Een vreemde vondst

Al heel vroeg in de morgen beginnen de kabouters in het paleis van koning Goedhart met hun werk. Er is voor iedereen altijd wel wat te doen en niemand behoeft zich te vervelen. Oud en jong zijn druk in de weer. Er wordt gebakken en gekookt; getimmerd en geverfd, gras gemaaid en onkruid gewied. De beesten krijgen hun voer en de stallen worden schoongemaakt.

... het sprookjesbos, waar volop droog en dor hout is te vinden ...


De koning blijft niet achter en ook hij werkt van de morgen tot de avond. Een groot gedeelte van de dag zit de vorst op zijn kamer achter zijn bureau. Hij moet heel veel brieven schrijven en belangrijke papieren doorlezen. Is Goedhart daarmee klaar, dan loopt hij eens rond om te kijken, of iedereen zijn werk behoorlijk doet.

Prins Wipneus en zijn vriendje Pim zitten ook niet stil. Bakker Krentenbol heeft hout nodig om zijn oven te kunnen stoken en de twee vrienden zullen daarvoor zorgen. Zij hebben ieder een kruiwagen uit het schuurtje gehaald en trekken naar het sprookjesbos, waar volop droog en dor hout is te vinden.

Regelmatig komt het tweetal uit het bos te voorschijn met een volle wagen. De takken en houtblokken worden keurig netjes opgestapeld vlak bij de bakkerij, zodat Krentenbol er gemakkelijk bij kan. De kabouter knikt goedkeurend, want Wipneus en Pim weten niet van ophouden en de stapel hout wordt steeds hoger. Voorlopig kan hij weer enkele weken vooruit.

Na het middageten werken de zoon van koning Goedhart en zijn vriendje ijverig verder en opnieuw komt er heel wat hout bij de bakkerij te liggen.

Maar dan..., als het tweetal voor de zoveelste keer het bos is ingetrokken, blijven de kabouters veel langer weg dan anders. Het duurt wel een uur, voordat de vrienden weer komen opdagen. Niemand heeft dat in de gaten en dat is maar goed ook, want Wipneus en Pim hebben een vreemde vondst gedaan, waarover zij voorlopig niet willen spreken. Waarom doen die twee zo geheimzinnig...?

Zoals elke keer sleept Pim de takken aan, die het prinsje op de kruiwagen legt. Maar opeens is er geen voorraad meer. Wipneus kijkt op en wat ziet hij...? Een eindje verder zit zijn vriendje rustig op de grond. Hij heeft iets in zijn hand en bekijkt het van alle kanten.

„Hee, luilak, komt er nog wat?” roept Wipneus, terwijl hij een vinger waarschuwend omhoog steekt. „Vanavond heb je tijd genoeg om uit te rusten! Nu is het werktijd!”

Pim trekt zich van het geroep van zijn vriendje niets aan. Hij blijft het voorwerp kalm bekijken. Wipneus wordt nu ongeduldig en een beetje boos loopt hij naar Pim. „Heb je mij niet gehoord?” klinkt het. „Jazeker,” antwoordt deze, „maar tussen al die takken heb ik iets gevonden, dat beslist de moeite van het bekijken waard is.”

„Dat wil ik dan ook wel eens zien,” zegt het prinsje nieuwsgierig en hij gaat naast Pimmie op de grond zitten. Zijn boze bui is gauw verdwenen.

Pim geeft zijn vondst aan Wipneus, die nu alle kans krijgt om het voorwerp te bekijken. Na enige tijd mompelt hij: „Een stenen kannetje, maar geen gewoon. De tuit zit niet aan de voorkant, maar bij het oor. Zo’n ding hebben wij niet in ons paleis. Merkwaardig..., heel merkwaardig! ”

Pim geeft zijn vondst aan Wipneus.

„Zeg dat wel,” valt Pim zijn vriendje in de rede. „Kijk, er staat ook een gouden kroontje op en daaronder de letter T. Zou iemand dit tuitkannetje hebben verloren?”

„Best mogelijk,” antwoordt Wipneus, „maar dan vind ik het toch wel vreemd, dat het helemaal onder de takken ligt. Ik begin te geloven, dat iemand met opzet dit kannetje heeft verstopt. Maar waarom...?”

„Als het waar is, wat jij denkt,” vervolgt Pim, „dan is dit voorwerp ergens gestolen. De dief wist er zo gauw geen raad mee en meende onder de takken een veilige schuilplaats te hebben gevonden. Hij wacht nu zijn tijd af om de buit te komen ophalen. Maar die pret gaat niet door; wij nemen het tuitkannetje mee en gaan haarfijn uitzoeken, wie de eigenaar is.”

„Uitstekend!” prijst Wipneus Pim. „Maar dat betekent wel, dat niemand iets van onze vondst mag merken. De mogelijkheid is niet uitgesloten, dat de dief in ons paleis woont. Zou hij merken, dat wij zijn geheim kennen, dan kunnen wij nog heel wat narigheid verwachten. Dus absoluut mondje dicht!”

„Op mij kun je rekenen; dat weet je wel!” lacht Pim. „Kom, laten wij verder werken en straks thuis ogen en oren heel goed openzetten. Misschien dat iemand zich verpraat.”

Voorzichtig wordt het mooie tuitkannetje op wat zacht mos onder in een van de kruiwagens gelegd. Daarop komt weer een flinke berg takken. Als de wagens vol zijn, lopen Wipneus en Pim voorzichtig naar het paleis. Als de twee bij de bakkerij zijn, wordt het even moeilijk. Zonder dat iemand iets merkt, moet de kostbare vondst naar de kamer van de vrienden worden gebracht.

„Als je nu probeert te ontdekken, of wij werkelijk alleen zijn,” stelt Wipneus voor, „dan verstop ik het kannetje onder mijn jasje. Als dat is gebeurd, rennen wij vliegensvlug naar boven.”

„Okee!” fluistert Pim.

„Ik ga gewoon door met opstapelen, maar tegelijk kijk ik goed rond. Ik waarschuw wel, als wij naar binnen kunnen schieten!”

Net alsof er niets aan de hand is, begint Pim zijn kruiwagen af te laden. Wipneus staat met zijn rug naar het paleis en graait voorzichtig tussen de takken om het tuitkannetje onbeschadigd te kunnen pakken. Na een tijdje zegt de zoon van koning Goedhart zachtjes: „Het is zover; de vondst zit veilig onder mijn jasje. Kunnen we...?”

Nog een keer kijkt Pim langs ramen en deuren en dan klinkt het: „Ja, toe maar! Voorzichtig op de trap, hoor, want ons kannetje is erg breekbaar!” De kabouters glippen naar binnen. Eerst de lange gang door en dan de trap op. Zonder iemand te ontmoeten bereikt het tweetal hun kamer.

De deur gaat meteen op slot en met een zucht zet Wipneus het gevonden voorwerp op tafel. „Ziezo, dat is dat! Nu een mooi plekje zoeken, waar wij de buit kunnen verbergen!”

Het prinsje loopt naar een grote kast, die tussen twee ramen staat, en pakt van een van de planken een ijzeren kistje, dat je op slot kunt doen. Het tuitkannetje wordt keurig netjes in zacht vloeipapier gewikkeld. „Poppetje gezien, kastje dicht!” lacht Pim, die met belangstelling staat toe te kijken, hoe zijn vriendje hun vondst opbergt. Het afgesloten kistje wordt weer op de kastplank gezet. Ook de kast gaat op slot en de sleutels verdwijnen in de broekzak van Wipneus.

Daarna lopen de twee vrienden vlug naar beneden om door te gaan met het afladen van het hout voor kabouter Krentenbol. Onderweg komen zij wel Simpie tegen, maar die loopt zo druk te puzzelen, dat hij Wipneus en Pim nauwelijks in de gaten heeft.

’s Avonds na het eten gaan het prinsje en zijn vriendje met een aantal kabouters een praatje maken. Zo proberen zij erachter te komen, of iemand soms iets van een tuitkannetje af weet. Maar helaas, het tweetal krijgt niets bijzonders te horen. Zelfs kabouter Langspeelplaat, die als eerste allerlei nieuwtjes rondstrooit, heeft vandaag weinig te vertellen. Als het bedtijd is, gaan Wipneus en Pim teleurgesteld naar hun kamer.

Nog een hele tijd liggen de twee in bed te praten over het vreemde kannetje, maar noch Wipneus noch Pim kan iets bedenken, om deze vreemde zaak op te lossen. Het is al ver over elven, als zij eindelijk in slaap vallen.

Ook de volgende dag worden het prinsje en zijn vriendje niets wijzer. Het tweetal loopt naar de plek, waar het kannetje is gevonden. Overal wordt rondgesnuffeld en speurneus Pim gaat zelfs op zoek naar mogelijke voetafdrukken in het zand van de bospaadjes, maar er wordt geen enkel spoor gevonden.

„Ik weet het niet meer,” zucht Wipneus, als hij na de avondboterham samen met Pimmie op een bankje in de paleistuin zit. „Wij zullen ons geheim aan iemand moeten vertellen. Zo komen wij geen stap verder!”

„Ja, ja,” antwoordt Pim langzaam, „daar heb ik ook al aan gedacht. Maar wie kunnen wij vertrouwen...?”

„Mijn vader wil ik er voorlopig buiten laten,” zegt het prinsje. „Die valt dus af. Langspeelplaat weet veel, maar die kan zijn mond niet houden. Dokter Knippeling is ook erg geleerd; zou hij ons misschien iets kunnen vertellen...?”

„Knippeling heeft veel potjes en pannetjes om zijn pillen en drankjes te maken,” geeft Pim toe, „maar iets wat op ons kannetje lijkt, heb ik nog nooit bij hem gezien. Ik ben bang, dat ook hij niet zal kunnen helpen. Maar..., jij sprak zojuist over een geleerde. Toen dacht ik ineens aan Professor Alfabet. Deze oude kabouter weet ontzaglijk veel en hij kan heel goed een geheim bewaren. Zullen wij hem eens om raad vragen?”

„Pim, jij bent geweldig!” juicht Wipneus. „Natuurlijk moeten wij naar Professor Alfabet. Hij weet voor elke moeilijkheid een oplossing. Dat wij daar niet eerder aan hebben gedacht. Morgenmiddag zijn wij vrij en dan gaan wij naar hem toe.”

Vol goede moed kruipen de twee vrienden een uurtje later in bed. Morgen hopen zij meer te weten over het gevonden tuitkannetje.