Professor Alfabet weet veel

De volgende middag na het eten gaan Wipneus en Pim aanstonds op stap. Professor Alfabet woont niet in het paleis van koning Goedhart. Omdat de geleerde niet zo goed tegen al die drukte kan, werkt en studeert hij in een klein huisje, dat op een rustig plekje in het sprookjesbos ligt. Zo af en toe komt hij eens kijken, of er soms post voor hem is. Ook laat de koning van Kabouterland hem wel eens roepen, als hij goede raad nodig heeft.

Met de armen over elkaars schouder wandelen het prinsje en zijn vriendje het sprookjesbos in. Voor alle zekerheid hebben zij het kannetje thuisgelaten. Wel heeft Pim er een tekening van gemaakt, zodat de professor toch goed kan zien, hoe het gevonden voorwerp eruit ziet.

Vrolijk pratend en lachend wandelen de twee door het grote bos. Zij kennen de weg op hun duimpje en twintig minuten later staan zij voor het huisje van Professor Alfabet. Wipneus klopt beleefd op de deur en nu maar wachten, of er wordt opengedaan.

Dat gebeurt al heel gauw en als Alfabet zijn bezoekers ziet, is hij een en al vriendelijkheid. „Kijk, kijk, wie wij daar hebben,” lacht hij. „Kom binnen en maak het je gemakkelijk. Zijn jullie zomaar aan de wandel, of ben je door koning Goedhart gestuurd?”

„Eigenlijk geen van beide,” zegt het prinsje. „Wij zijn naar u toegekomen, omdat wij met iets zitten, waar wij geen raad mee weten. Misschien zou u ons kunnen helpen!”

„Wel, wel, je maakt mij nieuwsgierig,” praat de professor verder, terwijl hij met zijn gasten de studeerkamer binnengaat.

Langs de muren van het vertrek staan tot tegen het plafond kasten vol boeken. Sommige zijn oud en zeer kostbaar. Maar dat is niet alles. Ook op de stoelen en op de grond liggen boeken. Dan staat er nog een schrijftafel in de kamer en hierop ligt zoveel papier, dat er nauwelijks een plekje vrij is om rustig te werken.

Alfabet ruimt vlug het een en ander op, zodat Wipneus en Pim kunnen gaan zitten. Zelf pakt hij ook een stoel. „Nou, jullie kunt van wal steken; ik ben een en al oor,” verzekert de geleerde en hij maakt een uitnodigend gebaar.

Het prinsje en zijn vriendje kijken elkaar eens aan en dan komen de tongen los. Om beurten vertellen zij een deel van het verhaal. Alfabet luistert heel aandachtig en af en toe schrijft hij wat op. Ook bekijkt hij met grote belangstelling de tekening, die Pim hem heeft gegeven.

Als de kabouters van koning Goedhart zijn uitverteld, kijken zij hun geleerde vriend vragend aan. Zou hij licht kunnen brengen in deze duistere zaak...? Een tijdje blijft het doodstil in de kamer; je kunt een speld horen vallen.

Dan zegt Professor Alfabet: „Helaas moet ik beginnen met jullie een standje te geven. Het is en blijft verkeerd, dat je koning Goedhart niets hebt verteld over deze vondst. Hij behoort alles te weten. Ik zal proberen om jullie te helpen, maar dan moet je mij eerst beloven, dat onze vorst zo gauw mogelijk op de hoogte wordt gebracht.”

„Helaas moet ik beginnen met jullie een standje te geven.”


Wipneus en Pim krijgen allebei een rode kleur. Zij zijn inderdaad fout geweest en Alfabet heeft groot gelijk, dat hij een standje uitdeelt. Dan zegt het prinsje zachtjes: „Ik beloof u, dat ik straks direct naar mijn vader zal gaan!” En Pim voegt eraan toe: „Ik ga met Wipneus mee, want ik heb evenveel schuld. Zoiets zal nooit meer gebeuren!”

„Mooi, dat is dan afgesproken,” knikt Alfabet tevreden. „Ik reken op jullie en wij spreken er niet meer over. Maar nu dat tuitkannetje; daarvoor ben je tenslotte hier gekomen.”

Even zwijgt de geleerde kabouter en dan vervolgt hij: „Ik kan niet meteen een antwoord op jullie vraag geven; ik zal eens in mijn boeken gaan snuffelen. Een beetje geduld, alsjeblieft!”

De professor loopt naar zijn boekenkast, pakt een boek en begint te bladeren. Al spoedig schudt hij met zijn hoofd. „Nee, dat is het niet,” mompelt hij zachtjes en zet het weer op zijn plaats. Er volgt een tweede, een derde, een vierde boek, maar Alfabet vindt niet, wat hij zoekt. Wipneus en Pim kijken gespannen toe; zou hun vriend iets vinden...?

„Een ogenblikje!” roept de geleerde opeens. Hij loopt de kamer uit en even later komt hij terug met een trapje, dat tegen een van de planken wordt gezet. De kabouter klimt naar boven en zijn wijsvinger glijdt langs de titels. „Hier zou iets in kunnen staan,” horen de twee vrienden hem zeggen.

Met een dik boek onder de arm komt de professor naar beneden. Het bladeren begint opnieuw en de jongens van koning Goedhart horen woorden als: „Tafel..., tekenplank..., tovenaar..., trimmen.” En dan opeens: „Tuit..., tuitkannetje. Ha, wij komen in de buurt,” roept Alfabet blij en hij gaat met het boek achter zijn schrijftafel zitten. Opnieuw leest hij: „Tuit..., tuitkannetje, zie onder Tuitertjes.” Er wordt een bladzijde teruggeslagen en daar staat inderdaad het woord Tuitertjes.

Het prinsje en zijn vriendje springen op en uit twee monden klinkt het: „Wilt u alstublieft voorlezen, wat er allemaal staat. Wij zijn heel erg benieuwd!”

„Ik ook!” verzekert de geleerde. „Wees stil, dan krijgen jullie alles te horen!”

Wipneus en Pim gaan weer zitten; de professor schraapt zijn keel en begint te lezen: „De Tuitertjes zijn een heel oud volk van kabouters en elfjes, die ver van de bewoonde wereld in vrede met elkaar proberen te leven. Zij worden geregeerd door een koning, die Tuitketel, en een koningin, die Tuitekruid heet. De naam Tuitertjes hebben zij te danken aan een soort kannetje, dat zij gebruiken om uit te drinken. Het bijzondere van dit kannetje is, dat de tuit boven aan het oor zit. In hun land komen veel bronnen voor, waaruit warm water opborrelt. Wie dit water drinkt, blijft gezond en sterk. Het mooie land van de Tuitertjes wordt door weinig vreemdelingen bezocht, maar wie er komt, is hartelijk welkom. Zelf gaan zij heel weinig op reis, want koning Tuitketel ziet dat niet graag.”

Professor Alfabet klapt het boek dicht en kijkt zijn vrienden aan. „Zijn jullie nu tevreden...?” vraagt hij lachend.

„O ja! Nou en of!” roepen Wipneus en Pim door elkaar. „Wij weten al heel wat meer dan een half uur geleden. Toch blijven er nog een paar vragen over!”

„En die zijn...?” wil Alfabet weten. „Wel,” antwoordt het prinsje vlug, „waar ligt precies het land van de Tuitertjes en als zij bijna niet op reis gaan, hoe komt dat stenen kannetje dan in ons grote sprookjesbos terecht?”

„Op die tweede vraag kan ik ook geen antwoord geven,” merkt de oude kabouter op, „en wat de eerste betreft, daarvoor moeten jullie bij koning Goedhart zijn. Hij heeft kaarten van heel veel landen en ik kan mij moeilijk voorstellen, dat het land van de Tuitertjes ontbreekt.”

Onder het praten lacht Alfabet geheimzinnig. Door dit antwoord dwingt de slimme geleerde de vrienden om de kabouterkoning alles te vertellen. Doen zij dat niet, dan worden zij niets wijzer.

Voorlopig zijn het prinsje en zijn vriendje dik tevreden. De professor stelt voor, om het boek mee te nemen naar het koninklijk paleis. Goedhart kan dan ook lezen, wat Wipneus en Pim al weten. „Bij gelegenheid had ik het wel graag terug,” waarschuwt hij. „Natuurlijk,” verzekert Pim. De vrienden nemen het voorstel graag aan en het kostbare boek wordt netjes ingepakt. Een blik op de klok in de kamer leert, dat het zo zoetjesaan tijd is om op te stappen.

Heel hartelijk wordt Alfabet bedankt voor zijn hulp. „Graag gedaan, jongens!” lacht de geleerde, „en als jullie weer eens iets hebt, dan mag je altijd bij mij aankloppen. Als ik iemand van dienst kan zijn, zal ik het niet laten!”

Nagewuifd door hun vriend verlaat het tweetal het huisje. Tijdens de wandeling naar huis spreken Wipneus en Pim af, dat zij aan koning Goedhart zullen vragen, of een bezoek na het avondeten gelegen komt. Vooral Pim is erg ongeduldig; hoe eerder hij alles weet, hoe liever het hem is.

Schildwacht Spinazie houdt Wipneus en Pim tegen.


De thuiskomst van de twee wandelaars blijft niet onopgemerkt. Schildwacht Spinazie houdt Wipneus en Pim tegen en hij wil weten, wat er in het pakje zit, dat het prinsje onder zijn arm heeft. „Een doos met stroopwafels,” jokt de zoon van koning Goedhart. En een beetje brutaal vervolgt hij: „Bovendien heeft onze schildwacht niets te maken met zaken, die voor mijn vader bestemd zijn!” Spinazie geeft de moed niet op en zegt: „Koning Goedhart houdt helemaal niet van stroopwafels. Die zijn niet goed voor zijn tanden!”

„Des te beter,” begint nu Pim, „dan zullen wij ze uitdelen aan de vriendelijkste kabouters. Helaas ben ik bang, dat onze schildwacht dan niet aan de beurt zal komen.”

Spinazie bromt nog wat en natuurlijk stampt hij met zijn hellebaard op de grond, maar Wipneus en Pim trekken zich daar niets van aan. Zij verdwijnen naar hun kamer. De kabouters gaan hun handen wassen en hun haren kammen. De vrienden weten, dat zij er aan tafel netjes moeten uitzien. De vorst van Kabouterland let daar heel scherp op.