IJdeltuit wordt veilig opgeborgen

De zon is al op, als Wipneus en Pim wakker worden. Wat hebben zij geslapen! Vlug komt het tweetal uit hun slaapzak, die aanstonds netjes wordt opgerold. Door het lawaai ontwaakt IJdeltuit ook en nieuwsgierig volgt hij de bewegingen van de kabouters. Wat zal er gaan gebeuren...?

De gevangene krijgt een boterham en de reizigers nemen er zelf ook een. Na het ontbijt loopt het prinsje naar buiten om de slaapzakken achter op de tandem te binden. Pim blijft binnen en maakt het touw om de voeten van IJdeltuit los. Ondertussen zegt hij: „Wij gaan vertrekken en jij gaat met ons mee. Waarheen wij gaan, vertel ik niet, maar onze tocht gaat beslist niet naar jouw land.”

Het mannetje kijkt opgelucht en gewillig gaat hij met Pim mee naar buiten, waar Wipneus al staat te wachten. IJdeltuit moet op het tweede zadel gaan zitten; Wipneus zal sturen en zijn vriendje vindt een plaatsje op de bagagedrager. Op de slaapzakken zit je zacht en bovendien kan Pim onder het rijden hun gevangene vasthouden. Even later is het drietal op weg naar koning Sjarbon.

Van de hei gaat het terug naar de grote weg, die een tijdje wordt gevolgd. Weldra verschijnen de eerste bomen van het grote bos, waarin de kolenkabouters wonen. Het prinsje schijnt goed de weg te weten, want zonder aarzelen slaat hij een bospad in, dat in noordelijke richting voert. „Als ik mij niet vergis, komen wij dadelijk aan een beek,” roept de zoon van koning Goedhart onder het rijden. „Daar moet een grote eik staan en daaronder ligt de mijn.”

En ja hoor, Wipneus krijgt gelijk. Gauwer dan verwacht staan zij aan de kant van het water. Het pad houdt op en verder fietsen is onmogelijk. „Een stukje lopen is ook gezond,” lacht Pim, terwijl hij IJdeltuit helpt om van de tandem af te stappen. Met het kereltje tussen zich in gaan de vrienden op zoek naar de ingang van de kolenmijn.

„Staat die boom rechts of links van het pad?” vraagt Pim zich af. „Ik geloof rechts,” antwoordt Wipneus, maar zijn stem aarzelt nu toch een beetje. „Laten wij die kant eens opgaan, dan merken wij wel, of wij goed of fout zitten.”

De wandeling begint en het drietal komt heel wat bomen tegen. Maar de grote eik ontdekken zij niet. Na een minuut of tien vindt Pim het welletjes. „Die boom ligt niet zo ver van het bospad af,” merkt hij op. „Ik begin te geloven, dat wij toch aan de andere kant moeten zijn.”

„Ja, ik twijfel ook,” geeft het prinsje toe. „Laten wij maar teruggaan!”

Zo gezegd, zo gedaan. Als de wandelaars weer bij hun fiets zijn, ontdekt Pim, dat hij in de haast vergeten is hun karretje op slot te zetten. „Je moet ook overal tegelijk aan denken!” roept hij uit, terwijl hij met zijn hand tegen zijn voorhoofd slaat. „Het is hier nu niet bepaald erg druk, maar ik zeg altijd: veiligheid voor alles.” Nadat de kabouter zijn fout vlug heeft goedgemaakt, kan de wandeling naar de linkerkant beginnen.

En nu is het raak! Het drietal heeft nauwelijks honderd meter gelopen, of zij zien de prachtige eik. Tussen de wortels gaapt een grote opening; dat is de ingang. Wipneus en Pim pakken hun zaklantaarn en gaan met IJdeltuit naar binnen. Het mannetje moet zich flink bukken, want het eerste stuk van de gang is te laag om rechtop te lopen. Een eindje verder komt er gelukkig wat meer ruimte.

Tussen de wortels gaapt een grote opening.


Stapje voor stapje gaan de drie vooruit. Spoedig horen het prinsje en zijn vriendje een bekend geluid: Bom...! Bom...! Bom...! „Wij komen in de buurt,” zegt Wipneus. „Ik hoor het geluid van de houwelen al!” Nog een paar passen en dan maakt de gang een bocht. In de verte schijnen de lampjes van de kolenkabouters en even later kan Pim een van de mijnwerkers op zijn schouder tikken.

„Goede morgen, beste vriend!” klinkt het en verbaasd kijkt het pikzwarte mannetje op. Met zijn lampje schijnt hij de bezoekers in hun gezicht. Voordat de kolenkabouter iets terug kan zeggen, praat Pimmie al weer verder. „Ken je ons nog...? Wij zijn Wipneus en Pim uit het land van koning Goedhart. Wat ik wil vragen: is Sjarbon hier ook? Wij zouden hem graag willen spreken.”

„Ja, nu zie ik, wie daar voor mij staan,” lacht het mijnwerkertje. „Heel hartelijk welkom! En kijk, je hebt nog iemand meegebracht. Komt dat mannetje ook uit jullie land...?”

„Niet alles tegelijk willen weten,” zegt Wipneus vlug, voordat Pim zijn mond voorbijpraat. „Eerst moeten wij jouw koning spreken en dan komt de rest vanzelf wel.”

„Goed! Goed!” knikt de kolenkabouter. „Als jullie mij willen volgen, dan gaan wij op zoek naar Sjarbon. Ik heb hem pas nog gezien.”

Het viertal gaat op weg. Keer op keer maakt de gang een bocht en dan komen er weer nieuwe lichtjes te voorschijn. Er wordt in alle hoeken en gaten hard gewerkt. Onder een lantaarn, die tegen een van de wanden hangt, blijft de gids staan. Hij blaast twee maal op een fluitje en zegt dan: „Dit is het afgesproken sein voor onze koning, dat hij hier naar toe moet komen. Nog eventjes geduld graag!”

Nauwelijks is de kolenkabouter uitgesproken, of daar komt de koning al aanstappen. Ook hij is helemaal in het zwart gekleed en hij is even stoffig en vuil als de andere kabouters. Het enige verschil is, dat hij op zijn hoofd een klein kroontje draagt in plaats van een puntmuts.

Sjarbon herkent het prinsje en zijn vriendje aanstonds en de gids hoeft niet uit te leggen, wie de bezoekers zijn. „Maar! Maar! Dat vind ik nu nog eens leuk, dat jullie op bezoek komen!” roept de koning. „Je blijft toch zeker een paar dagen!”

„Dat zouden wij best willen,” antwoordt Wipneus lachend, „maar helaas gaat dat niet. Wel komen wij uw hulp vragen voor dit mannetje.” Al pratend wijst hij op IJdeltuit, die zijn ogen uitkijkt naar al die bedrijvigheid onder de grond.

„O, zit de zaak zo,” gaat Sjarbon verder. „Nou, dan kunnen wij beter boven naar mijn paleis gaan. Daar kunnen wij rustig praten. Kom, dan wandelen wij naar de lift.” Deze is vlakbij en als er op een knopje is gedrukt, schuift een deur langzaam open. „Stap maar in; er is plaats genoeg!” nodigt de koning. Weer op een knopje drukken en geruisloos gaat het viertal omhoog. Eenmaal boven de grond is het nog een klein stukje lopen en de reizigers staan voor het paleis van de kolenkabouters.

Koning Sjarbon wijst Wipneus, Pim en IJdeltuit een kamertje, waar zij zich kunnen wassen. In een mijn word je nu eenmaal vuil van al dat kolenstof. Ook de vorst gaat zich opknappen en een half uurtje later ziet iedereen er weer piekfijn uit. Het gesprek kan beginnen.

Het prinsje en zijn vriendje gaan mee naar de kamer van Sjarbon, maar het Tuitertje moet op de gang blijven wachten. „Als wij je nodig hebben, roepen wij je wel,” verzekert Wipneus.

De koning van de kolenkabouters is erg benieuwd, wat zijn bezoekers hebben te vertellen. Hij neemt potlood en papier om het een en ander op te schrijven. Om de beurt vertellen Wipneus en Pim een stuk van hun verhaal. Sjarbon krijgt alles te horen vanaf de vondst van het mooie tuitkannetje tot aan de aankomst in de kolenmijn.

Tot slot stelt het prinsje een belangrijke vraag; „Wij zouden u willen verzoeken om die kabouter uit Tuitertjesland in dienst te nemen. Het ventje heeft straf verdiend; dat staat zonder meer vast. Maar hij moet ook worden beschermd tegen spionnen uit zijn eigen land. Wij menen, dat hij bij u in de mijn het minste gevaar loopt om gesnapt te worden. Beste koning, mogen wij op uw hulp rekenen?” Vragend kijken Wipneus en Pim Sjarbon aan.

Deze zegt eerst niets en leest nog eens rustig over, wat hij heeft opgeschreven. Dan klinkt het: „Roep die kabouter IJdeltuit binnen!” Pim loopt aanstonds naar de gang, waar het Tuitertje nog altijd staat te wachten. „IJdeltuit, Sjarbon wil jou spreken, kom maar binnen.”

...nu zal de beslissing vallen.


Bevend en met knikkende knieën volgt het mannetje de vriend van Wipneus. Vlak voor de stoel van de koning moet hij blijven staan. Het is doodstil in de kamer; nu zal de beslissing vallen.

Sjarbon gaat staan en op zeer ernstige toon zegt hij: „IJdeltuit, Wipneus en Pim hebben mij van alles op de hoogte gebracht. Je mag blij zijn, dat deze kabouters zo’n goed hart hebben, want anders had het er voor jou niet best uitgezien. Omdat wij in onze kolenmijn altijd nog wel iemand kunnen gebruiken, mag jij voorlopig hier blijven.

Je zult stevig moeten aanpakken, want hier wordt niet geluierd. Over drie maanden zal ik beslissen, of jij voortaan een van de kolenkabouters bent. Ben ik echter niet tevreden, dan ga jij onherroepelijk terug naar Tuitertjesland. Welk antwoord krijg ik hierop?”

IJdeltuit weet niet, wat hij hoort. Hij kan bijna niet geloven, wat Sjarbon heeft gezegd. Stamelend zegt hij: „Dank, koning! Dank! Ik zal mijn uiterste best doen om te laten zien, dat ik alles wil goedmaken. U kunt op mij rekenen en zal heel hard werken!”

„Zo wil ik het horen!” roept de vorst uit. „Straks krijg je een stel kleren en een lamp, die wij in onze mijn gebruiken. En vanmiddag om half twee begint het werk. Neem nu voorgoed afscheid van Wipneus en Pim, want ik breng je naar een kamertje, waar jij voortaan zult wonen.”

Nadat IJdeltuit het prinsje en zijn vriendje heeft bedankt voor hun hulp, verdwijnt het Tuitertje in gezelschap van Sjarbon. „Ik ben zo terug,” zegt de koning. En inderdaad, enkele minuten later is Hij weer bij zijn gasten.

„Zo, die kabouter uit het land van de Tuitertjes is de eerste drie maanden veilig opgeborgen,” verzekert Sjarbon. „En nu zou ik wel eens willen weten, wat jullie verdere plannen zijn?”

„Het lijkt misschien onvriendelijk en ondankbaar,” antwoordt Wipneus, „maar wij zouden graag onze reis zo vlug mogelijk willen vervolgen. Mijn vader staat erop, dat het tuitkannetje snel wordt teruggebracht. Door die onprettige ontmoeting met IJdeltuit hebben wij nogal wat tijd verloren.”

„Dat kan ik mij voorstellen,” knikt de koning van de Kolenkabouters begrijpend. „Maar voordat jullie verder reizen, gaan wij eerst een stukje eten. Bovendien moet onze kok zorgen, dat je onderweg ook niets te kort komt. Is dat goed...?”

„Fijn, koning! Dank u wel!” roepen Wipneus en Pim door elkaar. Spoedig is de tafel gedekt en samen met Sjarbon genieten de reizigers van heerlijke erwtensoep met worst. Dan volgen er spekpannenkoeken met stroop. „Nou, nou! U verwent ons!” lacht Pim, die wel raad weet met al dat lekkers.

Na het eten komt de kok aanstappen met hun rugzakken. Hij heeft ze volgestopt met lekkere boterhammen en grote stukken koek. „Voor het volgend gedeelte van jullie reis,” zegt hij lachend. Dankbaar doen het prinsje en zijn vriendje de rugzakken om en dan wordt het hoog tijd om op te stappen. Zij willen immers vandaag nog bij de Tuitertjes aankomen.

Over een smal kronkelpaadje brengt koning Sjarbon zijn gasten naar het beekje, waar hun tandem staat. Daar wordt afscheid genomen en na de vorst nog een keer heel hartelijk te hebben bedankt voor alles, stappen Wipneus en Pim op hun fiets. Sjarbon blijft zwaaien, totdat de twee kabouters tussen de bomen zijn verdwenen.