Het paard zwoegde omhoog door de pas, van tijd tot tijd uitglijdend over bevroren rotsen. Terrance vocht om zijn concentratie te behouden, wat steeds moeilijker werd naarmate hij meer koorts kreeg. Maar elke misstap hier betekende zijn dood, want te voet redde hij het onmogelijk uit deze ijzige hoogte. Doch waar dergelijke gedachten hem enkele uren geleden nog grote angst hadden bezorgd, voelde hij nu een vreemde afstandelijkheid, alsof het eigenlijk niets uitmaakte wat de uitkomst zou zijn. Hij had geen andere keuze dan door te gaan.  

De pas waar de troepen van Moncrief en Summerville in gevecht waren met de Tsurani lag iets hoger dan duizend el, maar deze pas was bijna vijftienhonderd el hoog, en het had hier al dagen aan een stuk door gesneeuwd. De gevallen sneeuw was nog niet gaan glijden, dus hij had er wel vertrouwen in dat hij de top gauw zou bereiken, maar er bestond altijd een kans op een ongeluk.  

Had de wind beneden al als messen in zijn gezicht gesneden, hier werden er scheermessen ingezet op elke vierkante duim die maar eventjes onbedekt bleef. Niet voor het eerst betreurde hij de afWezigheid van meer uitrusting een dikkere broek, een wollen das, dikkere handschoenen - maar nu des te heviger. Hij begreep de noodzaak om het gewicht op het paard zo laag mogelijk te houden, maar nu zou hij graag twee uur reistijd hebben willen ruilen voor een paar met bont gevoerde handschoenen.  

Het was een hele opluchting de top te bereiken, ook al werd hij door de wind belaagd als met de klauwen van een roofdier. Hij spoorde zijn paard aan, dat half glibberend het bevroren pad af liep, want elke tel vooruit was een tel dichter bij de veiligheid.

Een uur later vond hij een betrekkelijk luwe spleet tussen de rotsen, en daar hield hij halt om het paard te laten rusten. Hij steeg af en ging tussen de hals van het paard en het gesteente staan, waar de lichaamswarmte van het dier hem enig respijt bood van de brute kou. Kloppend op zijn zakken vond hij de peer, die hij aan het paard gaf. Veel was het niet, maar door het kleine beetje eten leek het dier wat op te leven, en Terrance voelde zich er beter om. Na een halfuur in de luwte van de rotsen vond Terrance dat het dier nu meer te lijden had van de kou dan van het lopen, dus steeg hij op en gingen ze weer verder de berg af.  

Het was bijna donker toen hij het lager gelegen voorgebergte bereikte met het licht beboste pad dat hem met een bocht terugbracht op de hoofdweg naar het kamp van de graaf. Hij moest ofwel door het donker blijven rijden, ofwel een kamp opslaan en vuur maken.  

Het was een moeilijke keuze, want blijven rijden betekende het gevaar van een misstap en de kans dat het paard zich dan verwondde. Een vuur was al even gevaarlijk, want de Tsurani konden eenheden hebben gestuurd om te zoeken naar een pas zoals hij zojuist had benut.  

Hij besloot door te zetten en alleen te stoppen als hij een duidelijk veilige kampeerplek tegenkwam. Tussen de bomen vond hij een klein pad dat zich vertakte van het pad waarop hij zich bevond. Het kon een wildspoor zijn maar ook een woudloperspad dat hem naar een schuilplaats voerde. Het risico werd niet groter wanneer hij op onderzoek uitging, dus stuurde hij het paard langzaam over het nieuwe pad.  

Een halve mijl verder zag hij een lage vorm in het donker; alleen de grote en de middelste maan stonden aan de hemel, en hun licht werd nog versluierd door bewolking.  

In de vorm herkende hij een lage hut, gebouwd tegen de zijkant van een heuvel. Van een houtskoolbrander of een woudloper, meende hij.

Hij steeg af om te gaan kijken. De hut stond leeg, maar hij had een stenen haard, en vlug ging hij aan de slag om een vuur aan te leggen. Als de Tsurani zo ver van het hoofdpad waren geraakt, kon dat alleen maar betekenen dat de goden zijn dood hadden voorbeschikt, en dan kon hij daar maar beter in berusten.  

Hij nam steen en vuurslag uit zijn buidel en vond wat kurkdroog hout bij de haard dat gemakkelijk vlam vatte. Vervolgens ging hij naar buiten, vond wat vochtige stammetjes die hij voorzichtig op het vuur legde en zag wolken stoom en rook omhoogkomen van het klamme hout dat zich verzette tegen de vlammen.  

Toen hij er zeker van was dat het vuur niet zou doven, ging hij terug naar buiten om het paard te verzorgen. Hij probeerde hem droog te wrijven met een handvol muf stro van de vloer van de hut, en vervolgens schonk hij water in zijn hand om het dier te laten drinken. Morgen keek hij wel rond om te zien of er voer was, maar hij vermoedde dat zowel hij als het paard uitgehongerd het kamp van de graaf zou bereiken.

Eenmaal klaar met de zorgen voor het paard ging hij weer naar binnen en liet zich neervallen op de harde stenen voor het vuur. De warmte voelde fantastisch aan op zijn gezicht, en hij vond een haveloze deken op een hoop in de hoek die hij oprolde als kussen, terwijl zijn mantel kon dienen als een deken.

Schokkerig haalde hij adem, niet te diep, want dan moest hij hoesten, en zijn hele lichaam deed zeer, van zijn kruin tot zijn tenen. Maar hij was zo moe dat hij daar bijna niets meer van voelde en viel al gauw onrustig en koortsig in slaap.