Wipneus en Pim zijn niet alleen

Tegen het middaguur zijn er al heel wat kilometers in oostelijke richting afgelegd. Het is niet druk op de weg en degenen, die zij tegenkomen, letten niet op de fietsende kabouters.

Op een rustig plekje wordt een tijdje gerust. De boterhammen van kabouter Pannensteel komen te voorschijn en die smaken opperbest. Na het eten wordt de landkaart weer eens bekeken en Pim wijst aan, waar het tweetal zo ongeveer moet zitten. Vervolgens schuift zijn vinger langzaam naar een van de kruisjes: „Als wij vandaag tot deze hei kunnen komen, dan mogen wij heel tevreden zijn.”

„Nou, dat is nog een flink stuk,” merkt Wipneus op. „Maar het is in ieder geval te proberen. Wat mij betreft, kunnen wij opstappen. Ik ben voldoende uitgerust.”

„Ik voel mij nog even fris als vanmorgen,” schept Pim op. „Kom, dan rijden wij verder!” Spoedig zit het tweetal weer op de tandem.

En inderdaad, tegen het vallen van de avond komen de jongens van koning Goedhart in de buurt van een mooie hei, die vanzelf doet denken aan een grote, paarse deken. „Wat is het hier mooi, Pimmie,” lacht Wipneus tevreden.

De reizigers verlaten de grote weg en rijden de hei op. Dat gaat wel hobbeldebobbel, maar zij komen toch vooruit. Opeens roept Pim: „Zeg, stop eens even. Ik zie, ik zie, wat jij niet ziet!” Het tweetal stapt af en dan wijst de vriend van Wipneus naar een hut, die wat verderop staat.

„Dat zou wel eens een schaapskooi kunnen zijn,” meent het prinsje. „Of misschien een schuilplaats tegen de regen voor wandelaars.”

„Heel goed opgemerkt,” antwoordt Pim. „Laten wij ernaar toe gaan en eens kijken, of wij in die hut kunnen overnachten. Het zal spoedig donker zijn.” Met hun fiets aan de hand gaan Wipneus en Pim verder. Als zij vlakbij de hut zijn, merken de twee, dat het niet veel zaaks is. Het is een scheefgezakt, houten geval met een klein raampje, dat stuk is. De deur kraakt en piept aan alle kanten en kan niet worden afgesloten. Binnen is het een kale boel; er ligt wat stro en verder niets.

„Welkom in hotel ’Heidezicht’; komt u binnen!”


„Welkom in hotel ’Heidezicht’; komt u binnen!” grapt Pim en met een sierlijk gebaar nodigt hij Wipneus uit hem te volgen. „Ik neem uw aanbod met genoegen aan,” zegt deze heel ernstig. „Graag zal ik hier de nacht doorbrengen!”

De fiets wordt op slot gezet en Pim haalt de slaapzakken van de bagagedrager. Dan verdwijnt het tweetal in de hut; de deur wordt - zo goed en zo kwaad als het gaat - dichtgeschoven. Het is bijna donker en een van de stompjes kaars uit de rugzak komt nu uitstekend van pas.

Na nog wat gegeten te hebben, besluiten de twee kabouters te gaan slapen. Voor vandaag is het mooi geweest. De reizigers kruipen in hun slaapzak en het duurt niet lang, of zij zijn naar dromenland vertrokken. Morgen komt er weer een dag en dan moet het tweetal goed zijn uitgerust.

Terwijl Wipneus en Pim heerlijk van hun rust genieten, zijn zij toch niet alleen. Over de grote hei dwaalt een mannetje, dat ook op zoek is naar een plaatsje voor de nacht. Het kereltje loopt heel voorzichtig en kijkt steeds achterom. Zou hij ergens bang voor zijn...? Heeft hij misschien iets te verbergen...? Het ventje doet erg geheimzinnig.

Het prinsje en zijn vriendje slapen al bijna een uur, als het mannetje in de buurt van de hut komt. Een bleek maantje is achter de wolken te voorschijn gekomen en schijnt op de tandem, die buiten tegen een van de muren staat. Als de eenzame zwerver de fiets in de gaten krijgt, schrikt hij. „Wat staat daar?” mompelt hij bij zichzelf.

Over de grote hei dwaalt een mannetje...


Eigenlijk zou de vreemdeling vlug weg willen lopen, maar zijn nieuwsgierigheid houdt hem tegen. „Daar wil ik meer van weten,” klinkt het zachtjes en op zijn tenen sluipt hij naderbij. O, als Wipneus en Pim eens wisten, dat er iemand in de buurt was, dan zouden zij wel naar buiten komen.

Het mannetje is nu vlakbij de hut. Scherp tuurt hij rond, of hij alleen is. Zo te zien vertrouwt hij het zaakje wel, want stapje voor stapje gaat het in de richting van de tandem. Kijk, nu staat hij bij de fiets van de jongens van koning Goedhart.

Het kereltje gaat op zijn hurken zitten en pakt een van de pedalen vast. Dan volgt een wiel. „Hee, dat kan draaien,” fluistert hij. Zijn hand pakt het andere wiel, maar hier zit het slot op, zodat het niet kan draaien. „Vreemd! Heel vreemd!” praat de man stil verder.

Dan gaat hij staan en laat zijn hand over de bagagedrager en de twee zadels glijden. Daarna komt het stuur aan de beurt, dat blinkt in de maneschijn. De zwerver ontdekt, dat je het heen en weer kunt bewegen. Zijn hand schuift verder en raakt even later de bel aan. „Ring..., ring...,” klinkt het opeens door de doodstille nacht.

Het mannetje schrikt geweldig en zet het op een lopen. Een heel eind verder gaat hij plat op zijn buik in de hei liggen. Maar er gebeurt nog meer. Door het geluid van de bel is Pim wakker geworden. De kabouter gaat rechtop zitten en spitst zijn oren. Droomt hij of droomt hij niet...?

De vriend van Wipneus wil zekerheid hebben en daarom loopt hij naar het raam. Voorzichtig kijkt de kabouter naar buiten. Hij ontdekt echter niets bijzonders. „Zou ik dan toch hebben gedroomd,” twijfelt Pim, terwijl hij terug naar zijn slaapzak loopt.

Het mannetje houdt de hut heel goed in de gaten en als hij ziet, dat er niemand naar buiten komt, wil hij opnieuw de tandem gaan bekijken. Stil komt het ventje weer dichterbij. „Een fijn karretje,” denkt hij hardop. „Zoiets moois zou ik ook best willen hebben. Kan ik dat ding niet meenemen...?”

De zwerver trekt aan het slot, maar dat zit potvast. Het voorste wiel kan daardoor niet draaien. Wat nu gedaan? „Ik kan het zaakje oppakken en wegslepen,” besluit de nachtelijke bezoeker. „Ja, dat is de enige oplossing!” Uiterst voorzichtig wordt het stuur vastgepakt en opgetild. Dat lukt heel aardig en zeer langzaam trekt de dief zijn buit mee. Maar nauwelijks is hij een paar meter van de hut af, of er komen nieuwe moeilijkheden. Opeens struikelt de man over zijn eigen benen en valt met fiets en al in de hei. Hij bezeert zich niet, maar wel raakt een van zijn voeten opnieuw de bel. „Ring..., ring,” klinkt het weer.

Deze keer springt Pim meteen op en Wipneus wordt nu ook wakker. „Ik meende iets te horen,” zegt het prinsje nog wat slaperig tegen zijn vriendje. „Dat klopt,” antwoordt Pim, „en het is niet de eerste keer. Ik geloof nooit, dat wij hier alleen zijn!”

Het tweetal loopt naar het raampje en kijkt naar buiten. En wat zien ze...? Een kleine, donkere schim, die over de grote hei schiet en hun tandem, die op de grond ligt. „Wat heb ik je gezegd; ginds loopt de boosdoener,” merkt Pim op.

„Zullen wij hem achterna gaan?” stelt Wipneus voor. „Nee, dat heeft geen enkele zin,” zegt Pim en hij schudt heftig met zijn hoofd. „In het donker zullen wij die bezoeker spoedig uit het oog verliezen en zijn spoor kwijtraken. Wij zullen iets anders moeten bedenken.”

Terwijl de vrienden uit het raampje blijven kijken, denken zij diep na. De reizigers uit het land van koning Goedhart hebben allang begrepen, dat de man het op hun fiets heeft gemunt. Na een paar minuten komt Wipneus met een plannetje.

„Wij kunnen twee dingen doen: de tandem naar binnen halen en verder alles zo laten, alsof er niets is gebeurd. Maar ook kunnen wij ons buiten verdekt opstellen en dan rustig afwachten, of de dief nog eens terugkomt. Met een beetje geluk zouden wij hem kunnen vangen.”

Pim heeft aandachtig naar zijn vriendje geluisterd en hij voelt wel iets voor het tweede plan. „Als wij hem te pakken kunnen krijgen, zijn we meteen van alle narigheid af. Bovendien wil ik wel eens kennis maken met dat mannetje. Wie is hij? Waar komt hij vandaan en waarom snuffelt hij hier rond...?”

„Nou, dan doen wij dat!” stemt Wipneus in. „Maar wij moeten er wel voor zorgen zelf niet in een of andere val te lopen. Laten wij heel goed afspreken, wat ieder moet doen.”

De twee kabouters praten nu fluisterend verder, zodat je niet kunt horen, wat zij zeggen. Het gesprek duurt een hele tijd. Dan pakt Pim uit zijn rugzak een flink stuk touw en legt er een stevige lus in. Daarna wenkt hij Wipneus en op hun tenen lopen de vrienden naar de deur van de hut. Deze gaat slechts zover open, dat er net voldoende ruimte is om Wipneus en Pim door te laten. „Maak je zo klein mogelijk en volg mij,” beveelt Pim kortaf.

Op handen en voeten kruipen de vrienden naar buiten. Heel, heel langzaam gaat het in de richting van de tandem, die nog altijd op de grond in de hei ligt. „Gelukkig is er niets beschadigd,” zucht het prinsje, nadat het ding goed is bekeken.

„Mooi zo! Verder niet meer aankomen! Alles precies zo laten liggen!” krijgt Wipneus nu te horen. „Voorzichtig een eind achteruit en ondertussen zoveel mogelijk hei plukken.” Alle bevelen worden precies opgevolgd en een meter of tien van de fiets wordt er bij een ondiepe kuil gestopt.

„Dit lijkt mij een mooi plekje om af te wachten, wat er gaat gebeuren,” vindt het prinsje. „Inderdaad,” glimlacht Pim tevreden. „Strooi nu de geplukte hei over je heen en wij zijn vrijwel onzichtbaar. Een knappe jongen, die ons hier ontdekt.”

Wipneus en Pim gaan op hun buik vlak naast elkaar liggen; zij kunnen nu heel gemakkelijk hun tandem in de gaten houden. „Ik ben razend benieuwd, of er iemand komt opdagen,” fluistert de zoon van koning Goedhart tegen zijn vriendje. „Sst! Sst! Niets zeggen en je niet bewegen!” waarschuwt Pim. „Alleen goed luisteren en kijken. Niets mag onze aanwezigheid hier verraden!”