alle mogelijke manieren om vrij te komen.

„Laat maar schreeuwen,” zegt Pim tegen het prinsje. „Kom, wij pakken dat kereltje op en brengen hem naar onze hut. Daar kunnen wij rustig praten.” Omdat de dief nogal stevig tegenspartelt, wordt het voor Wipneus en Pim een heel karwei om hem binnen te krijgen. Maar het lukt.

Vlug steekt het prinsje een kaars aan. Er is nu voldoende licht om nergens over te vallen. De man moet tegen een van de wanden gaan zitten. Wipneus zal hem bewaken, terwijl Pim opnieuw naar buiten loopt om de tandem op te halen en weer keurig op zijn plaats te zetten. Zodra de kabouter terug is, kan het gesprek beginnen.

De twee reizigers gaan elk aan een kant van het mannetje zitten en Wipneus stelt de eerste vraag. „Ik zie, dat jij geen onderdaan van Kabouterland bent. Daarom...: waar kom jij vandaan?” De gevangene kijkt strak voor zich uit en zwijgt in alle talen. Het prinsje herhaalt de vraag en voegt eraan toe: „Door te zwijgen maak je de zaak alleen maar erger. Vertel alles eerlijk; daar kom je het verst mee!”

„...waar kom jij vandaan?”


Weer blijft het een tijdje stil, maar zo te zien, denkt het ventje na. Rimpels komen op zijn voorhoofd. Zal hij alles vertellen...? Er zit niet veel anders op en misschien zullen die kabouters hem wel vrijlaten, als zij zijn verhaal hebben gehoord.

„Nou goed, ik zal alles vertellen,” klinkt het opeens. „Laten jullie mij daarna los?”

„Ho, ho! Dat gaat zo maar niet,” zegt Pim vlug. „Wij weten nog niets en daarom beloven wij ook niets. Eerst praten en dan zullen wij wel eens verder kijken, wat er met jou moet gebeuren.”

De dief zucht diep, als hij hoort, dat hij zijn zin niet krijgt. Nog even aarzelt de man, maar dan komt zijn tong toch los. Wipneus en Pim luisteren met grote aandacht.

„Ik heet IJdeltuit en kom uit het land van de Tuitertjes. Ik weet niet, of jullie mijn land kennen, maar wij hebben een strenge koning. Wij moeten hard werken en mogen niet veel. Om een kleinigheid word je streng gestraft.

Ik kreeg er meer dan genoeg van en besloot naar een ander land te vluchten. Maar dat gaat zó maar niet, want iedereen houdt iedereen in de gaten. Enkele weken geleden was ik bij een bron, waaruit toverwater opborrelt. Wie hiervan drinkt, blijft sterk en gezond. Heel veel mensen komen hier dagelijks een kannetje water drinken. Ook onze koningin Tuitekruid komt er vaak.

Terwijl ik daar rondliep, was de koningin er toevallig ook. En toen heb ik iets gedaan, wat ik nooit had mogen doen. Op een gegeven ogenblik zette Tuitekruid haar kannetje op een tafeltje, want een andere dame wilde haar spreken. Zonder dat iemand het merkte, heb ik dat kannetje weggepakt, want ik wilde de koningin eens lekker plagen. Met mijn buit maakte ik, dat ik wegkwam. Maar waar moest ik naar toe? Ik zou nergens veilig zijn.

„Met mijn buit maakte ik, dat ik wegkwam.”


Dagenlang heb ik door de bossen gezworven. Overdag hield ik mij schuil en ’s nachts vluchtte ik verder. Zo ben ik in Kabouterland gekomen. Van al dat geloop word je behoorlijk moe en toen ik dan ook die mooie tandem zag, moest en zou ik die hebben. Maar jullie hebben mij gesnapt door die akelige bel. Ziezo, dit is in het kort mijn verhaal.”

IJdeltuit zwijgt; wat zullen Wipneus en Pim gaan antwoorden? De twee vrienden kijken elkaar eens aan. Zij hebben een paar bekende namen gehoord zoals: Koningin Tuitekruid, Tuitertje, kannetje. Hun oogjes beginnen te schitteren en zij denken allebei hetzelfde: wij hebben een goede vangst gedaan.

Dan staat Pim op en gaat vlak voor het mannetje staan. „Dat is niet zo’n mooi verhaal,” begint hij. „Jij hebt jezelf in moeilijkheden gebracht, want stelen mag nu eenmaal niet. Ik vind een straf wel op z’n plaats, maar voordat wij hierover gaan praten, wil ik eerst nog wat vragen. Waar is dat kannetje van koningin Tuitekruid?”

„Dat..., dat..., dat ben ik verloren,” antwoordt IJdeltuit met een aarzelende stem. „Weet je dat wel heel zeker,” zegt Pim streng. „Aan je stem te horen, geloof ik, dat je jokt. Vooruit, wij willen de waarheid weten!”

Het Tuitertje zucht en begrijpt, dat hij met Wipneus en Pim zo nog maar niet klaar is. Dan klinkt het zachtjes: „Verloren is eigenlijk niet het juiste woord. Ik heb het kannetje onder een stapel hout gelegd ergens in een groot bos, maar ik zou die plaats echt niet meer terug kunnen vinden.”

„Dus niet verloren, maar wel verstopt,” mengt het prinsje zich nu in het gesprek. „IJdeltuit, ik word niet zo gauw boos, maar iemand die steelt en jokt, reken ik niet tot mijn vrienden. In Kabouterland zijn wij niet op zulke mensen gesteld. Jij moet zo gauw mogelijk naar je eigen land terug en daar zullen wij voor zorgen.”

„Nee! Nee! Dat nooit!” jammert IJdeltuit en het mannetje begint zowaar te huilen en te beven van angst. „Naar Tuitertjesland wil ik niet meer. Als men ontdekt, wat ik heb gedaan, wacht mij een vreselijke straf, die jaren kan duren. Is hier nergens een plekje, waar ik kan blijven? Ik wil voor jullie werken om daarmee alles goed te maken. Beste kabouters, hebt toch alsjeblieft medelijden met mij!” Wipneus en Pim proberen hun gevangene wat te kalmeren. Als IJdeltuit even stil is, zegt het prinsje: „Nu moet jij eens goed luisteren: wij hebben wel gehoord, dat je spijt hebt over alles, wat er de laatste dagen is gebeurd. Ga maar een tijdje slapen en dan zal ik met mijn vriendje eens bekijken, wat wij voor jou kunnen doen. Wij laten je in geen geval vrij; dat zou onze koning nooit toestaan.”

In een hoekje van de hut wordt een bed van stro voor IJdeltuit klaargemaakt. Daarop kan hij gaan slapen, maar om te voorkomen, dat het kereltje zal ontsnappen, blijft hij geboeid. Wipneus en zijn vriendje gaan in een andere hoek zitten; het tweetal heeft samen heel wat te bespreken.

IJdeltuit valt snel in slaap, want hij is van al dat zwerven doodmoe geworden. Nu kunnen de jongens van koning Goedhart rustig gaan overleggen, want er zal morgen iets moeten gebeuren. Dat staat als een paal boven water.

Wipneus steekt van wal. „Wij zijn het laatste uur heel wat wijzer geworden. Dat het gestolen tuitkannetje in mijn rugzak zit, zullen wij IJdeltuit maar niet vertellen. En ook niet, dat wij op weg zijn naar zijn land. Maar waar laten wij dat ventje zo gauw...? Wij mogen hem niet alleen zonder eten en drinken hier in deze hut achterlaten. Iemand zou hem dan kunnen bevrijden en dat is niet de bedoeling. Ik geloof, dat er niets anders opzit, dan dat wij morgen met onze gevangene naar huis terugrijden. Mijn vader kan beter verdere maatregelen nemen.”

„Ja, daar heb ik ook al aan gedacht,” antwoordt Pim langzaam. „Dat betekent echter wel een heleboel tijdverlies. Ik zoek nog naar een andere oplossing. Zou hier in de buurt niemand wonen, die een paar dagen voor IJdeltuit zou willen zorgen? Dan kunnen wij hem op de terugreis ophalen en meenemen naar Kabouterland. Ik ga eens op de kaart kijken.”

De landkaart wordt opengevouwen en de twee kabouters buigen zich erover. Pim wijst het punt aan, waar de twee vrienden nu zijn. Dan schuift zijn wijsvinger verder. Opeens geeft het prinsje Pimmie een por in zijn zij. „Hier! Ik heb het!” roept hij uit.

„Zachtjes! Zachtjes!” waarschuwt Pim. „Dadelijk maak je het Tuitertje nog wakker. Vertel op, wat heb je gevonden?”

„Nou, kijk eens goed, wie een stukje verder naar het noorden woont,” vervolgt Wipneus opgewonden. „Wij zitten niet ver van koning Sjarbon en de kolenkabouters. Als wij IJdeltuit daar eens naar toe brengen. Diep onder de grond zit hij veilig. Lijkt jou dit iets...?”

„Maar dat zou een prachtige oplossing zijn,” geeft Pim toe. „Op koning Sjarbon kunnen wij rekenen; hij zal dat ventje wel meteen aan het werk zetten in zijn mijn. Ja, laten wij dat doen.”

Uiterst tevreden besluiten het prinsje en zijn vriendje om nog wat te gaan slapen, want zo gauw het licht is willen zij vertrekken. Vlug zoekt ieder zijn slaapzak op en nog geen tien minuutjes later is het doodstil in de kleine hut op de grote hei. Er worden nieuwe krachten verzameld voor de volgende dag.