DE WIND GESELDE DE BOMEN.
De takken zwiepten krakend van protest, en de laatste bruine herfstbladeren vlogen door de lucht. Het sussende geluid van de pijnbomen en sparren, die met hun naalden aan de takken protesterend leken te zwaaien, was een troosteloze voorbode van snel naderende lange winternachten en ijskoude dagen.
Buiten de bevelvoerderstenten zaten de soldaten dicht bij hun kampvuren. De sneeuw hoorde nog weken op zich te laten wachten, maar nu al voorvoelden veel streekbewoners dat de winter vroeg zou inzetten. De kou sneed als een mes van ijs door gewatteerde overjassen. Soldaten die behalve al hun ondergoed ook nog twee of zelfs drie paar sokken hadden aangetrokken - hun voeten in hun laarzen geperst - klaagden dat ze geen gevoel meer in hun tenen hadden als ze natten voeten kregen. Wie uit deze streek afkomstig was, wist dat het een strenge winter zou worden. Velen wendden blikken hemelwaarts, in afwachting van de eerste vlokken die binnenkort beslist zouden vallen. Dit jaar zou de winter vroeg, streng en aanhoudend zijn.
Het voorgebergte van de Grijze Torens was zelden mild voor lieden die werden verrast wanneer het weer plotseling omsloeg, en de soldaten van het Koninkrijk der Eilanden waren goed voorbereid, doch niet op dit meedogenloze seizoen. Ze hadden verwacht terug te zijn in de steden van het gewest Yabon, voordat de winter zijn toorn ten volle liet gelden, ingekwartierd in kazernes en huizen, warm bij de haard en beschermd tegen de sneeuw die zich buiten ophoopte. Maar als het weer niet gauw een vriendelijker gezicht toonde, wisten de ervaren veteranen, zouden de colonnes van soldaten die straks het front verlieten tot hun bovenbenen in de sneeuw lopen voordat ze de steden LaReu, Ylith en Yabon bereikten. En gewonden die het in een normaler seizoen naar huis zouden hebben gered, zouden een dergelijke mars niet overleven.
In het hele kamp groeide een gevoel van verwachting, want de hertogen die deze oorlog leidden, zouden ook beslist begrijpen dat de winter vroeg en streng intrad, wdat de strijd werd gestaakt. Het kantinehoofd en zijn koks en knechten, de kwartiermeester en de jongens van de bagage die zorgden voor de nog weinige wapens en kleren die er voor de soldaten beschikbaar waren, iedereen keek van tijd tot tijd even naar de lucht om te zien wat het weer deed, zich afvragend: is het al tijd om naar huis te gaan? De wapenmeester hield een gedeukte cavaleristenborstplaat omhoog om te kijken wat eraan kon worden gedaan om hem te repareren, terwijl zijn leerling kolen in de haard schepte; beiden vroegen zich af of de borstplaat nog wel moest worden gemaakt, want het was toch zeker tijd om naar huis te gaan? Soldaten die hun wonden likten in de ziekenboeg, de cavalerie in hun tenten en de huurlingen onder hun dekens die sliepen waar ze maar beschutting konden vinden, iedereen vroeg zich af: gaan we al naar huis?
In de bevelvoerders tent keek Vandros van LaReu naar de bevelen die zojuist waren binnengekomen en knikte instemmend.
Zijn blik ging naar zijn eerste kapitein, Petir Leyman. 'We gaan naar huis voor de winter. Bevelen van de hertogen Brucal en Borric.'
'Werd tijd,' zei de pezige kapitein. Om zijn woorden kracht bij te zetten blies hij in zijn handen, ook al had hij geen koude vingers in zijn dikke handschoenen. Hij grijnsde. 'Ik zal ervoor zorgen dat we genoeg brandhout achter de hand hebben op het kasteel, mijn heer.' Zijn glimlach verdween. 'Zo te voelen wordt het een strenge winter.'
De Graaf van LaReu keek naar buiten door de open tentflap, langs de brander die hem nog betrekkelijk warm hield. 'De sneeuw zal hoog genoeg liggen tegen de tijd dat ik in Yabon op bevelvoerdersappel wordt geroepen.' Hij zuchtte, amper hoorbaar, maar niettemin een zucht. 'Vooropgesteld dat ik er kom. Zo te voelen wordt het inderdaad een zware winter.'
Leyman knikte.
Vandros stond op en zei: 'Ik heb een boodschapper nodig om naar de voorste posities te rijden.'
Hij liep naar de terreinkaart op zijn commandotafel en wees: 'Deze drie posities, hier Gruder, hier Moncrief en daar Summerville.' Zijn vinger tikte op de plaatsen. 'Die moeten in volgorde terugtrekken. Het is al zo koud dat de Tsurani zich vast al zullen opsluiten in hun eigen winterkwartieren.'
'Vast is een gevaarlijk woord, mijn heer.'
'Mee eens, maar ze hebben nog nooit een aanval ingezet als het eenmaal is gaan sneeuwen. Ze hebben het daar net zo koud als wij, en ze zijn er allang genoeg om te weten dat het over .een paar dagen al begint. Die trekken zich terug naar hun winterkampen.'
'Deden ze ons maar de lol om daar volgend voorjaar te blijven, mijn heer.'
Vandros knikte. 'Stuur bericht naar zwaardmeester Argent dat we ons gaan terugtrekken. Ik volg over een dag of twee met de achterhoede. En zeg degene die je stuurt om uit te kijken,' voegde Vandros eraan toe. 'Ik heb een rapport over een gewapende patrouille van de Minwanabi die zijn afgedwaald, ergens ten oosten van de Koningsheerbaan, ten noorden van LaReu. Niemand weet zeker waar ze zijn gebleven, maar ze komen beslist te voorschijn als we ze het minst kunnen gebruiken.'
'Ja, mijn heer,' zei Leyman.
'En stuur ook een boodschapper naar mij,' riep hij de kapitein na, toen die de tent verliet.
Mijmerend wachtte Vandros op de boodschapper. Hij was een van de jongste officiers aan zijn vaders hof geweest, kapitein van de lichte cavalerie, de meest flitsende soldateneenheid van Yabon. Vandros voelde zich ouder dan zijn jaren toen hij terugdacht aan de harde lessen die hij van de Tsurani had geleerd. Na de jaren van bloedige krijgsvoering waren alle illusies over de romantiek van de strijd vervlogen.
De Tsurani, vreemdelingen van een andere wereld - al had het lang geduurd voordat de adel van het Koninkrijk eindelijk de realiteit daarvan had geaccepteerd - waren op de wereld Midkemia terechtgekomen via een scheuring, een magische poort door de ruimte, die hen naar het Koninkrijk der Eilanden had gevoerd. Het lot had bepaald dat ze waren beland in een vallei hoog in de Grijze Torenbergen. Het goede nieuws was dat het de Tsurani daardoor lastig viel om snel buiten de vallei toe te slaan. Het slechte nieuws was dat het voor het Koninkrijk vrijwel onmogelijk was om hen uit hun bolwerk hoog in de bergen te verdrijven.
De taaie, meedogenloze Tsuranese strijders droegen felkleurige wapenrustingen van een vreemd materiaal, been of huid of iets wat op Midkemia niet voorkwam, met onbekende nijverheden bewerkt tot het bijna zo hard was als staal. Dat eerste voorjaar van de oorlog, zeven jaar geleden, hadden ze zonder enige waarschuwing aangevallen en vanuit de bergen een groot gebied van zowel het Koninkrijk der Eilanden als de Vrijsteden van Natal veroverd.
Sinds die eerste campagne was de oorlog in al die zeven jaar een regelrechte patstelling geweest. Vandros schudde zachtjes zijn hoofd toen hij nadacht over de schijnbaar eindeloze strijd. Vijf van die jaren was hij graaf geweest, en het was van kwaad tot erger gegaan. Drie jaar geleden hadden de Tsurani een offensief gestart tegen het westelijk gelegen Schreiborg, in een poging de hele Verre Kust aan het Koninkrijk te ontfutselen door vanaf het meest noordelijke bolwerk af te zakken, maar het beleg was mislukt. Sindsdien was de patstelling gebleven.
Ook al hadden ze een eigen leger, de kosten waren verbijsterend, en de belastingen stegen elk jaar terwijl er minder soldaten te recruteren waren. Het afgelopen jaar was het zo erg geweest dat Vandros huurlingen had moeten inschakelen om zijn manschappen voor de Hertog van Yabon aan te vullen. Een enkeling had zich bewezen, maar de meesten waren weinig meer dan vlees voor Tsuranese zwaarden.
En dan het weer. Hij woonde hier al zijn hele leven, en hij wist dat dit een keiharde winter ging worden. Sneeuwstormen waren niet ongewoon tijdens de koudste wintermaanden in de streek, maar vandaag hing er iets in de lucht alsof er elk moment een klap kon komen. Het bevel van de hertog om terug te keren naar de winterkwartieren kwam niets te vroeg, naar Vandros' mening.
De boodschapper verscheen bij de tentdeur. 'Mijn heer?' zei hij om zichzelf aan te kondigen.
'Kom binnen, Terrance.'
De jongeman kwam voor de graaf staan en sprong in de houding. Hij droeg het traditionele LaReuse uniform van het boodschapperskorps. Een ronde bontmuts, plat vanboven, met aan de ene kant het glimmende gouden insigne van het korps, stond met precies de goede, zwierige hoek op zijn hoofd. Het woudgroene jasje was getailleerd en bedekt met goudgalon op de schouders en mouwen, met zes paar gouden knopen op de voorkant. De boodschapper droeg een strakke grijzen rijbroek met een zitstuk van leer, de pijpen gestoken in korte zwartlederen rijlaarzen. Boodschappers hadden een cavaleriesabel en een mes, maar verder weinig. Eenmaal op pad zou de ruiter een dikke mantel over zijn uniform dragen, maar verder had hij alleen maar een portie haver voor zijn paard en een waterzak bij zich. Snelheid was het kenmerk van het boodschapperskorps.
Met een lichte ergernis keek Vandros naar juist deze boodschapper. Het was een ver familielid, een achterneef van zijn grootvader, die zijn verwantschap aan de graaf had aangewend om in het leger dienst te nemen op een naar Vandros' maatstaven veel te jonge leeftijd, ondanks de tegenwerpingen van zijn moeder. De jongen was gewoon te jong en onervaren. Maar goed, hij was er, en de graaf kon er niets aan doen zonder de familie te schande te brengen. Terrance was amper zestien jaar oud, een van die kinderen die was geboren vlak voor Midzomerdag, wanneer zijn eerste verjaardag werd gevierd. Hij hoefde zich nog niet eens te scheren.
Maar er dienden wel jongere knapen, bracht Vandros zichzelf in herinnering, en het boodschapperskorps was heel iets anders dan dienen bij de lichte cavalerie of de zware lansiers. In en uit het zadel kon de jongen goed zwaard-
vechten, dus hij had ook best kunnen zijn ingedeeld bij een eenheid aan het front. Wegens zijn uitzonderlijke vaardigheden als ruiter was hij echter uit de cavalerie gepikt, want alleen de beste ruiters in Yabon dienden in het boodschapperskorps van de hertog.
'Jouw beurt?'
'Ja, mijn heer,' zei Terrance. 'Kapitein Leyman vroeg om twee boodschappers, en Williamson Denik was eerst, dus die rijdt naar LaReu, en ik kwam na hem, dus ben ik hier.'
Boodschappers dienden bij toerbeurt, en geen kapitein of edelman kon daar iets aan veranderen zonder de toorn van het korps over zich af te roepen. Elke afdeling binnen het leger had zijn eigen tradities. En deze traditie was ook wel logisch, want anders zouden de eerste boodschappers alleen de makkelijke tochten nemen, over veilige wegen, om de hachelijker taken aan nieuwere ruiters over te laten.
Vandros zweeg een tijdlang. Had hij maar geweten dat zijn jonge, verre neef boven aan de lijst had gestaan, want dan had hij Petir kunnen opdragen om Williamson naar de bevelvoerderstent te sturen en Terrance naar de relatieve veiligheid van LaReu.
Vandros zette die gedachten van zich af en wees op de landkaart. Terrance kende die kaart net zo goed als de graaf: het was een regio kaart van het gehele campagnegebied en een stukje van het omliggende platteland.
Niemand wist precies waarom de Tsurani hadden aangevallen. Pogingen tot onderhandelen waren afgeslagen, en de beste redenen voor de aanval betroffen nog altijd speculaties. De reden die onder de adel van het Koninkrijk nog de meeste instemming vond, was de Tsuranese zucht naar metaal. Volgens de karige informatie van gevangengenomen Tsuranese slaven - de soldaten vochten zich liever dood of doodden hun gewonden alvorens zich terug te trekken - waren de meeste metalen erg zeldzaam op hun wereld. Toch vond Vandros die verklaring niet afdoende. Er waren veel te veel manschappen gesneuveld zonder een strategische winst om over zoiets simpels als metaal te gaan. Er moest een andere reden zijn; ze wisten alleen niet welke.
Terrance keek naar de kaart, waarvan elke stip en lijn al in zijn geheugen stond gegrift. De afgebeelde regio werd in het oosten begrensd door de Grijze Torenbergen. In het westen lag het hertogdom Schreiborg en de kust van de Eindeloze Zee. Maar die gebieden stonden onder het bevel van prins Arutha en de baronnen van Cars en Tulan, en daar had graaf Vandros niets mee te maken. Zijn operatiegebied werd afgebakend door de grens tussen het hertogdom Yabon, langs de voormalige grens van de Vrijsteden, en het voorgebergte van de Grijze Torens.
Vandros tikte met zijn wijsvinger op drie plaatsen op de kaart, een ten zuidwesten van hun eigen positie, een andere wat verder naar het zuiden, en eentje iets ten zuidwesten van de tweede plek. Die drie kampen vormden samen met Vandros' hoofdkwartier de basis van de Koninkrijkse verdedigingslinie door de regio. Vanuit elk van die vier kampen konden de troepen snel reageren op een Tsuranees offensief.
Maar tijdens de strenge winters konden ze onmogelijk worden bevoorraad, zodat het Koninkrijk zich telkens weer moest terugtrekken wanneer de sneeuw begon te vallen.
'Berichten aan de baronnen Gruder, Moncrief en Summerville: zeg hun dat het tijd is om terug te trekken.' Hij gaf specifieke instructies over de volgorde waarin dat moest gebeuren, hoe de mars diende te verlopen en wanneer hij hen verwachtte in de stad waar ze voor de winter werden ingekwartierd.
Starend naar de landkaart prentte Terrance zich de route in het geheugen en zei: 'Ja, mijn heer. Ik heb het onthouden.'
Vandros wist wel beter dan hem te vragen de bevelen te herhalen, want hij zou ze exact terughoren zoals hij ze had gegeven. Behalve goed ruiterschap was een uitstekend geheugen ook een vereiste voor het korps. Er werden wel rapporten en documenten per koerier gestuurd, maar alle militaire bevelen werden mondeling doorgegeven, opdat er geen documenten in vijandelijke handen vielen als een ruiter werd gedood.
'Gefaseerd en ordelijk terugtrekken, uitsluitend defensieve strijd,' zei de graaf. Dat was een bevel aan de veldcommandanten om waar mogelijk conflicten met de Tsurani uit de weg te gaan terwijl ze oostwaarts weken. Verondersteld werd dat de Tsurani zo laat in het seizoen niet meer zouden trachten terrein te winnen maar zelf ook een warme schuilplaats voor de winter zouden opzoeken.
'Gefaseerd en ordelijk terugtrekken, uitsluitend defensieve strijd,' herhaalde de boodschapper.
'Je klinkt wat neuzelend,' merkte Vandros op. 'Kun je wel rijden?'
'Alleen een beetje verkouden, mijn heer. Niets noemenswaardigs.'
'Vooruit, dan,' zei Vandros. 'En Terry?'
'Ja, mijn heer?' zei de jongeman bij de tentflap.
'Heelhuids terugkomen. Ik heb geen zin om je moeder te gaan uitleggen hoe ik je de dood heb ingejaagd.'
'Ik zal mijn best doen, heer,' zei hij terug met een jongensachtige grijns.
Toen was hij weg.
Nog even stond Vandros erbij stil dat hij zo'n jonge knaap het gevaar in stuurde en berustte toen in het feit dat dat nu eenmaal de essentie van het bevelvoerderschap was. In de vijf jaar dat hij graaf was, had hij al vele jonge knapen het gevaar in gestuurd. En al liet hij Terrance liever naar LaReu rijden, waarschijnlijk liep hij maar een klein risico om zo laat in het jaar nog in contact met de vijand te komen. De Tsurani deden vermoedelijk al net zo hun best om het warm te krijgen als zijn eigen mannen. Hij maakte zich niet langer zorgen over Terrance en begon na te denken over het marsbevel voor zijn leger, dat vlak buiten zijn tent was ingekwartierd.
Plaatsnemend aan zijn tafel hoorde hij de mannen praten en lachen.
Zoals gewoonlijk verdroeg Terrance onderweg naar zijn tent de schimpende grappen en het gelach van de beroepssoldaten in het kamp. 'Is het geen knapperd!' riep een grijze veteraan uit. 'Ik denk dat ik hem maar hou als mijn troetel!'
De mannen rond het kampvuur schaterden, en Terrance weerstond de neiging iets terug te zeggen. Toen hij in het voorjaar pas bij het korps was gekomen, hadden de oudere boodschappers hem al gewaarschuwd dat die schimpscheuten normaal waren. Van de boodschappers werd wel gedacht dat ze een luizenbaantje hadden, want vaak zaten ze dagen buiten hun tent te wachten op het bevel om op weg te gaan. Tijdens een veldslag konden ze natuurlijk voortdurend onderweg zijn, met weinig of geen slaap en amper iets te eten, zich een weg door het heetst van de strijd zoekend om berichten naar de veldcommandanten te brengen. Maar dan hadden de andere soldaten het te druk met vechten voor hun leven om het komen en gaan van boodschappers op te merken.
Terrance was lang voor zijn leeftijd, iets langer dan zes voet, en hij begon net wat bredere schouders te krijgen. Maar hij was blond en had blauwe ogen, en zijn baard weigerde om verder door te komen dan wat licht, pluizig dons op zijn lippen en kin, tot zijn grote ergernis, want het was een traditie van het korps dat de gezichten van boodschappers waren gesierd met een snor en een kinbaard, die ze geitensik noemden. Terrance had getracht er een te laten staan, maar na een maand was hij zich weer gaan scheren, want die van hem zag er belachelijk uit. De andere boodschappers hadden hem niet gespaard met hun plagerijen, maar sommigen hadden hem onder vier ogen gezegd dat hij zich geen zorgen hoefde te maken omdat die baard vanzelf wel zou komen. En als hij zich schoor, groeide het des te harder, was hem verzekerd.
Het kwam Terrance wel goed van pas om zich stil en zijn gezicht neutraal te houden, want hij moest er niet aan denken dat iemand zou zien hoe onzeker hij zich soms voelde. Na zijn eerste maand in dienst had hij al geweten dat hij te hoog had gegrepen, maar in de zeven maanden dat hij nu bij het korps zat, was hij maar zelden echt in gevaar geweest. Niettemin maakte hij zich voortdurend zorgen dat hij een keer onder zware druk zou bezwijken of de boel in het honderd liet lopen, en dan kreeg zijn familie toch gelijk met hun verbod om zo jong al in dienst te gaan en hen allemaal, ook de graaf, voor schut te zetten. Toentertijd had hij gewoon nooit aan die verantwoordelijkheid gedacht, en nu had hij er spijt van dat hij zo overhaast was geweest.
Maar misschien, met een geslaagd jaar achter zijn kiezen, overwinterend bij zijn familie op hun landgoed buiten LaReu, kreeg hij weer het zelfvertrouwen dat hij veinsde. En als hij veilig thuiswaarts keerde, hield zijn moeder misschien eindelijk eens op met het schrijven van de brieven waarin ze eiste dat hij meteen terugkwam.
Terrance kwam bij de tent die hij deelde met Charles McEvoy uit Tyr-Sog. Charles lag op zijn beddengoed, op de koude grond, een brief te lezen.
'Van Clarise?' vroeg Terrance toen hij binnenkwam.
'Ja,' antwoordde de jongeman, vier jaar ouder dan Terrance. 'Heb je de klus?'
'Het was mijn beurt,' zei Terrance.
'Waarheen, Terry?'
Met een grijns boog de jongen zich naar hem toe. 'De drie verzamelpunten. Bevel aan de baronnen om naar huis te gaan. Over een paar weken ben je weer terug bij Clarise. Overwintering.'
De oudere ruiter kwam overeind. 'Dat werd tijd. Het is al zo koud dat mijn mannelijkheid eraf vriest! En wat moet ze dan nog met me?'
Terrance schoot in de lach. Charles was de vorige winter getrouwd en had zijn vrouw niet meer gezien sinds het was gaan dooien. 'De vraag is, wat moet ze nu nog met je?'
'Maak dat je wegkomt!' zei de ander met een plagerige veeg van zijn hand.
'Even mijn mantel pakken,' zei Terrance.
'Rij voorzichtig, Terry,' wenste Charles hem het traditionele afscheid van de boodschappers.
'Rij voorzichtig, Charlie,' zei Terrance terug en verliet zijn tent.
Hij repte zich naar de plek waar zijn paard stond. Het was een negen jaar oude vos, zeker van voet en snel van reactie. Het snelste rijdier van het korps was het niet, maar Terrance hield van haar kalme karakter en haar uithoudingsvermogen. Als hij het van haar verlangde, zou de merrie de hele dag door blijven galopperen en ronder een klacht instorten. Hij noemde haar Bella.
Ze keek op toen hij vlakbij kwam. Een paar andere dieren hinnikten vragend, maar zij wist dat het haar berijder was en dat het vandaag haar beurt was om te lopen. Hij klopte haar op de hals. We gaan ervandoor, meisje.'
Hij liep naar het zadelrek, onder een schuurdak op vier palen, een paar el achter de paarden, en pakte zijn zadel. Vlot tuigde hij het paard op en zorgde ervoor dat hij een volle waterzak en een zak haver had. De tocht hoefde maar twee dagen te duren, één naar het eerste verzamelpunt, waar hij de nacht zou doorbrengen en kon eten wat er in het kamp te schaften was, en de tweede terug in een bocht naar het zuidwesten en vervolgens het zuidoosten om de andere twee verzamelpunten aan te doen. Hij wierp een blik naar de lucht. Het was nog maar twee uur na zonsopgang, dus het zou een makkelijke tocht worden als hij geen problemen tegenkwam. Morgen tegen zonsondergang kon hij terug zijn.
Hij maakte zijn paard los, steeg op en vertrok in westelijke richting. Eenmaal buiten het kamp, toen Bella een beetje was opgewarmd, ging hij over tot een schommelende galop en liet haar het werk doen.