Op stap met het tuitkannetje

Enige tijd geleden heeft koning Goedhart een paar tandems aangeschaft. Dat zijn van die mooie fietsen, waarop je met z’n tweeën heerlijk kunt rijden. Wie voorop zit, moet sturen en als de beide fietsers behoorlijk op de pedalen trappen, kun je in een uur heel wat kilometers afleggen.

Wipneus en Pim hebben met zo’n tandem al verschillende keren een leuk tochtje gemaakt en dat is het tweetal best bevallen. En nu de vrienden weer eens op reis moeten, denkt de slimme Pim direct aan de tweepersoons fiets.

„Die kans mogen wij niet voorbij laten gaan,” meent Wipneus, als Pimmie zijn voorstel heeft gedaan. „Ik denk niet, dat mijn vader bezwaren zal maken. Wel moeten wij er rekening mee houden, dat wij onderweg een lekke band kunnen krijgen. Daarom mogen plakspullen niet worden vergeten!”

„Vanzelfsprekend,” beaamt Pim, „en daar hoort natuurlijk ook een fietspomp bij. Ik zal het een en ander bij elkaar zoeken!”

„Mooi zo,” knikt het prinsje, „dan is dat alvast geregeld. Laat eens kijken..., wat moet er nog meer gebeuren?” Even denkt Wipneus na en dan vervolgt hij: „Het tuitkannetje moet zeer zorgvuldig worden ingepakt, want het mag onderweg niet breken of beschadigen. Daar zal ik voor zorgen.”

„Dan een volgend punt,” praat Pim verder. „Waar zullen wij tijdens de reis overnachten? Wij kunnen niet overal binnenlopen; dat is te gevaarlijk. Niemand mag iets van ons kannetje weten en ook ons reisdoel moeten wij geheim houden. Professor Alfabet heeft ons gewaarschuwd, dat sommigen niets met de Tuitertjes te maken willen hebben.”

„Laten wij onze slaapzakken meenemen,” stelt Wipneus voor. „Wij vinden best ergens een holle boom of een hooiberg, waar wij ongestoord de nacht kunnen doorbrengen. Zo’n slaapzak neemt niet veel plaats in en kan gemakkelijk achter op de fiets worden gebonden. Tijdens onze kampeertocht enkele jaren geleden hebben wij er veel plezier van gehad.”

„Okee! Dat doen wij!” stemt Pim in. „Dan blijven nog over onze rugzakken en de landkaart; die twee zaken mogen in geen geval worden vergeten.” De rugzakken zijn gauw gevonden en zoals bij elke reis gaan daar weer in: touw, zaklantaarns, een schaartje, lucifers en nog een heleboel andere voorwerpen, die mogelijk van pas kunnen komen.

„Zorg, dat er nog plaats overblijft voor een stapeltje boterhammen,” plaagt het prinsje zijn vriendje. „Ik kan mij moeilijk voorstellen, dat jij zonder eten op stap gaat!”

„Kijk naar je eigen,” kaatst Pim terug, „ik eet de laatste tijd lang zoveel niet meer.”

„Nou, dat is je niet aan te zien,” roept Wipneus. „Mijn beste vriend is en blijft dik.” Nog een tijdje blijven die twee elkaar plagen.

Tenslotte gaat Pim op zoek naar plakspullen en een fietspomp, terwijl de zoon van koning Goedhart het kannetje gaat inpakken. Eerst wordt het kostbare voorwerp in zacht, dun vloeipapier gewikkeld; dan gaat het in een klein doosje, waarin wat houtwol ligt. „Zo kan er weinig of niets gebeuren,” mompelt het prinsje bij zichzelf, terwijl het pakje in zijn rugzak verdwijnt.

Pim weet, dat het schuurtje waar de tandems staan, op slot is. Koning Goedhart heeft de sleutel, want de vorst wil niet, dat iedere kabouter zo maar wat gaat fietsen. Omdat in dat schuurtje ook de plakspullen en de fietspomp liggen, moet de bengel naar de koning toe.

Gelukkig is Goedhart op zijn kamer en als Pim duidelijk heeft uitgelegd, wat hij en zijn vriendje van plan zijn, maakt de vorst geen enkel bezwaar. „Ik juich jullie fietstocht zelfs toe,” verzekert hij. „Doe zo gewoon mogelijk en je zult door de Tuitertjes hartelijk worden ontvangen. Hier is de sleutel, maar breng die wel terug, als je klaar bent.”

„Dank u wel, koning,” zegt Pim, terwijl hij op een holletje verdwijnt. Nog geen tien minuten later is de kabouter alweer terug met in zijn hand de plakspullen en onder zijn arm de fietspomp. „Dat kun jij verbazend vlug,” lacht Goedhart. „Het beste met de voorbereidingen en als jullie reisvaardig zijn, kom je mij dat wel vertellen, niet waar!”

„Daar kunt u vast op rekenen,” verzekert Pim.

Terug bij Wipneus krijgt deze te horen, wat de koning heeft verteld. Het prinsje is erg in zijn schik, dat alles zo vlot verloopt. „Zoals ik de zaken nu kan bekijken, zullen wij morgenochtend best kunnen vertrekken. Alleen die landkaart moet ik nog eens goed bestuderen.”

De kaart wordt op de grond uitgespreid en de twee vrienden buigen zich eroverheen. Dan begint het passen en meten en er wordt een kruisje gezet op die plaatsen, waar waarschijnlijk gemakkelijk kan worden overnacht. De reizigers zijn zozeer in hun werk verdiept, dat zij verrast opschrikken, als de etensbel luidt.

Vlug lopen Wipneus en Pim naar beneden en het prinsje krijgt nog juist de kans om zijn vader in het oor te fluisteren, dat zij morgenvroeg willen vertrekken. „Dat is goed,” klinkt het antwoord, „ik zal dadelijk aan tafel een paar dingen over jullie reis vertellen.”

Op het einde van de maaltijd krijgen de aanwezige kabouters te horen, dat Wipneus en Pim een in het Sprookjesbos gevonden voorwerp terug zullen gaan brengen aan de eigenaar. Wie die eigenaar is en wat voor een voorwerp er gevonden is, vertelt koning Goedhart niet. Dat doet hij met opzet; je kunt niet voorzichtig genoeg zijn. Als de twee vrienden weer veilig en wel thuis zijn, is er nog gelegenheid genoeg om alles haarfijn uit de doeken te doen.

De volgende morgen staan Wipneus en Pim al heel vroeg aan de wastafel. De eerste zonnestralen schijnen aarzelend naar binnen en aan de bomen te zien, is er weinig wind. „Als het zo blijft, kunnen wij vandaag een lekker eind opschieten,” merkt Pim op.

Na het ontbijt gaat Wipneus naar Pannensteel, de kok. De kabouter heeft op zijn komst gerekend en er staat al het een en ander klaar. Dankbaar neemt het prinsje de pakjes boterhammen in ontvangst. Ondertussen is Pim de rugzakken en slaapzakken gaan halen. Nog even worden alle spullen goed nagekeken en dan gaan de vrienden naar Goedhart, die al een tijdje in de hal van het paleis staat te wachten. Met z’n drieën wandelen zij naar het houten schuurtje, waar de tandems staan.

Onder het lopen geeft de koning nog een laatste goede raad. „Weest overal vriendelijk en beleefd; daar kom je het verst mee. Bemoei je niet onnodig met de zaken van de Tuitertjes, want daar houden zij helemaal niet van. Verder geef ik een kaart mee, waaraan mijn lakzegel zit en waarop duidelijk staat, dat jullie onderdanen van Kabouterland zijn. Bewaar dit bewijs goed, want er zal zeker naar worden gevraagd.” De vorst geeft het belangrijke papier aan zijn zoon, die het aanstonds veilig opbergt in de binnenzak van zijn jasje.

Samen halen Wipneus en Pim een van de tandems uit het schuurtje. Terwijl het prinsje de banden nog wat oppompt, bindt zijn vriendje de slaapzakken achter op de bagagedrager. Dan gaan de rugzakken om en krijgt koning Goedhart een stevige hand. „Goede reis en het allerbeste,” zegt deze.

Wipneus klimt op het voorste zadel en Pim gaat achter hem zitten. Nog even zwaaien en dan klinkt het: „Kunnen we...?”

„Ja hoor, rijden maar!”

Voorzichtig trappen de reizigers op de pedalen en langzaam worden de eerste meters afgelegd. Koning Goedhart blijft het tweetal nakijken, totdat de kabouters tussen de bomen van het sprookjesbos zijn verdwenen. Met een hoofd vol zorgen loopt de vorst terug naar zijn paleis.

De weg door het bos is beslist geen fietspad. Hier en daar ligt droog zand en steeds moet je goed oppassen voor uitstekende wortels. Wipneus heeft al zijn aandacht voor het stuur nodig en er is geen tijd voor een praatje. Af en toe zwiept ook nog een laaghangende tak in de gezichten van de kabouters, maar zonder ongelukken bereikt het tweetal na een kwartiertje de grote weg.

Nog groter wordt de snelheid.


„Nu gaan wij eens fijn wielrennertje spelen,” stelt Pim voor. „Langzaam onze vaart vermeerderen en regelmatig doortrappen. Op die manier kunnen wij heel gemakkelijk een snelheid van veertig kilometer per uur halen!” Wipneus kijkt even achterom en knikt; hij heeft er ook wel zin in.

Daar gaan die twee! Tien kilometer, twintig kilometer, dertig kilometer en nog groter wordt de snelheid. De weg is mooi vlak en er zitten weinig bochten in. Bovendien hebben zij ook wat wind in de rug en dat helpt allemaal. Alleen blijft de vraag: hoe lang houden het prinsje en zijn vriendje dit vol? Het zijn immers geen echte wielrenners.