‘Laat haar erbuiten,’ zei hij dreigend.

‘Mooi niet.’ Liam ontblootte zijn tanden. ‘Ik hoopte eigenlijk al
dat je nee zou zeggen. Natuurlijk zou ik het prettig vinden om een
zondebok aan de roedel te kunnen voeren. Maar een schatje als zij,
dat al weet wat ik ben? Dat is gewoon…’ Hij glimlachte. ‘Schattig.’

Hij schonk me een blik die me tegen Derek aan deed kruipen, en
ik omklemde mijn stiletto zo stevig dat het pijn deed aan mijn hand.
Toen Liam opnieuw een stap dichterbij kwam, sloeg Derek zijn arm
om me heen en welde er een grom op uit zijn keel die ik in zijn buik
voelde vibreren.

Liam stak zijn hand naar me uit. Toen Derek verstrakte trok hij
zich terug, waarna hij het nog een keer deed. Hij daagde Derek keer
op keer uit en lachte als hij hem een reactie ontlokte, tot zelfs Ra-
mon meelachte.

‘Moet je zien,’ zei Liam. ‘Volgens mij heeft de pup een wijfje ge-
vonden. Is dat nou niet aandoenlijk?’ Hij boog zich naar Derek toe
en liet zijn stem dalen. ‘Het wordt toch niks. Het gaat nooit goed.
Waarom geef je haar niet meteen aan mij? Dan help ik je er wel
overheen. Pijnlijk, maar snel. Dat is de enige manier.’

Derek schoof mij achter zich. De weerwolven brulden het uit van
het lachen.

‘Volgens mij zegt hij nee,’ zei Ramon.

‘Laat haar erbuiten,’ zei Derek.

Liam schudde zijn hoofd. ‘Dat kan toch niet? Kijk haar nou. Zo’n
klein, schattig meisje met van die grote, bange blauwe ogen.’ Hij
boog zich om Derek heen om mij te kunnen bekijken. ‘Dat haar
staat haar niet. Ik kan de verf nog ruiken. Wat is haar echte kleur?
Blond, durf ik te wedden. Ze ziet eruit als een blondine.’

Zijn blik maakte me misselijk.

‘Als ik met jullie meega, laten jullie haar gaan,’ zei Derek. ‘Toch?’

‘Nee!’ fluisterde ik.

‘Natuurlijk,’ zei Liam.

‘Derek!’ fluisterde ik.

Met zijn hand naar achteren gestoken gebaarde hij dat ik stil
moest zijn. Het was een trucje. Hij had een plan. Hij had vast een
plan.

‘Ik weet het goed gemaakt,’ zei Derek.

‘Hoezo?’ Liam lachte. ‘Hier wordt niet over onderhandeld, pup.’

‘Wel als jullie willen dat ik meewerk. Ik ga met jullie mee, maar
eerst zetten we haar op de bus. Zodra ik zie dat ze veilig vertrokken
is, kunnen jullie met me doen wat jullie willen.’

‘Mooi niet.’ Liam wiegde op zijn hakken. ‘Voel jij je ook een beet-
je behandeld als een dom kind, Ramon?’

‘Zeg dat wel.’ Ramon slenterde naar zijn vriend toe.

‘Je zei dat jullie haar zouden laten gaan…’

‘En dat doen we ook. Zodra jij hebt gedaan wat je moet doen.
Tot die tijd dient zij als onderpand. En maak je geen zorgen, we zul-
len goed voor haar…’

Derek vloog zo snel naar voren dat hij hen allebei verraste. Hij
greep Liam bij de voorkant van zijn shirt en slingerde hem tegen
Ramon aan. Beide mannen vielen op de grond.

‘Rennen,’ zei Derek.

Ik trok mijn stiletto.

‘Rennen!’

Hij gaf me zo’n harde zet dat ik een paar meter naar voren vloog.
Ik draafde weg, maar langzaam en met mijn hand om het mes ge-
klemd, en ik hield Derek over mijn schouder in de gaten tot ik zo
ver weg was dat hij zou denken dat ik veilig was, zonder dat ik hem
daadwerkelijk in de steek liet.

Derek ving Ramon op en slingerde hem tegen de stalen glijstang;
zijn hoofd bonsde er met een metaalachtig geluid tegenaan.

Liam dook op Derek af. Die ontweek hem. Terwijl Ramon be-
wegingloos op de grond lag, draaiden Derek en Liam om elkaar
heen. Liam viel weer uit, en Derek draaide weg, maar Liam wist het

achterpand van zijn sweater vast te pakken, trok hem uit balans en
smeet hem weg.

Derek landde op de grond en schoof een heel eind door. Liam
kwam dreigend op hem af, heel kalm, terwijl Derek moeizaam over-
eind probeerde te krabbelen, piepend en hoestend, kruipend over
de grond. Ik zwenkte en wilde terughollen. Toen schoot Derek op-
eens overeind en rende weg.

We zigzagden door een donker winkelcentrum; Liam volgde ons
op de hielen. Toen we een wooncomplex bereikten liet hij zich een
eindje terugzakken, alsof hij niet wilde dat iemand hem achter twee
tieners aan zou zien rennen. Hij bleef een meter of vijftien achter
ons, duidelijk van plan de afstand weer te verkleinen zodra we een
meer afgelegen plek bereikten.

Aan de andere kant van het wooncomplex was een winkelstraat.
Toen we daar aankwamen keken we achterom, maar we zagen hem
niet meer. Toch liepen we door, tot we twee straten verder achter
een gesloten bakkerij stonden.

Hijgend leunde ik tegen de koele bakstenen muur.

‘Je wilde toch zelfverdedigingstips?’ vroeg Derek, eveneens hij-
gend.

Ik knikte.

‘De eerste les die pa ons leerde: als je het moet opnemen tegen
een betere vechter, verras je hem bij de eerste de beste kans die je
krijgt met je geheime wapen.’ Hij boog zich naar mijn oor toe. ‘Ren-
nen, zo hard als je kunt.’

Een lach borrelde op in mijn keel en mijn tanden hielden op
met klapperen. Ik ademde diep in en leunde ontspannen tegen de
muur.

‘Dus hij was net zo sterk als jij?’ vroeg ik.

‘Waar die wetenschappers ook aan hebben geprutst, aan mijn
kracht hebben ze niets veranderd. Hij mag dan kleiner zijn dan ik,
hij was net zo sterk en hij heeft veel meer vechtervaring. Ik was ver-
uit de zwakste partij.’ Hij veegde wat kleine steentjes weg die zich in
zijn kin hadden gedrongen. ‘Jij bent niet de enige die training nodig
zal hebben. Mijn vader heeft me geleerd mijn voordeel te doen met
mijn kracht. Alleen werkt dat niet tegen andere weerwolven.’

Hij draaide met zijn schouders en streek het bezwete haar uit zijn
gezicht. ‘We kunnen best even op adem komen, maar dan moeten
we verder. Zodra hij denkt dat hij ons kwijt is, zal hij teruglopen om
ons spoor op te pikken.’

‘Het gaat wel weer,’ zei ik. ‘Dus als je weg wilt…’

Boven ons hoofd bewoog iets. Ik keek op, precies op het mo-
ment dat Liam van het dak sprong. Hij kwam vlak achter Derek op
zijn voeten terecht.

‘Je vriendje is nog niet helemaal klaar om te vertrekken, schatje.
Hij moet eerst nog wat afmaken.’

Liam gaf Derek een vuistslag op zijn kin die hem deed wanke-
len; het bloed spoot uit zijn mond. Ik tastte naar mijn mes, maar
dat bleef haken achter een plooi in mijn zak. Tegen de tijd dat ik
het tevoorschijn had gehaald had Derek Liam al teruggeslagen, en
nu rolden ze over de grond, terwijl ze probeerde grip op elkaar te
krijgen.

Hoeveel vechtscènes had ik in mijn leven op het witte doek ge-
zien? Ik had er zelfs een paar geschreven. Maar nu ik erbij was en
moest toekijken, en iemand die ik kende ernstig in gevaar was, leek
het of die filmgevechten in slow motion waren opgenomen. Dit
was een wervelwind van vuisten en voeten en gegrom en gehijg en
bloed. Ik had voornamelijk oog voor het bloed dat rondspatte en
naar beneden drupte, terwijl ik met de stiletto in mijn hand heen en
weer liep.

Ik dacht aan al die keren dat ik in het publiek had zitten mop-
peren op het domme, weerloze meisje dat aan de zijlijn van het ge-
vecht bleef staan en met een wapen in haar hand werkeloos toekeek
terwijl de jongen in elkaar werd geslagen. Ik wist dat ik Derek moest
helpen. Ik wist dat hij het moeilijk had, dat het merendeel van het
bloed, het gehijg en het gegrom van hem afkomstig was. Ik was niet
bang om de stiletto te gebruiken. Ik wilde hem juist gebruiken. Al-
leen kreeg ik de kans niet. Overal vlogen vuisten, lichamen en voe-
ten in het rond, en telkens wanneer ik een opening meende te zien
en op hen afstoof, was alleen Derek binnen mijn bereik, niet Liam,
en ik keek wel uit voordat ik hem neerstak.

Toen kreeg Liam Derek op zijn knieën, in een hoofdklem, met
zijn vrije hand in Dereks haar. Hij rukte Dereks hoofd naar achte-
ren, en opeens zag ik het meisje bij de truckstop voor me op het
moment dat haar keel werd doorgesneden. Ik vroeg me niet eens af
of ik het wel kon; ik rende gewoon op Liam af en ramde de stiletto
tot aan het handvat achter in zijn bovenbeen.

Liam slaakte een woeste kreet en gaf me een klap met de rug van
zijn hand. Ik vloog de lucht in, met het mes nog steeds in mijn hand
geklemd. Ik hoorde Derek mijn naam schreeuwen toen ik tegen de
muur sloeg. Mijn achterhoofd klapte tegen de bakstenen. De lam-
pen boven mijn hoofd leken in scherven van licht uit elkaar te spat-
ten.

Derek ving me op voordat ik op de grond gleed.

‘H-het gaat wel,’ zei ik, en ik duwde hem weg.

Ik hervond mijn evenwicht, wankelde even en kon toen blijven
staan.

‘Het gaat wel,’ zei ik weer, nu met krachtiger stem.

Ik keek om me heen. Mijn mes was naast me op de grond geval-
len. Ik raapte het op.

Liam lag achter Derek kronkelend en grommend op de grond,
terwijl hij het bloeden probeerde te stelpen. We gingen ervandoor.

Deze keer zat er niemand achter ons aan, maar dat deed er niet toe.
We bleven rennen, wetend dat Liam ons zou volgen zodra hij ertoe
in staat was.

‘We moeten een badkamer voor je zoeken,’ zei hij op het moment
dat we om een gebouw heen renden.

‘Voor mij? Ik…’

‘We moeten echt een badkamer voor je zoeken.’

Ik hield mijn mond. Derek was duidelijk verdwaasd, en hij had
zelf hard een badkamer nodig, om zichzelf te fatsoeneren en de scha-
de op te nemen.

‘Hij zal ons spoor volgen,’ zei ik. ‘We moeten hem voor de gek
houden.’

‘Weet ik. Ik probeer iets te bedenken.’

Ik ook, en daarvoor putte ik uit elke film die ik ooit had gezien
waarin iemand op de vlucht was voor speurhonden. Ik vertraagde
mijn pas toen ik een enorme plas zag, veroorzaakt door de regen
en een afvoer die verstopt was met afval. Hij was zeker drie meter
breed. Toen kreeg ik een beter idee.

‘Ga op de stoeprand lopen en volg die,’ zei ik.
‘Hè?’

‘Doe nou maar.’

We draafden over de stoeprand, tot ik een deur zag die toegang
gaf tot een klein flatgebouw. Ik leidde Derek ernaartoe en draaide
aan de knop. Hij was op slot.

‘Kun je hem openbreken?’ vroeg ik.

Hij veegde zijn bebloede handen af en greep de knop vast. Ik pro-
beerde hem goed te bekijken om te zien hoe erg hij eraan toe was,
maar daarvoor was het te donker, en het enige wat ik zag was dat hij
overal bloedvegen had: op zijn gezicht, op zijn handen, op zijn swea-
ter.

Hij rukte de deur open. We gingen naar binnen, liepen een paar
rondjes en gingen weer naar buiten.

‘En nu dezelfde weg terug,’ zei ik. ‘Langs de stoeprand. In ons ei-
gen spoor.’

Bij de plas bleef ik staan. ‘Nu gaan we hier dwars doorheen.’

Derek knikte. ‘Zodra hij hier aankomt, zal hij ons spoor volgen en
denken dat we ergens in dat flatgebouw zijn, zonder te beseffen dat
we in ons eigen spoor terug zijn gelopen. Slim van je.’

Het waden door het ijskoude water, dat tot onze enkels kwam,
leek Derek helemaal wakker te schudden. Zodra we de overkant
hadden bereikt nam hij de leiding over en zorgde ervoor dat we voor
de wind bleven, zodat Liam ons niet kon ruiken. Toen duwde hij me
een koffiezaak in. Er was maar een handvol mensen, en die zaten al-
lemaal bij de bar met de ober te praten. Niemand keek op toen we li-
nea recta naar de wc’s liepen.

Derek duwde me de heren-wc in en deed de deur op slot. Voor-
dat ik kon tegenstribbelen hees hij me op de wastafel, waarna hij zijn
handen goed schrobde, met zijn mouwen opgestroopt tot boven
zijn ellebogen, alsof hij zich voorbereidde op een operatie.

‘Eh… Derek…’

Hij maakte een papieren handdoekje nat, tilde mijn kin op en
veegde mijn gezicht schoon.

‘Derek? Ik ben niet gewond.’

‘Je zit onder het bloed.’

‘Maar het is niet van mij. Echt niet. Het is van…’

‘De weerwolf. Weet ik.’ Hij pakte mijn hand en begon die schoon
te poetsen. ‘Daarom moeten we het wegvegen.’

‘Derek?’ Ik boog me naar voren in een poging zijn gezicht te zien.
‘Gaat het wel?’

Hij bleef boenen. ‘Er zijn twee manieren om in een weerwolf te
veranderen. Je wordt zo geboren, of je wordt door een weerwolf ge-
beten. Als je het speeksel in je bloed krijgt, werkt het als een virus.’

‘Geldt dat ook voor bloed?’

‘Volgens pa niet, alleen voor speeksel. Maar misschien heeft hij het
mis, en jij zit onder de schrammen en schaafwonden en het bloed.’

Ik had slechts een paar schrammen en schaafwonden, en hier en
daar een spatje bloed, maar ik hield mijn mond en liet me schoon-
poetsen.

Terwijl hij daarmee bezig was, probeerde ik vast te stellen hoe erg
zijn verwondingen waren. Hij had schaafwonden op zijn wangen,
en er zaten allemaal steentjes in. Zijn neus was bebloed. Gebroken?
Een van zijn ogen werd al blauw. Was dat bloed in zijn ooghoek? Zijn
lip was gebarsten en gezwollen. Zaten er tanden los? Was hij er een
paar kwijt?

‘Zit nou eens stil, Chloe.’

Ik kon er niets aan doen. Hij had duidelijk meer verzorging nodig
dan ik, maar het had geen zin om iets te zeggen voor hij klaar was.

Eindelijk, toen hij elk spatje bloed had weggeboend - en een paar
huidlagen erbij - zei ik: ‘Oké, nu ben jij aan de beurt.’

‘Trek je jack en sweater uit.’

‘Derek, ik ben nu heus wel schoon. Geloof me, ik ben nog nooit
zo schoon geweest.’

‘Je hebt bloed aan je mouwen.’

Toen ik het jack wilde uittrekken, bleef de rits achter mijn ketting
haken.

‘Hij zit vast…’ begon ik.

Derek gaf een ruk aan het jack… en de ketting knapte, waardoor
de hanger viel. Hij vloekte en wist hem op te vangen voor hij de
grond raakte.

‘… achter mijn ketting.’

Hij uitte nog een paar verwensingen en zei toen: ‘Sorry.’

‘Het meisje in het steegje heeft eraan getrokken,’ loog ik. ‘Waar-
schijnlijk was de sluiting al beschadigd. Geeft niks.’

Hij keek naar de hanger in zijn hand. ‘Was die eerst niet rood?’

Ik had hem al een paar dagen niet meer goed bekeken, want we
waren geen spiegels tegengekomen en ik droeg de hanger onder
mijn shirt. Een poosje eerder had ik al een keer de indruk dat hij van
kleur was veranderd, maar nu was hij bijna blauw.

‘Ik… ik denk dat het een soort talisman is,’ zei ik. ‘Mijn moeder
heeft hem aan me gegeven om de boemannen af te weren - geesten,
eigenlijk.’

‘Hmm.’ Hij staarde ernaar, schudde zijn hoofd en gaf hem terug.
‘Dan kun je hem maar beter bij je houden.’

Ik stopte hem in mijn zak, helemaal onderin, waar hij veilig was.
Toen trok ik mijn sweater uit en schoof mijn mouwen omhoog. Het
bloed was er niet doorheen gegaan, maar toch moest ik van hem
mijn onderarmen wassen.

‘Oké, kunnen we nu dan onze aandacht richten op degene die
daadwerkelijk heeft gevochten? Je zit onder het bloed. Zo te zien
komt het voornamelijk uit je neus.’
‘Klopt.’

‘Je hebt een paar klappen tegen je borst gehad. Hoe gaat het met
je ribben?’

‘Ik heb er misschien een paar gekneusd. Niets levensbedreigends.’

‘Uit met die trui.’

Hij zuchtte, alsof ik nu degene was die overbezorgd deed.

‘Als je liever wilt dat ik wegga, zodat je zelf kunt kijken…’

‘Nee, hoeft niet.’

Hij trok zijn sweater uit en legde hem opgevouwen op de wasta-
fel. Onder zijn kraag zat geen bloed van zijn neus en lippen. Maar dat
kun je natuurlijk verwachten als je met je vuisten vecht in plaats van
met wapens. Hij zei dat zijn ribben aan de rechterkant een beetje ge-
voelig waren, maar eerlijk gezegd wist ik niet waaraan ik kon zien of
ze gekneusd of gebroken waren. Hij kon prima ademen, en dat was
het belangrijkste.

‘Oké, je neus. Is hij gebroken? Doet het pijn?’

‘Zelfs al was hij gebroken, je kunt er toch niets aan doen.’

‘Laat me eens naar je ogen kijken.’

Hij mopperde een beetje, maar stribbelde niet tegen. Het bloed in
zijn ooghoek was al bijna weg, en ik zag geen sneetjes. Maar het oog
beloofde wel bont en blauw te worden. Toen ik dat tegen hem zei
bromde hij maar wat. Ik maakte een schoon papieren handdoekje
nat.

‘Je hebt vuil in de wonden op je wangen. Ik zal…’

‘Nee.’

Hij pakte mijn hand vast voordat ik zijn gezicht kon aanraken. Hij
pakte het doekje aan en boog zich over de wastafel om het vuil er zelf
uit te vegen. Ik probeerde niet ineen te krimpen terwijl ik toekeek.
De steentjes waren diep in zijn wang gedrongen.

‘Daar moet je wel even iemand naar laten kijken.’

‘Ja.’ Met een ondoorgrondelijke uitdrukking op zijn gezicht bestu-
deerde hij zichzelf in de spiegel, tot hij me zag kijken; toen wendde
hij zich af en ging een pas achteruit. Ik gaf hem nog een natgemaakt
papieren handdoekje, zodat hij zijn hals en kraag kon schoonpoet-
sen, die onder de opgedroogde bloedspatjes zaten.

‘Heb je die deodorant nog?’ vroeg hij.

Ik haalde het busje uit de zak van mijn jack en zette het op de was-
tafel. Hij waste de rest van het bloed af.

‘Op de speelplaats,’ zei ik, ‘toen je aan het onderhandelen was…
Dat meende je toch niet, hè? Dat je met hen mee zou gaan? Dat was
een afleidingsmanoeuvre, toch?’

De stilte strekte zich veel te lang uit.

‘Derek?’

Hij keek niet op, maar stak met afgewende ogen zijn hand uit om
een nieuw handdoekje te pakken.

‘Heb je eigenlijk wel gehoord wat ze zeiden?’ vroeg ik.

‘Wat bedoel je precies?’ Hij hield zijn blik strak op het doekje ge-
richt, dat hij zorgvuldig opvouwde voordat hij het in de prullenbak
gooide. ‘Dat ze voor de lol op mensen jagen? Ze opeten?’ De verbit-
tering in zijn stem sneed recht door mijn ziel. ‘Ja, daar heb ik iets van
opgevangen.’

‘Dat heeft niets met jou te maken.’

Hij sloeg zijn ogen op, maar zijn blik was gesloten. ‘O nee?’

‘Alleen als je niet alleen in een wolf veranderd, maar ook in een
stomme boerenpummel.’

Hij haalde zijn schouders op en scheurde nog een paar papieren
handdoekjes af.

‘Wil je op mensen jagen, Derek?’

‘Nee.’

‘Denk je er weleens aan?’

‘Nee.’

‘En ze opeten dan? Denk je daar weleens aan?’

Hij keek me walgend aan. ‘Natuurlijk niet.’

‘Droom je ooit dat je mensen doodt?’

Hij schudde zijn hoofd. ‘Alleen herten, konijnen.’ Toen ik mijn
wenkbrauwen fronste, voegde hij eraan toe: ‘De laatste paar jaar
droom ik vaak dat ik een wolf ben. Door het bos ren. Op herten en
konijnen jaag.’

‘Precies, als een wolf, niet als een mensenverslindend monster.’

Hij maakte het papieren handdoekje nat.

‘Dus waarom zou je je dan door die mannen laten meenemen
naar…’ Ik zweeg even. ‘De roedel. Wilde je dat soms? Tegen hen zeg-
gen dat je meeging, wachten tot ze me vrijlieten, de roedel de waar-
heid vertellen en dat als een soort… introductie gebruiken? Zodat je
ze kon leren kennen? Bij je soortgenoten kon zijn?’

‘Nee. Daar geef ik niets om. Andere weerwolven wel, volgens pa.
De andere jongens, bijvoorbeeld, die hadden een hekel aan iedereen
die geen weerwolf was. Maar mij kan het niet schelen. Ik zou mis-
schien best een weerwolf willen ontmoeten, maar dan om dezelfde
reden als jij een andere necromancer zou willen leren kennen: om te
praten, om tips te vragen, te worden getraind - dat soort dingen. Bij
voorkeur door iemand die het geen dikke pret vindt om op mensen
te jagen.’

‘Zoals die roedel. Ze doden menseneters en ze hebben zo te ho-
ren ook niet veel op met weerwolven die op mensen jagen. Dacht je
dat soms? Dat ze je zouden helpen als je naar hen toe werd gebracht?
Dat bedoelde ik toen ik vroeg of je had geluisterd naar wat die twee
debielen zeiden: over de roedel. Wat ze met je zouden doen. Dat ze
weerwolven soms vermoorden met kettingzagen en zo.’

Derek snoof.

‘Dus dat geloof je niet.’ Ik ontspande me en knikte. ‘Dat zou ook
niemand doen. Iemand met een kettingzaag in stukken snijden en
dan foto’s verspreiden? Die lui wilden je alleen maar bang maken.’

‘O, er zullen vast wel foto’s bestaan. En die mannen geloven vast
oprecht dat de roedel iemand in stukken heeft gezaagd. Maar die fo-
to’s moeten wel nep zijn. Zulke foto’s kun je met special effects en
grime best namaken, toch?’

‘Ja, natuurlijk, maar waarom zou je?’

‘Om de reden die jij net noemde: om mensen af te schrikken.
Liam en Ramon denken dat de roedel het echt heeft gedaan, dus
blijven ze bij hun territorium uit de buurt. Dat lijkt me nog niet zo’n
slecht idee.’

‘Maar zou je dat ooit zelf overwegen?’

Daar was die walgende blik weer. ‘Natuurlijk niet.’

‘Maar je overwoog wel je leven toe te vertrouwen aan mensen die
dat wel doen? Weerwolven die andere weerwolven berechten en
veroordelen? Ze martelen en vermoorden? Was je echt bereid naar
ze toe te gaan, te doen alsof je mensen had gedood en maar te hopen
dat ze je niet te hard zouden aanpakken, terwijl je dat wist? Of vond
je vijftig procent kans wel goed klinken? Dacht je soms dat ze mis-
schien wel gelijk hadden als ze besloten dat je het niet verdiende om
te blijven leven?’

Ik bedoelde het spottend. Maar toen zijn antwoord op zich liet
wachten - een hele poos - sloeg mijn hart op hol.

‘Derek!’

Hij gooide het natte handdoekje in de prullenbak. ‘Nee, ik heb
geen doodswens, oké?’

‘Dat is je geraden.’

‘Echt niet, Chloe,’ zei hij zachtjes. ‘Ik meen het. Echt niet.’

Onze blikken kruisten elkaar, en het paniekerige gezoem in mijn
hoofd veranderde in iets anders; mijn hart ging nog steeds tekeer en
mijn mond werd droog…

Ik wendde mijn ogen af en mompelde: ‘Mooi zo.’

Hij deed een stap achteruit. ‘We moeten gaan.’

Ik knikte en liet me van de wastafel glijden.

Ik gaf Derek mijn jack, en hij trok het zonder tegenstribbelen aan,
omdat het de bloedspatten op zijn trui verhulde. Toen we de wc ver-
lieten merkten de mensen in de koffiezaak ons eindelijk op, maar ze
riepen ons alleen maar toe dat de wc alleen voor betalende klanten
bestemd was.

Ze hadden een lenteactie waarbij je korting kreeg op thermosfles-
sen met de naam van de zaak erop, dus kocht Derek er een vol cho-
colademelk, plus twee papieren bekertjes. Met zes donuts erbij had-
den we een complete afhaalmaaltijd.

We konden echter niet zomaar terug naar het busstation. Liam
was waarschijnlijk nog steeds naar ons op jacht, mogelijk samen met
Ramon. Als ze ons eerder die avond al hadden gevolgd, wisten ze
misschien dat we bij de bushalte waren geweest en stonden ze ons
daar op te wachten.

Daarom bleven we benedenwinds of achter gebouwen, en wacht-
ten we een halve straat verderop tot we de bus zagen aankomen. De
weerwolven waren nergens te bekennen. Het hielp vast dat het maar
een bushalte was en geen echt station; als ze ons spoor waren ge-
volgd naar de bloemenwinkel hadden ze waarschijnlijk niet door dat
we daar buskaartjes hadden gekocht.

Maar pas toen we waren ingestapt en de bus wegreed durfde ik
me eindelijk te ontspannen. Ik was aan mijn tweede bekertje choco-
lademelk toe, toen mijn ogen dichtvielen.

‘Je kunt wel even gaan slapen,’ zei Derek.

Ik onderdrukte een gaap. ‘Zo lang is het toch niet rijden? Ander-
half uur misschien?’

‘Bijna het dubbele. Dit is de melkroute.’
‘Hè?’

‘De bus stopt in elk dorpje dat we onderweg tegenkomen,’ legde
hij uit.

Hij pakte mijn lege beker aan. Ik schoof heen en weer in een po-
ging een comfortabele houding te vinden. Hij rolde mijn sweater op,
die ik had uitgetrokken, en hield die tegen zijn schouder.

‘Toe maar,’ zei hij. ‘Ik bijt niet.’

‘En afgaand op wat ik heb gehoord is dat maar goed ook.’

Hij grinnikte - een diep, rommelend geluid. ‘Inderdaad.’

Ik legde mijn hoofd tegen zijn schouder.

‘Over een paar uur lig je in een bed,’ zei hij. ‘Dat is vast een fijn
vooruitzicht, hè?’

Had zoiets simpels ooit zo fantastisch geklonken? Maar de ge-
dachte was nog niet bij me opgekomen of mijn glimlach stierf weg,
en ik tilde mijn hoofd op.

‘Stel dat…’

‘Andrew er niet is? Of de anderen niet wilde binnenlaten? Dan
gaan we op zoek naar Simon en verkwisten we ons geld aan een paar
goedkope motelkamers. Vanavond zorgen we dat we in een bed
kunnen slapen. Gegarandeerd.’

‘En dat we kunnen douchen.’

Hij grinnikte weer. ‘Ja, en dat we kunnen douchen.’

‘Goddank.’ Ik legde mijn hoofd weer op mijn opgerolde sweater.
‘Waar kijk jij naar uit?’

‘Eten.’

Ik lachte. ‘Dat geloof ik meteen. Een warme maaltijd. Daar heb ik
zin in.’

‘En een warme douche. Ik wil heel graag een warme douche.’

‘Nou, dan zul je er met mij om moeten vechten. Als die kerel mijn
haarverf kon ruiken, heb ik hem niet goed uitgespoeld. En dat ver-
klaart misschien ook waarom mijn haar zo smerig aanvoelt.’

‘Over die haarverf. De kleur. Het was niet mijn bedoeling om…’

‘Weet ik. Je hebt gewoon iets uitgekozen wat me er anders uit zou
laten zien. En dat is gelukt.’

‘Ja, maar het ziet er onecht uit. Zelfs die mannen zagen het. Was
het er maar uit, dan halen we wat van dat rode spul dat je mooi vindt.’

Ik deed mijn ogen dicht. Terwijl ik wegdommelde, begon Derek
te neuriën, zo zachtjes dat ik het nauwelijks kon horen. Ik tilde mijn
hoofd op.

‘Sorry,’ zei hij. ‘Ik heb een of ander stom deuntje in mijn hoofd.
Geen idee wat het is.’

Ik zong een paar maten van ‘Daydream Believer’.

‘Eh… ja,’ zei hij. ‘Hoe…’

‘Mijn schuld. Dat zong mijn moeder altijd voor me als ik niet
kon slapen, dus ik heb het gisteravond ook zitten zingen. Het is van
de Monkees, de allereerste boyband ter wereld.’ Ik wierp hem een
vluchtige blik toe. ‘En nu vind je me zeker helemaal niet cool meer,
hè?’

‘Ach, jij bent niet degene die het nog steeds zit te zingen.’

Ik glimlachte, legde mijn hoofd tegen zijn schouder en viel in
slaap bij zijn zachte, valse geneurie.

We stapten in een van de dorpjes uit. Toen Simon zei dat Andrew in
de buurt van New York woonde, dacht ik dat hij de Hudson Valley
of Long Island bedoelde, maar de bus zette ons af in een dorpje met
een naam die ik niet herkende. Volgens Derek lag het ongeveer vijf-
enveertig kilometer bij de stad vandaan en was het van hieruit onge-
veer anderhalve kilometer naar Andrews huis.

Misschien kwam het doordat we wisten dat we zo dicht bij het
huis waren, maar die anderhalve kilometer leken we in een paar mi-
nuten af te leggen. We praatten en maakten grapjes en deden gek. Als
iemand me een week geleden had verteld dat Derek dat kon, grapjes
maken en gek doen, zou ik het niet hebben geloofd. Maar hij voelde
zich op zijn gemak, was zelfs een beetje uitgelaten nu we zo dicht bij
onze bestemming waren.

‘Het is nog maar een klein stukje,’ zei hij.

We liepen over een smalle weg met bomen aan weerszijden. Het
was niet echt het platteland. Eerder een boerengemeenschap, met
huizen die een heel eind van de weg stonden, verborgen achter hek-
ken, muren en altijdgroene hagen. Ik kneep mijn ogen tot spleetjes
toen Derek wees.

‘Zie je de ouderwetse gaslampen aan het begin van die oprit daar?
Ze zijn nog aan ook, dat is een goed teken.’

We liepen de oprit op, die net als de weg kronkelde en werd ge-
flankeerd door bomen, en al even lang leek. Uiteindelijk gingen we
een bocht om en kwam het huis in zicht. Het was een schattige cotta-
ge, het soort huisje dat je in een oud Engels dorpje weleens ziet, met
stenen muren en klimop en een tuin waarvan ik zeker wist dat die er
over een maand of twee schitterend bij zou liggen. Op dit moment
was het licht dat door het raam aan de voorkant naar buiten scheen
het allermooiste aan het hele huis.

‘Ze zijn er,’ zei ik.

‘Iémand is er,’ verbeterde Derek me.

Toen ik door wilde lopen, pakte hij mijn arm vast. Ik keek ach-
terom en zag dat hij met opengesperde neusvleugels het huis bestu-
deerde. Hij hield zijn hoofd scheef en fronste zijn voorhoofd.

‘Wat hoor je?’ vroeg ik.

‘Niets.’ Hij draaide zich om en keek naar het donkere bos dat het
huis omringde. ‘Het is te stil.’

‘Simon en Tori liggen waarschijnlijk te slapen,’ zei ik, maar toch
dempte ik mijn stem en keek om me heen; zijn nervositeit werkte
aanstekelijk.

Op het tuinpad van kasseien liet Derek zich door zijn knieën zak-
ken. Hij bracht zijn neus dicht bij de grond. Ik wilde tegen hem zeg-
gen dat hij gewoon moest aankloppen, dat we dan vanzelf zouden
merken of ze er waren en dat hij niet zo paranoïde moest doen. Maar
ik had inmiddels geleerd dat wat ik ooit als paranoia had beschouwd
in dit nieuwe leven gewoon gezonde voorzichtigheid was.

Na een poosje knikte hij en vloeide een deel van de spanning

zichtbaar weg uit zijn schouders, terwijl hij zichzelf overeind duwde.

‘Is Simon er?’ vroeg ik.

‘Ja, en Tori ook.’

Nog één keer keek hij langzaam om zich heen, bijna met tegenzin,
alsof hij net zo graag als ik op de voordeur af wilde rennen. Toen lie-
pen we over het pad verder; onze natte sportschoenen piepten op de
stenen.

Derek had het zo druk met het bos in de gaten houden dat ik hém
deze keer bij de arm moest pakken. Ik hield hem tegen en vestigde
zijn aandacht op de voordeur.

Die stond op een kier.

Derek vloekte. Toen ademde hij diep in, alsof hij de eerste te-
kenen van paniek moest onderdrukken. Hij gebaarde dat ik achter
hem moest komen staan, maar bedacht zich toen en wuifde me naar
het plekje naast de deur, tegen de muur.

Zodra ik uit de weg was porde hij de deur een paar centimeter
open. En nog een stukje. Bij het derde tikje ving hij een geur op; hij
sperde zijn neusgaten open. Verward trok hij zijn wenkbrauwen sa-
men.

Na een poosje rook ik het ook: een sterke, bittere geur die me be-
kend voorkwam… ‘Koffie,’ zei ik geluidloos. Hij knikte. Dat was het:
aangebrande koffie.

Hij deed de deur voorzichtig verder open. Ik drukte mijn rug te-
gen de muur en weerstond de aandrang om naar binnen te gluren. In
plaats daarvan keek ik naar hem terwijl hij naar binnen tuurde; zijn
gezichtsuitdrukking vertelde me dat er niets was wat onmiddellijk
zijn aandacht trok.

Hij gebaarde dat ik moest blijven staan en glipte naar binnen. Nu
werd ik pas echt onrustig; ik tikte tegen mijn bovenbenen, krom-
de mijn tenen in mijn schoenen en voelde mijn hart een slag over-
slaan. Was ik maar zo’n meisje dat altijd een make-upspiegeltje bij
zich had. Dan kon ik, net als in spionagefilms, om de hoek kijken.

Toen ik me een beetje te ver naar de deur toe boog, zei mijn inner-
lijke stemmetje berispend dat ik niet zo dom moest doen. De jongen

met de superzintuigen was hier veel beter voor toegerust.

Eindelijk kwam Derek achteruitlopend weer naar buiten. Hij be-
gon te gebaren dat hij binnen ging rondkijken en dat ik buiten moest
blijven. Toen, na een vluchtige blik op de omringende duisternis,
leek hij terug te komen op zijn eerste ingeving. Hij wees naar mijn
zak en beeldde het openklappen van een knipmes uit. Ik pakte mijn
stiletto. Hij beduidde dat ik achter hem moest blijven, en zijn na-
drukkelijke bewegingen en de bijbehorende boze blik zeiden duide-
lijker dan woorden: ik meen het, Chloe. Ik knikte.

We gingen naar binnen. De voordeur gaf toegang tot een kleine
hal met een inbouwkast en de deur naar de woonkamer. Voor de
deur van de kast lag wat post. Ik bedacht dat die misschien door een
brievenbus in de voordeur was gegooid, maar daar zat er geen, en
toen herinnerde ik me dat ik aan het begin van de lange oprit een
postkastje had gezien. In de hoek stond in wankel evenwicht een
klein tafeltje, en daar lag een stuk geadresseerd reclamedrukwerk op.

Derek liep al de woonkamer in. Haastig ging ik achter hem aan,
voordat hij me weer boos kon aankijken.

Het vertrek was klein en knus, zoals je zou verwachten in een cot-
tage. Op de stoelen en de bank lag een bonte verzameling van al-
lerlei verschillende kussentjes. Over de rugleuningen hingen keu-
rig opgevouwen, zelfgehaakte kleedjes. De bijzettafeltjes zelf waren
leeg, maar de schapjes eronder puilden uit van de tijdschriften, en de
twee boekenkasten waren overvol. Eén fel brandende lamp was het
enige elektrische apparaat; er was nergens een tv, computer of ander
technisch snufje te bekennen. Een ouderwetse zitkamer waarin je
met een boek bij de open haard diende te gaan zitten.

Derek liep naar de volgende deur. Toen de vloerplanken kraakten
bleef hij zo abrupt staan dat ik bijna tegen hem op botste. Hij hield
zijn hoofd scheef. Het was stil in huis. Griezelig stil zelfs. Zelfs als
iedereen in bed lag hoorde het niet zo rustig te zijn, al was het maar
omdat Simon en Tori allebei snurkten.

We liepen de keuken in. De stank van aangebrande koffie deed me
bijna kokhalzen. Ik zag het koffiezetapparaat op het aanrecht staan;

het rode lampje was nog aan en er zat een centimeter drab in de kan,
alsof een volle pot koffie al minstens een dag had staan inkoken. De-
rek liep erop af en zette het uit.

Op het aanrecht stond een bord. Daarop lag een geroosterde bo-
terham met één hap eruit. Ernaast stond een open jampot met het
mes er nog in. Op de tafel stond een koffiekop, boven op een open-
geslagen krant. Ik keek in de beker. Die was voor tweederde gevuld,
en de melk had een olieachtig wit laagje gevormd.

Derek gebaarde weer dat ik achter hem moest lopen en ging op
weg naar het achterste deel van het huis.

Het huis was groter dan het eruitzag; op het halletje aan de achter-
kant kwamen vier deuren uit.

De eerste gaf toegang tot een logeerkamer. Het bed was strak op-
gemaakt en boven op de ladekast lagen keurig opgevouwen hand-
doeken; niets wees erop dat het vertrek recent was gebruikt. De
volgende kamer was een kantoortje met een slaapbank, nog meer
ruimte voor logés dus, maar weer wees alles erop dat hij al een poos-
je niet was gebruikt. Aan de andere kant van de hal was een badka-
mer. Ook die zag er ongebruikt uit, want de zeep zat nog in de wik-
kel en op de wastafel stond een ongeopende fles shampoo klaar voor
eventuele gasten.

Aan het eind van het halletje was de grote slaapkamer. Die was
net zo keurig opgeruimd als de rest van het huis, maar het bed was
onopgemaakt. Er lag een gebruikte badjas op een stoel. Op een van
de nachtkastjes stond een halfvol glas water naast een paperbackro-
man. Er was een aangrenzende badkamer met een gekreukte badmat
en een handdoek die over het douchehokje hing. Ik voelde aan de
handdoek. Die was droog.

In het halletje liet Derek zich weer op de grond zakken om te
snuffelen.

‘Ze zijn hier geweest,’ zei hij.

‘Simon en Tori?’

Hij knikte.

‘Maar ze hebben hier vannacht niet geslapen,’ zei ik. ‘Deze kamer
is al een poosje niet gebruikt.’

Hij knikte opnieuw.

‘Ruik je verder nog iemand?’ vroeg ik.

‘Alleen Andrew. Ik ga nog een keer aan de voorkant kijken.’

Hij liep weg; kennelijk had hij besloten dat het huis verlaten was
en dat het dus veilig was om me alleen te laten. Ik kwam hem in de
keuken weer tegen, waar ik het geroosterde brood stond te bestude-
ren. Hij bukte zich om eraan te ruiken.

‘Andrew?’ vroeg ik.

Hij knikte.

Ik liep naar de tafel en keek naar de krant. ‘Het lijkt erop dat hij
de krant zat te lezen met een kop koffie erbij en wachtte tot het ge-
roosterde brood klaar was. Hij smeerde er jam op, nam een hap, en
toen…’

Ja, en toen? Dat was de vraag.

Ik pakte de koffiekan. ‘Die staat al minstens sinds vanochtend
aan.’

Hij kwam naar me toe en bestudeerde de kan. ‘Aan de ringen te
zien was hij bijna vol. Er kan alleen zoveel uit verdampt zijn als hij al
sinds gisteren aanstaat.’

‘Voordat Simon en Tori aankwamen.’

Derek gaf geen antwoord. Hij staarde uitdrukkingsloos door het
raam boven het aanrecht naar buiten.

‘Is het… net zoals toen met je vader?’ vroeg ik. ‘Toen hij ver-
dween?’

Hij knikte.

‘Heb je bij de voordeur nog meer geuren opgevangen?’

Langzaam draaide hij zich om en richtte zijn aandacht op mij. ‘Ja,
maar er zijn genoeg redenen te bedenken waarom er iemand aan de
deur zou komen. Er is volgens mij verder niemand binnen geweest.
Tenminste, ik ruik geen recente sporen.’

‘Het tafeltje in de voorste hal ziet eruit alsof iemand ertegenaan is
gelopen, waardoor de post eraf viel. En als ik de rest van het huis zie,
is Andrew er niet het type voor om rommel zomaar te laten liggen.’

‘Nee, inderdaad.’

‘Dan is er bij de voordeur iets gebeurd. Er is iemand langsgeko-
men of er heeft iemand gebeld, en Andrew is halsoverkop vertrok-
ken.’

Net als hun vader. Ik zei het niet nog een keer; ik wist dat hij dat
zelf ook al had bedacht.

Ik maakte een rondje door de keuken, op zoek naar nog meer aan-
wijzingen. Alles was zo netjes dat elke verstoring meteen zou opval-
len, maar ik zag er geen.

‘Het was duidelijk een ontbijt voor één persoon,’ zei ik. ‘En niets
wijst erop dat Simon en Tori de logeerkamers of de badkamer heb-
ben gebruikt. Dat betekent dat, wat hier ook is gebeurd, het zich
heeft afgespeeld voordat zij aankwamen.’

Derek knikte, alsof hij zelf ook al tot die conclusie was gekomen.

Ik maakte kastjes open, en de inhoud was telkens keurig geor-
dend. ‘Het lijkt erop dat Simon precies hetzelfde heeft gedaan als
wij: hij is binnengekomen, is door het huis gelopen, heeft beseft dat
er iets was gebeurd, en toen…’

Ja, en toen? Weer diezelfde vraag.

‘Als ze weer zijn weggegaan, moet er buiten een tweede spoor
zijn,’ zei Derek terwijl hij met grote passen naar de keukendeur liep.
‘Ik ga wel even kijken of ze zijn teruggelopen naar de weg, of…’

‘Of misschien hebben we hier iets aan.’ Ik griste een tekening van
tussen de rekeningen en briefjes die aan de koelkast hingen. ‘Dit is
toch Simons werk?’

Het was niet zo duidelijk als de boodschap die hij in de loods had
achtergelaten, want een stripfiguur zou te zeer opvallen op Andrews
koelkast. Simon vertrouwde erop dat Derek zijn werk zou herken-
nen, ook als het maar een eenvoudige schets was.

‘Ja, dat is van hem.’

‘Het is een zwemmer. Ik heb geen idee wat hij ermee bedoelt,
maar…’

‘Het poolhouse,’ riep Derek over zijn schouder, terwijl hij al het
achterste deel van het huis in liep.

Haastig ging ik achter hem aan, maar tegen de tijd dat ik bij de
deur was, viel die alweer dicht. Ik stapte de stikdonkere achtertuin
in, die aan alle kanten werd omringd door bomen waar het maan-
licht niet doorheen kwam. Derek dook op uit de schaduw, en ik
slaakte een kreet van schrik. Hij gebaarde dat ik weer naar binnen
moest gaan en deed de deur dicht.

‘Is hij er niet?’ vroeg ik.

‘Naar buiten rennen is misschien niet zo’n slim idee.’

Hij pakte de tekening er nog eens bij en bestudeerde hem, alsof
hij zocht naar aanwijzingen dat Simon hem niet vrijwillig had ge-
maakt.

‘De voordeur,’ zei hij. ‘We gaan met een omweg. Stiekem.’

Met een ongeduldig gebaar ten teken dat ik dicht bij hem moest
blijven liep hij weg. Ik haalde mijn stiletto tevoorschijn en volgde
hem. Heel langzaam naderden we het poolhouse. Om de paar me-
ter bleef Derek staan om te kijken, te luisteren en te ruiken. Voor mij
was het te donker, dus ik kon niets doen behalve zo dicht mogelijk
bij hem in de buurt blijven. Zijn kleren waren zo donker en hij liep
zo zachtjes dat dat nog niet meeviel; af en toe moest ik even de ach-
terkant van zijn jas aanraken om mezelf ervan te overtuigen dat hij
nog steeds voor me liep.

Eindelijk zagen we voor ons uit een open plek met een lichtge-
kleurd gebouwtje. Toen klonk er een schril gefluit.

‘Simon,’ zei Derek.

Hij zette het op een draven, en ik strompelde moeizaam achter
hem aan. Nog voordat hij de deur bereikte klikte die al open.

‘Hoi, broer,’ fluisterde Simon. Hij gaf Derek een stevige klop op
zijn rug, waardoor het nylon van zijn jas ritselde. ‘Waar is Chloe?’

‘Vlak achter…’ Derek draaide zich om en zag me struikelend nade-
ren. ‘Sorry.’

‘Was je even vergeten dat niet iedereen zo goed kan zien in het
donker?’ Simon gaf hem nog een klopje en liep toen met grote pas-
sen langs hem heen om mij te begroeten; hij omhelsde me met één
arm en fluisterde: ‘Fijn dat je er bent.’

Hij gaf me een kneepje in mijn bovenarm en wilde nog iets zeg-
gen, maar Derek kapte hem sissend af: ‘Binnen.’

We liepen naar binnen, waar een lantaarn een zachte gloed ver-
spreidde. Zodra hij dat zag, keek Derek scherp om zich heen.

‘Rustig maar,’ zei Simon. ‘Geen ramen. Jij hebt het licht toch ook
niet gezien?’

Derek bromde iets en liep verder. Zoals hij al had gezegd was
het een poolhouse, vol met tuingereedschap en zwembadspullen.
Simon en Tori hadden twee tuinstoelen uitgeklapt. Een tafeltje
vlakbij was bedekt met wikkels en cola light-blikjes. Ik keek om me
heen, zoekend naar Tori, en zag dat ze op een luchtbed lag te sla-
pen.

‘Hoe langer ze slaapt, hoe beter,’ zei Simon. ‘Het is maar goed dat
jullie er zijn, want als ik nog één dag alleen met haar had moeten
doorbrengen…’ Hij deed alsof hij iemand wurgde.

‘Dat heb ik heus wel gezien,’ zei Tori slaperig. Ze tilde haar hoofd
op. ‘En geloof me, het is geheel wederzijds.’

Ze ging rechtop zitten, haalde haar handen door haar haar en on-
derdrukte een gaap. ‘Als je als meisje een hele dag alleen met een jon-
gen doorbrengt, vraag je je algauw af wat je ooit in hem hebt gezien.’

‘Dan is er tenminste nog iets goeds uit voortgekomen,’ mompel-
de Simon.

Tori keek me aan. ‘Hij heeft me hier achtergelaten. Alleen. Onge-
wapend. Overgeleverd aan de genade van degene die de vriend van
zijn vader heeft ontvoerd…’

‘Ten eerste: afgaand op wat ik over jouw bezweringen heb ge-
hoord, ben je een stuk beter bewapend dan ik,’ zei Simon. ‘Ten twee-
de: achtergelaten? Pardon? Jij weigerde mee te gaan.’

‘Omdat ik er het nut niet van inzag. Waarom zouden we als een
kip zonder kop achter de slechteriken aan gaan? Als we gewoon hier
blijven, vinden ze ons vast snel genoeg. Het zou veel slimmer zijn ge-
weest om hier zo snel mogelijk weg te gaan. Maar nee, dan zouden
die arme Derek en Chloe ons misschien niet meer kunnen vinden.
Hallo?’ Ze gebaarde naar Derek. ‘Menselijke bloedhond. Hij had
ons heus wel gevonden.’

Simon boog zich naar me toe en fluisterde: ‘Het was lachen.’

‘En toen…’ ging Tori verder.

Ik viel haar in de rede: ‘En toen wisten we opeens weer dat we een
moratorium op bekvechten hadden afgekondigd en dat we, als we
dingen te bespreken hebben, beter kunnen wachten tot we ons op
een veilige plek bevinden.’

‘We moeten ook een strategie bedenken,’ zei Derek, ‘voor het ge-
val dit nog een keer gebeurt. Maar Andrew is nu even het belang-
rijkst.’ Hij wendde zich tot Simon. ‘Wat troffen jullie aan toen jullie
hier aankwamen?’

Precies hetzelfde als wij, legde Simon uit. De voordeur stond op
een kier, en ze hadden hem voor ons opengelaten ten teken dat we
voorzichtig moesten zijn. Ze waren door het huis heen gelopen, en
zodra Simon besefte dat het er net zo uitzag als toen zijn vader was
verdwenen waren ze snel weer weggegaan. Simon had het brief-
je achtergelaten en de sleutels gezocht, en ze hadden zich in het
schuurtje verschanst.

‘Heb je de sleutels nog?’ vroeg Derek.

Simon gaf ze aan hem.

Derek bestudeerde ze een voor een. ‘Zo te zien is het een volledi-
ge set. Staat de auto nog in de garage?’

Simon vloekte binnensmonds. ‘Ik heb er geen moment aan ge-
dacht om daar te gaan kijken.’

‘We kijken straks wel even, maar ik durf te wedden van wel.’

‘De auto?’ Tori liep op ons af. ‘Dus we hebben een auto?’

‘Nee, we hebben geen…’ begon Derek.

‘Je bent toch zestien?’ vroeg Tori.

‘Ik ben twee maanden geleden zestien geworden, toen ik al in
Lyle House zat, dus ik heb geen rijbewijs, en zelfs al had ik er wel
een…’

‘Maar je kunt toch wel autorijden?’ vroeg ze. ‘Je ziet er oud genoeg
uit, dus geen enkele verkeersagent zal het in zijn hoofd halen je aan
de kant te zetten, zolang je je maar aan de maximumsnelheid houdt,
niet door oranje rijdt…’

‘Ik ben niet van plan de auto te stelen van een man die spoorloos

is verdwenen en elk moment als vermist kan worden opgegeven. Ik
ben alleen over die auto begonnen omdat Andrew niet zelf is wegge-
reden als hij er nog staat. Dan heeft iemand hem meegenomen. We
weten alleen niet of hij vrijwillig is meegegaan of niet.’

‘Wat doen we nu?’

‘We gaan ervan uit dat hij is ontvoerd en maken dat we wegko-
men, voor het geval ze terugkomen.’

Tori draaide zich om naar Simon. ‘Zie je nou? We kunnen eerst
even slapen, en dan doen we wat ik ook al zei…’

‘Nu meteen, bedoel ik,’ zei Derek.

Hij had gelijk - hoe sneller we vertrokken, hoe beter - maar toch
liet ik onwillekeurig mijn schouders hangen bij de gedachte dat we
weer op pad moesten. Weer moesten lopen. Weer energierepen
moesten eten en in steegjes moesten slapen. Ik probeerde niet te
denken aan het huis, de bedden, het eten, de douche-

Toen ik merkte dat Derek naar me keek, rechtte ik mijn rug. ‘Het
gaat wel.’

‘Natuurlijk,’ zei Tori. ‘Onze kranige…’ Deze keer kapte ze zichzelf
af. ‘Oké, sorry, maar jullie weten best wat ik bedoel, jongens. Zolang
Chloe nog de ene voet voor de andere kan krijgen, zal ze niet toege-
ven dat ze rust nodig heeft.’

‘Ik heb in de bus geslapen.’

‘Hooguit een uur,’ zei Derek. ‘En de nacht ervoor heb je geen oog
dichtgedaan.’

‘Wat is er die avond eigenlijk…’ Simon zweeg. ‘Een andere keer, ik
weet het. Maar Tori heeft gelijk. Chloe heeft rust nodig, en ze is niet
de enige. We zijn afgepeigerd. Het is al laat. Als we hier veilig even
kunnen rusten, kunnen we maar beter allemaal onze accu’s opladen.
Anders begeven ze het misschien als we ze het hardst nodig hebben.’

Ik kon aan Derek merken dat hij het liefst zo snel mogelijk weg
wilde, maar na even nadenken gebaarde hij naar de deur. ‘We staan
bij zonsopgang op en dan wil ik hier binnen een halfuur weg zijn. Als
je dan nog niet klaar bent, blijf je maar hier. Laat alle lampen uit die
nu ook niet aan zijn. Blijf bij de ramen uit de buurt…’

We namen allemaal een douche. Dat ging snel, aangezien we twee
badkamers tot onze beschikking hadden. Terwijl ik wachtte pro-
beerde ik een knoop in mijn kettinkje te leggen, want ik vond het
niet prettig om met de hanger in mijn zak rond te lopen. Toen dat
niet lukte ging ik op zoek naar een koordje; ik vond een lint en hing
de hanger daaraan.

Na het douchen gingen we eten. Andrew had veel kant-en-klaar-
maaltijden in huis; zijn huishoudelijke vaardigheden strekten zich
kennelijk niet uit tot koken. We vonden een paar goede maaltijden
in de vriezer en maakten ze klaar in de magnetron; ze smaakten heer-
lijk, lekkerder dan een chic diner.

Onder het eten stelde Simon een wachtschema op. Derek stond
erop om de eerste wacht te nemen, dus gingen wij naar bed. Tori en ik
namen samen de logeerkamer en Simon de slaapbank in het kantoor-
tje. Niemand vond het een prettig idee om in Andrews bed te slapen.

Ik ging eerst even naar de wc. Toen ik weer naar buiten kwam zag
ik de foto’s die in het halletje aan de muur hingen, en ik bleef staan
bij een kiekje van Simon en Derek. Op de foto waren ze misschien
een jaar of twaalf en stonden ze marshmallows te roosteren boven
een kampvuur. Simon zag eruit als Simon, met zijn donkerblonde
stekeltjes en de brede grijns waarmee hij zijn brandende marshmal-
low voor de camera omhooghield.

Derek zag er heel anders uit. De foto was genomen voordat hij in
de puberteit raakte. Zijn huid was smetteloos en hij had een dikke
bos donker haar, dat ook toen al voor zijn ogen hing. Hij was langer
dan Simon, maar niet veel, en een stuk magerder; ook in de breedte
was hij sindsdien flink gegroeid. Hij zag er nog steeds niet bepaald
uit als een fotomodel, maar wel als het soort jongen dat ik in de klas
misschien even zou hebben begluurd en leuk zou hebben gevonden,
met die mooie ogen.

‘Die is hier in de achtertuin genomen.’

Ik schrok me een hoedje. Simon schudde lachend zijn hoofd.

‘Ja,’ zei ik. ‘Ikben nog steeds schrikachtig. Dus dat is hier?’ Ik wees
naar de foto.

Hij knikte. ‘De zomer voordat pa en Andrew ruzie kregen, denk
ik. Er is een open plek waar Derek en ik vaak gingen kamperen.’ Hij
zweeg even nadenkend. ‘Ik vraag me af of Andrew die spullen nog
heeft. Tori houdt vast niet van backpacken…’

‘Als het betekent dat ze niet meer in gebouwen hoeft te slapen die
van ratten vergeven zijn, vindt ze het vast prima.’

‘Ik zal Derek overhalen ons morgen wat extra tijd te gunnen om
de kampeerspullen bij elkaar te zoeken. Ik weet dat je doodmoe
bent, dus ik wil je niet wakker houden met mijn geklets, maar je ver-
telt me een andere keer toch wel wat voor avonturen ik allemaal heb
gemist, hè?’

Ik slaagde erin een vermoeide glimlach op mijn gezicht te tove-
ren. ‘Natuurlijk.’ Ik wilde me omdraaien, maar bleef nog even staan.
‘Je hebt de wekker op je horloge gezet, toch? Maak je me wakker als
je wachtdienst erop zit?’

‘Ik betwijfel of wij aan de beurt komen. De enige reden dat Derek
mij het wachtschema liet opstellen was dat hij geen zin had in ruzie.
Ik ga om drie uur wel even naar buiten, maar ik betwijfel of hij zijn
post wil verlaten.’

‘Hij heeft ook slaap nodig.’

‘Dat ben ik met je eens, en ik zal hem flink op de huid zitten. Maar
hij vindt het maar niks dat we hier nog zijn en hij zal nooit toestaan
dat iemand zonder superheldenkracht en -zintuigen de wacht van
hem overneemt. De beste strategie is om morgenochtend die tenten
en slaapzakken op te snorren, naar de dichtstbijzijnde kampeerplek
te gaan en hem dan laten slapen.’

Ik liep weg, maar al na een paar passen zei hij op vragende toon:
‘Chloe?’

Ik draaide me om. Het was donker in het halletje; het werd slechts
verlicht door de lamp in de woonkamer achter hem, waardoor zijn
gezicht in schaduw was gehuld.

‘Is Derek… een beetje aardig voor je geweest vandaag? Ik weet dat
hij ontzettend irritant tegen je deed voordat we uit Buffalo weggin-
gen, en ik maakte me een beetje zorgen. Al heb ik de indruk dat het
nu wel redelijk gaat tussen jullie…’

‘Dat klopt.’

Toen hij niets zei, voegde ik eraan toe: ‘Echt waar. Sterker nog: we
konden het prima met elkaar vinden. Dat was voor de verandering
ook weleens leuk.’

Ik kon zijn gezicht niet zien, maar ik kon voelen dat hij me aan-
keek. Toen zei hij zachtjes: ‘Mooi.’ Even zweeg hij, waarna hij er met
meer nadruk aan toevoegde: ‘Dat is mooi. Dan zie ik je morgen wel
weer. Kunnen we bijpraten.’

We liepen naar onze respectieve slaapkamers.

Weer stonden slaap en ik lijnrecht tegenover elkaar. Mijn brein had
het veel te druk met spelen in het land der nachtmerries.

Ik moest telkens denken aan het bos rondom het huis. Als ik een
tak langs het raam hoorde strijken zat ik meteen rechtop in bed, er-
van overtuigd dat het een vleermuis was, waardoor ik natuurlijk
moest denken aan de zombievleermuizen, die vastzaten in hun ver-
morzelde lijfje-

Na een Disney-achtige droom waarin ik aan het hoofd van een rij
zingende ondode dieren door het woud paradeerde, schrok ik ba-
dend in het zweet wakker en besloot dat ik er genoeg van had. Ik
stond op en keek op de klok. Het was bijna vijf uur, en dat hield in
dat Simon gelijk had: Derek wilde zich niet laten aflossen. Ik stond
op, pakte een jas uit de kast bij de voordeur en liep naar de keuken.

‘Chloe!’ Ik kon Dereks diepe gebrom in het bos al horen lang voor-
dat ik hem kon zien. ‘Ik heb nog zo tegen Simon gezegd dat ik wilde
dat jullie een goede nachtrust kregen…’

Hij zweeg toen de geur van worstjes in zijn neusgaten drong. Ik
stelde me voor dat hij de lucht opsnoof en dat zijn maag rammelde,
en ik deed mijn best om niet te lachen.

Ik trof hem op een open plek zittend op het gras aan. Ik hield hem
een tuinstoel en een bord met broodjes worst voor.

‘Ik weet dat je toch niet naar binnen wilt, dus dan kun je het je net
zo goed hier gemakkelijk maken. Tenzij je geen trek hebt…’

Hij pakte het bord aan. Ik haalde een flesje cola uit mijn zak, trok
mijn jas uit en gaf ze allebei aan hem.

‘Waarom lig je niet in bed?’ vroeg hij.

‘Ik kan niet slapen.’

‘Natuurlijk wel. Je doet gewoon je ogen dicht en…’ Hij bestudeer-
de mijn gezicht en bromde: ‘Wat is er aan de hand?’

Ik keek naar het bos. Het rook er heel vaag naar een houtvuur, en
dat deed me aan de foto denken.

‘Ik zag een foto hangen van jou en Simon. Hij zei dat jullie hier er-
gens een plekje hadden waar jullie vaak kampeerden. Is dat zo?’

‘O, ander onderwerp dus.’ Hij schudde zijn hoofd, klapte de tuin-
stoel uit, ging zitten en keek me even verwachtingsvol aan. ‘Ja. Dat
was hier.’

‘Het ruikt alsof iemand eerder op de avond een vuurtje heeft
gestookt. Heeft iemand blad staan verbranden? Of was het ge-
woon een stel jongeren dat een voorschotje wilde nemen op de
zomer?’

‘Dus we gaan definitief over op een ander onderwerp?’

Ik zweeg even en liet me op het gras zakken. ‘Het komt… hier-
door.’ Ik gebaarde naar het bos. ‘Ik ben bang dat ik in mijn slaap, je
weet wel…’

‘Weer een lijk tot leven wek?’

Ik knikte.

‘Daarom kon je gisteravond ook niet slapen, hè? Dat bedacht ik

later, in de bus. Je was bang dat ze daar begraven lag, dat meisje dat je
vermoord zag worden.’

Ik knikte. ‘Ik was bang dat ik, als ik wegdommelde, telkens aan
haar zou moeten denken, me zou voorstellen dat ik haar opriep, net
als met die dakloze man. Ik kan mijn dromen niet sturen. En de kans
leek me groot dat ze daar inderdaad begraven lag, dat niemand haar
ooit heeft gevonden.’

‘Dus als je haar had opgewekt en we haar lichaam hadden achter-
gelaten op een plek waar ze zou worden gevonden, zou dat nog niet
zo slecht zijn geweest, ofwel soms?’

‘Misschien… als ik zeker wist dat ik haar veilig kon opwekken en
snel weer kon vrijlaten. Maar stel… stel dat ze er niet in was geslaagd
zich uit te graven? Dan zou ik nooit hebben gemerkt dat ik haar had
opgewekt, en…’

Ik draaide me om en richtte mijn blik weer op het bos.

‘Ik zal voor jou ook een stoel halen,’ zei hij.

Ik wierp tegen dat ik toch niet van plan was lang te blijven, maar hij
liep gewoon door. Toen hij terugkwam, kwam hij van de andere kant.

‘Ik ben even om het huis heen gelopen,’ zei hij. ‘Als er een lijk op
het terrein had gelegen zou ik het hebben geroken. De wind staat
gunstig vannacht. Je bent veilig.’

‘Ik… ik maak me niet alleen zorgen om mensen.’

Eindelijk vertelde ik hem over de vleermuizen die ik in de loods
had opgewekt.

‘Ik heb ze niet aangeroepen,’ zei ik. ‘Ik wist niet eens dat ik dat kon
met dieren, dat ze een ziel, een spook, een geest hadden, hoe je het
ook moet noemen. Als ik in slaap val en droom over geesten aanroe-
pen in het algemeen, dan is er altijd wel een dood dier in de buurt.
Dan wek ik het op, zonder het te beseffen. En dan loop ik weg en laat
ik het gevangen in zijn lijk achter, voor…’ Ik haalde diep adem. ‘Oké,
ik doe nogal paniekerig, ik weet het.’

‘Daar heb je ook alle reden toe.’

‘Ik doe het heus niet expres, en misschien maakt dat het iets min-
der erg, maar…’

‘Je doet het toch liever niet.’

Ik knikte.

Hij nam een grote slok cola, draaide het dopje op de fles, stopte
het in zijn zak en stond op. ‘Kom mee.’

‘Waarnaartoe?’

‘Ik hoor het wel als er iemand te dicht bij het terrein komt. Dus we
hoeven hier ook niet te gaan zitten duimendraaien. Dan kunnen we
net zo goed een paar dode dieren voor je opsnorren.’

Ik trok een boos gezicht. ‘Dat vind ik niet om te lachen.’

‘Het was ook niet grappig bedoeld, Chloe. Je maakt je zorgen om-
dat je niet begrijpt waarom het gebeurt, hoe het in zijn werk gaat
en hoe je het kunt tegenhouden. Als we een beetje experimenteren,
kunnen we die vragen misschien beantwoorden. De komende paar
uur hebben we toch niets beters te doen.’

Derek liet zich op zijn hurken zakken naast een plat diertje met een
vieze vacht, dat ooit door het bos had gescharreld maar er nu uitzag
alsof het onder een stoomwals was gekomen.

Ik duwde er met mijn teen tegenaan. ‘Ik dacht eerder aan iets met
meer…’

‘Overgebleven lichaamsdelen?’ vroeg hij.

‘Herkenbare kenmerken, zodat ik weet wat ik oproep. Maar in-
derdaad, meer overgebleven lichaamsdelen zouden ook fijn zijn.’

‘Dat was een mol. Volgens mij ligt er een eindje verderop ook nog
een konijn.’

‘Jij kunt echt alles ruiken, hè? Vet, man.’

Hij keek me met opgetrokken wenkbrauwen aan. ‘Dat ik half ver-
rotte dieren kan opsporen, dat vind jij vet?’

‘Nou ja, het is wel… een uniek talent.’

‘En ik zal er veel aan hebben in mijn leven.’

‘Hé, iemand moet toch doodgereden dieren opsporen en oprui-
men? Ik wed dat het nog goed wordt betaald ook.’

‘Niet goed genoeg.’

Hij stond op, snoof de lucht op, liep een paar meter verder, bukte
zich en porde tegen een stukje konijnenvacht.

‘Ja, iets meer lichaamsdelen zou een stuk prettiger zijn,’ zei ik.
‘Een kop, bijvoorbeeld.’

Hij grinnikte. ‘Die ligt hier waarschijnlijk ook wel ergens, maar ik
neem aan dat je wilt dat die lichaamsdelen ook nog aan elkaar vast-
zitten.’ Hij zweeg. ‘Ik vraag me af wat er zou gebeuren als…’

‘Nou, dat mag je je blijven afvragen, want dat is een experiment
dat ik niet van plan ben uit te voeren.’

‘We vinden wel iets.’

Hij liep nog een stukje verder en bleef weer staan; zijn schouders
verstrakten terwijl hij het bos afspeurde.

Ik ging dichterbij hem staan en fluisterde: ‘Derek?’

Weer keek hij langzaam om zich heen tussen de bomen, waarna
hij zijn hoofd schudde en doorliep.

‘Wat was er nou?’ vroeg ik.

‘Ik hoor stemmen, maar ze zijn ver weg. Waarschijnlijk degenen
die dat kampvuur hebben gestookt.’

Hij deed er vrij nonchalant over, maar toch hield hij om de paar
passen even in om te luisteren.

‘Weet je zeker dat er niets aan de hand is?’ vroeg ik.

‘Ja-‘

‘Moet ik stil zijn?’

‘Nee, hoeft niet.’

Even later kuchte ik ongemakkelijk. ‘Nog even over laatst, toen ik
zei dat ik niet wist dat het een probleem kon zijn als er een dode in
de buurt lag. Dat was natuurlijk na dat gedoe met die vleermuizen,
dus…’

Ik wachtte tot hij mijn zin zou afmaken, maar hij liep gewoon
door.

‘Ik wist wel degelijk dat het een probleem zou zijn,’ ging ik verder.
‘En ik wist dat ik dat eigenlijk moest zeggen. Alleen wilde ik geen…
onnodige paniek veroorzaken, denk ik. Toen ik die man opwekte
wilde ik het eigenlijk vertellen, van de vleermuizen, maar…’

‘Je hoefde niet van een ander te horen dat je iets stoms had ge-
daan, want dat wist je zelf ook al.’ Hij hield een laaghangende tak
voor me opzij. ‘Ja, je moet voorzichtiger zijn. Wij allemaal. Maar ik
hoef het ook niet erger te maken door je telkens zo op de huid te zit-
ten. Dat weet ik best.’

Even keek hij me aan; toen sperde hij zijn neusgaten open en hief
zijn gezicht op naar het briesje. Hij gebaarde dat we naar links moes-
ten. ‘En toen ik zei dat ik niet doorhad dat mijn verandering eraan
zat te komen? Dat loog ik. Toen ik last kreeg van jeuk, koorts en
spiertrekkingen wist ik best wat dat betekende. Alleen… Net als jij
wilde ik geen onnodige paniek veroorzaken en Simon de stuipen op
het lijf jagen. Ik dacht dat ik het wel aankon.’

‘We moeten allemaal voorzichtig zijn. Zeker nu we weten wat ze
met ons hebben gedaan, de…’

Ik maakte mijn zin niet af, omdat de inmiddels vertrouwde pa-
niek in mijn binnenste opborrelde; ik kon die woorden maar niet
van me afzetten. Genetische manipulatie. Onbeheersbare krachten.
Hoe erg zou het worden, hoe ver kon het gaan, hoe…?

‘Chloe?’

Pas toen ik tegen zijn arm op botste zag ik dat hij was blijven staan
en naar me keek.

‘We bedenken wel iets,’ zei hij zachtjes. ‘We regelen het wel.’

Ik wendde mijn blik af. Inmiddels beefde ik zo erg dat mijn tan-
den ervan klapperden. Derek legde zijn vingers onder mijn kin en
draaide mijn gezicht naar zich toe.

‘Rustig maar,’ zei hij.

Hij keek me aan, met zijn vingers nog onder mijn kin en zijn ge-
zicht vlak bij het mijne. Toen liet hij zijn hand zakken en wendde
zich af met een bars: ‘Daar ligt iets.’

Het duurde even voor ik achter hem aan liep. Ik trof hem op zijn
hurken naast een dode vogel aan.

‘Is dit beter?’ vroeg hij.

Ik bukte me. Het lijkje zag er zo normaal uit dat het leek of de
vogel sliep. Ik kon het wel over mijn hart verkrijgen om de geest in
dit lichaam te laten terugkeren. Ik wilde knielen, maar sprong toen
overeind.

‘Hij is niet dood.’

‘Jawel, hoor.’ Hij duwde er met zijn teen tegenaan.

‘Nee, hij beweegt n…’ Er kroop een made onder de vleugel van de
vogel vandaan, en ik deinsde terug. ‘Kunnen we er een zoeken die
niet wordt bewoond?’

Derek schudde zijn hoofd. ‘Het is het een of het ander: met ma-
den, of te zeer vergaan voor maden.’ Hij bukte zich en tuurde ernaar.
‘Het zijn bromvlieglarven in het eerste stadium, dus de vogel is nog
niet zo lang dood, hooguit…’ Zijn wangen werden rood en zijn stem
werd nog een octaaflager. ‘En dat is meer dan je hoeft te weten, hè?’

‘O ja, je hebt er een keer een project over gedaan, toch?’ Toen hij
verbaasd opkeek, zei ik: ‘Simon vertelde het me toen ik naar dat lijk
in het verlaten gebouw stond te kijken. Hij zei er wel bij dat ik er te-
gen jou niet over moest beginnen, omdat je slechts tweede was ge-
worden.’

Hij bromde. ‘Ja. Ik zeg niet dat mijn project het beste was, maar
het was in elk geval beter dan dat van de winnaar, iets stoms over bio-
brandstof.’ Hij zweeg even. ‘Zo bedoel ik het niet. Met dat soort din-
gen is op zich niks mis, maar het onderzoek van die gozer was veel te
eenzijdig. Hij kreeg gewoon de meeste stemmen vanwege de milieu-
vriendelijke insteek. Ik heb wel de publieksprijs gewonnen.’

‘Want kennelijk vindt het publiek van maden vergeven dode
beesten interessanter dan het redden van de natuur.’

Een korte lach. ‘Kennelijk.’

‘Maar even over dit specifieke van maden vergeven dode beest-
Ik kan maar beter aan de slag gaan en proberen het ondood te ma-
ken.’

Ik knielde ernaast op de grond.

‘We beginnen gewoon met…’ begon Derek.

Hij zweeg toen ik mijn ogen opende.

‘Ik moet gewoon mijn kop houden, hè?’ zei hij. ‘Ik wilde een paar
suggesties doen om een, eh… onderzoeksprotocol op te zetten, maar
dat kun je waarschijnlijk zelf ook wel.’

‘Ik heb maar een heel vaag idee van wat een onderzoeksprotocol
is, dus ik zal mezelf gênante toestanden besparen en meteen zeggen
dat ik dat met alle plezier aan jou overlaat. Maar zodra ik een geest
moet oproepen…’

‘Moet ik mijn mond houden en jou je gang laten gaan.’ Hij ging
in kleermakerszit op de grond zitten. ‘Je zei dat je in het geval van de
vleermuizen een geest opriep die je niet kon zien. Dus het was meer

een soort algemene oproep. Je kunt beter beginnen met een specifieke. Dan weten we meteen of je ook dode dieren in de buurt opwekt
als je probeert een bepaald iemand op te roepen.’

‘Begrepen. Ik probeer Liz wel.’

Aangezien we het wetenschappelijk verantwoord wilden aanpak-
ken bedacht ik dat ik me dan maar beter aan een soort vast stramien
kon houden. Ik zou beginnen op de laagste ‘stand’ - gewoon in ge-
dachten vragen: hé, Liz, ben je daar? Dat deed ik, waarna ik even
naar de vogel keek. Geen reactie.

Ik stelde me Liz voor en riep haar opnieuw. Niets. Ik stelde me
voor dat ik Liz naar me toe trok. Niets. Ik deed iets meer mijn best,
maar nog steeds met haar beeltenis duidelijk voor ogen. Telkens
controleerde ik de vogel en keek ik - hoopvol - om me heen of ik Liz
zelf zag.

‘Hoe ver moet ik gaan?’ vroeg ik.

‘Zo ver als je kunt.’

Ik dacht aan wat de demidemon had gezegd over zombies opwek-
ken op een begraafplaats drie kilometer verderop. Ik was ervan overtuigd dat ze overdreef. Maar toch…

‘Zo ver als jij verantwoord vindt,’ zei Derek toen ik aarzelde. ‘We
kunnen een andere keer altijd nog iets verder gaan.’

Ik zette wat meer kracht. En nog meer. Ik had net de vogel bekeken en wilde mijn ogen weer dichtdoen, toen Derek zei: ‘Stop.’

Mijn ogen vlogen open. De vleugel van de vogel bewoog. Ik stond
op en liep erop af.

‘Misschien komt het gewoon door de maden,’ zei hij. ‘Wacht
even.’

Hij stond op, pakte een tak en stak die uit naar de vogel, maar op-
eens hief hij zijn kin. Zijn ogen vernauwden zich en zijn neusvleugels trilden.

‘Der…’

Een knal in de verte overstemde me. Derek dook op me af en tackelde me. Ik viel. Er prikte iets in mijn bovenarm, vlak boven het ver-
band, en vervolgens floot het langs ons heen. Achter ons sloeg het

met een felle tik in de grond, zodat het zand alle kanten op spatte.
Derek tilde zijn lichaam snel van me af, maar bleef over me heen ge-
bogen zitten, als een menselijk schild… of - wat waarschijnlijker was
- om te voorkomen dat ik overeind zou springen. Hij keek achter-
om.

‘Gaat het?’ vroeg hij. Toen hij zich naar me omdraaide sperde hij
zijn neusgaten weer open. ‘Je bent gewond.’

Hij plukte aan mijn mouw. Er zat een gat dwars door een van de
plooien.

‘Volgens mij hebben ze een pijltje op me afgeschoten,’ zei ik. ‘Het
heeft me geschampt. Het is daar…’

Hij had de plek al gevonden. Wat hij aantrof was echter geen verdovingspijltje.

Toen Derek de kogel omhooghield bonkte mijn hart fel tegen mijn
ribben. Ik ademde diep in en zette de gedachte aan de Edison-groep
van me af.

‘Bevinden we ons nog op Andrews terrein?’ vroeg ik.

Hij knikte.

‘Maar het zouden jagers kunnen zijn.’

Weer een knikje. Hij schoof van me af en bestudeerde het bos.
Het was doodstil.

‘Kruip die kant op,’ fluisterde hij, ‘naar die dichte struiken. Ik ga
even van dichtbij kijken…’

Het lange gras aan onze voeten spatte omhoog. Derek liet zich
weer boven op me vallen en fluisterde: ‘Blijf liggen!’ Alsof ik een
keus had met een jongen van negentig kilo boven op me.

Een afschuwelijk gekras galmde door het bos, en toen we naar de
dode vogel keken zagen we dat die rechtop stond en met zijn vleugels tegen de grond sloeg. Tot mijn tevredenheid kan ik melden dat
ik niet de enige was die daarvan schrok.

Derek kroop snel van me af. ‘Laat hem…’

‘Ik weet het.’

Ik kroop naar de andere kant van de open plek, zodat ik zo ver van
de vogel verwijderd was dat ik niet bang hoefde te zijn dat hij me zou
bespringen.

‘Hoor je dat?’ riep iemand tussen twee kreten van de vogel door.

Terwijl de vogel krijste concentreerde ik me erop zijn geest vrij
te laten, maar het enige wat ik kon denken was: zorg dat hij zijn snavel houdt. Zorg dat hij zijn snavel houdt! Weer een knal. Allebei lieten we ons op de grond vallen. Er vloog een kogel rakelings over ons
heen, en hij boorde zich in een regen van boombast in een boom.

Nog steeds op mijn buik sloot ik mijn ogen. Derek greep mijn
arm vast.

‘Ik doe mijn best,’ zei ik. ‘Gun me nou even…’

‘Laat maar. Kom mee.’

Snel, voorovergebogen, duwde hij me voor zich uit. Achter ons
bleef de vogel maar krijsen, zo hard dat hij de geluiden van onze
vlucht overstemde. Toen hij ophield bleven we staan. Ik hoorde iets
ritselen in het struikgewas; de vogel of onze achtervolgers, dat wist
ik niet. Na een poosje begon de vogel weer, en nu klonk er paniek
door in zijn kreten, wat me kippenvel bezorgde.

Ik sloot mijn ogen om hem te bevrijden.

‘Nog niet,’ zei Derek.

Hij leidde me nog een eindje verder, naar een groepje struiken.
We kropen naar het midden en bleven zo laag mogelijk. De kreten
van de vogel stierven weg, maar ik kon hem nog steeds horen bewegen.

‘Wat krijgen we…’

Het was een mannenstem, die werd onderbroken door een zacht
plofgeluid dat iedereen die weleens een misdaadfilm heeft gezien
meteen zou herkennen als het geluid van een pistool met een demper. Ik was er vrij zeker van dat er geen geluiddempers werden ge-
maakt voor jachtgeweren… en dat jagers geen pistolen droegen.

De kreten van de vogel werden luider. En het gevloek van de man
kwam daar nog bovenuit. Nog een paar gedempte schoten, gevolgd
door een knal, alsof hij dan maar het geweer probeerde. Het gekrijs
van de vogel ging over in een afschuwelijk gegorgel.

‘Jezus, wat is dat voor iets? Ik heb zijn kop er zowat af geschoten
en hij leeft nog steeds.’

Een andere man antwoordde met een ruwe lach: ‘Nou, dan is onze vraag beantwoord, hè? Dat meisje van Sounders heeft de jongens
gevonden.’

Ik wierp een vluchtige blik op Derek, maar die keek strak voor

zich uit in de richting van de stemmen. Ik sloot mijn ogen en concentreerde me op de vogel. Na een poosje hielden de gekwelde ge-
luiden eindelijk op.

Toen ik opnieuw iets hoorde wat op gekras leek kneep ik mijn
ogen weer dicht, ervan overtuigd dat ik de geest van de vogel toch
niet had weten te bevrijden. Maar het was slechts een walkietalkie.
Derek spitste zijn oren. Het meeste van wat er werd gezegd verstond
ik niet, maar wat ik opving bevestigde dat deze mannen inderdaad
een beveiligingsteam van de Edison-groep waren.

Ze hadden ons gevonden. En ze beperkten zich niet meer tot
verdovingspijltjes. Waarom zouden ze ook? We waren gevaarlijke
proefpersonen uit een experimenteel onderzoek, en we hadden al
twee keer weten te ontsnappen. Nu hadden ze geen excuus meer nodig om te doen wat ze al die tijd al het liefst wilden: de rehabilitatie beëindigen en ons ‘verwijderen’ uit hun onderzoek. De enige die
misschien haar best zou doen om mij in leven te houden was tante
Lauren, een verraadster. Dan was het een stuk gemakkelijker om ons
hier te doden en de lichamen te begraven, ver bij Buffalo vandaan.

‘Simon!’ siste ik. ‘We moeten hem waarschuwen, en…’

‘Ik weet het. Het huis is die kant op. We lopen er wel omheen.’

‘Maar we kunnen niet terug naar het huis. Dat is de eerste plaats
waar ze ons zullen zoeken, als ze er niet al zijn.’

Hij wendde zijn blik af en zijn kaak verstrakte.

‘Maar… we moeten het proberen, hè?’ vroeg ik. ‘Oké, als we voorzichtig zijn…’

‘Nee, je hebt gelijk,’ zei hij. ‘Ik ga wel. Wacht jij hier maar.’

Ik greep het achterpand van zijn jas vast toen hij naar voren kroop.
‘Je kunt niet…’

‘Ik moet Simon waarschuwen.’

‘Ik ga wel…’

‘Nee, blijf jij maar hier.’ Hij wilde zich omdraaien, maar bedacht
zich. ‘Beter nog: ga een eind hiervandaan. Iets minder dan een kilo-
meter naar het noorden loopt een weg.’ Hij wees. ‘Je kunt hem niet
missen. Het is een makkelijke wandeling; Simon en ik zijn er al vaker
geweest. Zodra ik het teken geef, ga je ervandoor. Verstop je ergens
bij de weg. Ik vind je wel.’

Hij liep weg. Ik wilde tegenstribbelen, maar ik wist dat dat geen
zin had; niets zou hem ervan weerhouden Simon te gaan helpen. En
hij had gelijk dat hij me er niet bij wilde hebben. Dan was er immers
nóg iemand die hij moest beschermen. Ik kon maar het best gewoon
op zijn teken wachten en…

Dereks oorverdovende fluitje verscheurde de stilte. Toen floot hij
nog een keer, en nog een keer, en ik besefte dat hij dat bedoelde met
‘het teken’: het was niet alleen voor mij bedoeld, maar ook voor Simon, om hem wakker te maken.

Hij floot zo hard dat iedereen er wakker van zou worden en het
beveiligingsteam precies zou weten waar…

De gedachte stokte in mijn hoofd. Toen begon ik geluidloos te
vloeken; in gedachten schold ik hem uit voor alles wat mooi en lelijk
was, en er zaten een paar woorden bij waarvan ik niet eens wist dat ik
ze kende.

Hij wist dat zijn gefluit de aandacht zou trekken van het hele team
van de Edison-groep. Daarom had hij voor die mogelijkheid gekozen in plaats van voor iets subtiels, zoals steentjes gooien tegen Simons raam. Hij wilde hun aandacht trekken, zodat Simon en ik de
kans kregen om te vluchten.

Ik wilde als een viswijf tegen hem tekeergaan. Die mannen had-
den pistolen. Echte pistolen. En ze waren niet bang om ze te gebruiken. Als ze erin trapten…

Hij redt zich heus wel. Hij biedt jou de kans te ontsnappen. Dan moet
je hem ook aangrijpen. Lopen!

Ik dwong mezelf de bosjes te verlaten en draafde in een rustig
tempo voorovergebogen weg, waarbij ik zo veel mogelijk op open
terrein bleef en de lawaaiige struiken vermeed. Toen ik voetstappen
hoorde blikte ik snel om me heen op zoek naar dekking, en toen ik
die niet zag liet ik me plat op de grond vallen.

Op nog geen drie meter afstand kwamen twee gestalten voorbij.
Allebei waren ze van top tot teen in camouflagekleding gehuld, als
militaire scherpschutters. Aan hun helm zat zelfs een net dat hun ge-
zicht bedekte.

Er kraakte een walkietalkie, en er klonk een mannenstem uit.
‘Team Bravo?’

Een van de twee - een vrouw, aan haar stem te horen - antwoord-
de.

De man zei: ‘Hij is hier. Kom vanuit oostelijke richting naar ons
toe, dan omsingelen we…’

Er klonk een geweerschot, en mijn hart klopte in mijn keel. Via de
walkietalkie was het geritsel van struiken te horen.

‘Hebben jullie hem?’ vroeg de vrouw.

‘Ik weet het niet. Dat was team Charlie. Kom hiernaartoe. Over
en sluiten.’

Weer een schot. Nog meer geritsel in de verte. Ik was ervan overtuigd dat mijn hart zo hard bonkte dat de twee het gemakkelijk kon-
den horen, maar ze liepen door in de richting van het kabaal. Waar
Derek was.

Bravo, Charlie… Ik had genoeg oorlogsfilms gezien om te beseffen dat dat inhield dat er minimaal drie paren rondliepen. Zes ge-
wapende beveiligingsagenten. Genoeg om Derek te omsingelen en
hem vervolgens…

Loop nou maar door. Hij vindt wel een uitweg. Hij heeft superkrach-
ten, weetje nog?

Waar hij niets aan had tegen zes getrainde professionals, en die
geen van alle een kogel konden tegenhouden.

Terwijl ik wachtte tot de twee weg waren bestudeerde ik de
boomtoppen. De laatste paar jaar was ik in de zomer naar toneel-
kamp geweest, en dan was er altijd een survivaldag. Op de meeste
sportonderdelen kon ik niet meekomen, maar er was er één waarbij
het opeens een voordeel was dat ik zo klein was… en het hielp ook
dat ik een paar oude turntrofeeën op mijn slaapkamer had staan.

Ik rende naar de dichtstbijzijnde boom met laaghangende takken,
pakte er een vast en probeerde hem uit. Als Derek eraan was gaan
hangen zou hij meteen weer op de grond zijn gesmakt, maar ik kon

erop klimmen en naar de volgende tak reiken, en die was een stuk
steviger en kraakte maar een heel klein beetje.

Ik klom door, tot ik zeker wist dat het dak van nieuwe boomblaadjes me aan het zicht onttrok. Toen zorgde ik ervoor dat ik stevig zat
en floot op mijn vingers; het resultaat was een ijl, schril geluid waar
Derek met rollende ogen op zou hebben gereageerd.

Denk je nu echt dat iemand dat hoort ?

Ik floot nog een keer.

En ook al zouden ze het horen, waarom zouden ze dan achter jou aan
komen? Ze weten waar Derek is. Ze zullen zich op hem concentreren.

In de verte stopte de zware tred van het tweetal dat ik had gezien.
Er klonken zachte stemmen. Toen kwamen de voetstappen mijn
kant op.

En wat nu ? Je kunt maar beter snel een plan bedenken, anders…

Ik legde mijn innerlijke stemmetje het zwijgen op en floot nog
een keer, zachtjes, zodat ze me niet konden missen.

De radio kraakte.

‘Alfa? Bravo hier. Volgens mij horen we het meisje van Saunders.
Ze probeert contact op te nemen met Souza. Hebben jullie hem

al?’

Ik spande me in om het antwoord te horen, maar ik kon het niet
verstaan.

‘We komen jullie helpen zodra we haar hebben.’

Wat inhield dat ze Derek nog niet te pakken hadden.

Of dat ze hem wel te pakken hebben, maar dat ze hulp nodig hebben
om hem te bedwingen.

Daar klonk de radio weer, maar opnieuw kon ik de boodschap
niet verstaan. De vrouw beëindigde het gesprek en zei tegen haar
partner: ‘Ze willen dat jij hen komt helpen met de jongen. Ik kan
Saunders wel alleen aan.’

Hmm, dat was niet helemaal de bedoeling.

De man vertrok. Ik bleef doodstil zitten terwijl de vrouw naar me
zocht. Ze passeerde mijn boom op zeker vier meter afstand en liep
door. Ik wachtte even af tot ik zeker wist dat ze niet uit eigen bewe-

ging terug zou komen, en tikte toen met mijn voet tegen de boom-
stam.

Ze draaide zich om. Even bleef ze staan en scheen met haar zak-
lantaarn driehonderdzestig graden om zich heen. Als ze wegliep zou
ik nog een keer kloppen, maar ze kwam langzaam op me af. Met haar
zaklantaarn speurde ze de grond af en bij elke struik en elk bosje
hoog gras bleef ze even staan.

Toen ze onder mijn boom door liep sloeg ik mijn armen steviger
om de stam heen en drukte me er plat tegenaan. Op het moment
dat ik de voet wilde verplaatsen waarmee ik tegen de boom had ge-
schopt, streek die langs de stam. Er viel een stuk boombast op de
grond, vlak voor de voeten van de vrouw.

Ze richtte de zaklantaarn erop.

Alsjeblieft, niet doen. Alsjeblieft, alsjeblieft…

De lichtstraal bewoog omhoog en bescheen de takken.

Ik liet me vallen. Ik stond er geen moment bij stil hoe stom het
was om me boven op een gewapende vrouw te laten vallen, die waarschijnlijk twee keer zo groot was als ik. Ik liet gewoon los en liet me
van de tak vallen, terwijl dat innerlijke stemmetje me toeschreeuw-
de: Wat doe je? Maar dan in veel minder beschaafde bewoordingen.

Ik kwam boven op de vrouw terecht. Allebei vielen we op de
grond; zij brak mijn val. Ik sprong overeind zonder acht te slaan op
de gillende protesten van mijn lichaam, dat toch nog een flinke smak
had gemaakt. Ik trok mijn mes en-

De vrouw lag aan de voet van de boom, met haar hoofd een paar
centimeter van de stam. Het camouflagenet van haar helm hing voor
haar gezicht, maar erdoorheen kon ik zien dat haar ogen dicht waren en haar mond openhing. Kennelijk was ze met haar hoofd tegen
de boom geklapt en bewusteloos geraakt. Ik onderdrukte de neiging
om het te controleren, greep haar walkietalkie en speurde naarstig
om me heen naar haar wapen. Dat lag er niet. Geen pistool, geen ge-
weer… voor zover ik kon zien, althans. Ik keek nog eens goed rond
om te controleren of ze het ergens had laten vallen. Niets.

Ofwel haar partner had het, ofwel ze had het onder haar jas ver-
stopt. Ik bleef even staan, want het liefst wilde ik kijken, maar ik was
bang dat ze dan zou bijkomen. Nog één laatste blik. Toen griste ik de
gevallen zaklantaarn van de grond en rende weg.

Ik wist zeker dat ik in de richting liep die Derek me had aangewezen en dat alle beveiligingsteams zich achter me zouden moeten bevinden. Maar na nog geen minuut hoorde ik weer het gestamp van
legerschoenen. Ik liet me vallen en dekte mijn walkietalkie af. Het
volume zette ik op de laagste stand, ook al had het ding geen kik ge-
geven sinds ik het had meegenomen.

Ik kroop daar de dichtstbijzijnde struik en ging op mijn buik lig-
gen. Aan de voetstappen te horen liepen ze gewoon langs me heen;
ze kwamen niet dichterbij, maar verwijderden zich ook niet.

‘Leg me eens uit hoe een volledig eskader vier tieners kan kwijtraken in een bosje van minder dan een hectare?’ zei een man. ‘Davidoff
zal niet blij zijn.’

Een andere man antwoordde: ‘Met een beetje geluk komt hij er
nooit achter. We hebben nog een uur voor het licht wordt. Tijd zat.
Zo ver kunnen ze toch niet gekomen zijn?’

Al pratend liepen ze verder, en hun stemmen en voetstappen
stierven weg. Zodra ze waren verdwenen wilde ik de struiken uit
kruipen, maar ik bedacht me. Als we alle vier nog rondliepen, moest
ik dan een veilige plek opzoeken? Of moest ik proberen de anderen
te vinden?

Eh… Als je naar die veilige plek gaat, zoals Derek van je verwacht, hoef
je hen helemaal niet te zoeken. Dan vinden ze jou wel.

En als ze mijn hulp nodig hadden?

O, dus je hebt één vrouw knock-out geslagen en nu denk je opeens dat
je Rambo bent?

Voor mijn gevoel was het laf om te vluchten, maar mijn innerlijke
stemmetje had wel gelijk: als Derek verwachtte dat ik naar de weg
ging, kon ik maar beter zorgen dat hij me daar ook aantrof.

Maar ik voelde me inderdaad een beetje als Rambo, terwijl ik stilletjes door het dichte bos liep, met mijn stiletto in de ene hand, de
walkietalkie in de andere en de zaklantaarn achter de band van mijn
broek.

Ja, pas nou maar op datje niet struikelt en boven op je mes valt.

Ik duwde het lemmet terug in het handvat.

‘Chloe?’ fluisterde een vrouwenstem.

Ik draaide me zo snel om dat mijn voeten weggleden op de zachte
grond. ‘Tori?’

Met samengeknepen ogen tuurde ik in het duister. Het bos was
hier zo donker dat ik alleen maar silhouetten zag, die net zo goed
bomen of struiken als mensen konden zijn. Mijn vingers sloten zich
om de zaklantaarn, maar ik liet hem weer los en bleef zoeken.

‘Tori?’

‘Sst. Deze kant op, liefje.’

Toen ik dat koosnaampje hoorde, gingen mijn nekharen recht
overeind staan.

‘Tante Lauren?’

‘Sst. Kom mee.’

Ik ving een glimp op van een gedaante. Die was net zo onduidelijk
als de stem, en het enige wat ik kon zien was de gloed van een licht-
gekleurd shirt een eindje verderop. Ik verroerde me niet. Het klonk
als tante Lauren en de gedaante was ongeveer groot genoeg, maar ik
wist het niet zeker en ik was niet van plan als een klein kind achter
haar aan te rennen en in een valstrik te lopen, alleen omdat ik zo ontzettend graag wilde geloven dat zij het was.

Ik pakte mijn zaklantaarn en zette die aan, maar ze schoot tussen
de bomen door, en ik kon alleen haar gestalte en haar shirt onder-
scheiden. Toen wierp ze een blik achterom en ving ik een glimp op
van haar profiel, van haar lange blonde haar - ik zag nog steeds niet
veel, maar genoeg om gevoelsmatig te weten: ze is het.

Ze gebaarde dat ik moest opschieten en sloeg toen links af, die-
per het bos in. Ik volgde haar, nog steeds voorzichtig, want op mijn
intuïtie durfde ik niet helemaal te vertrouwen. Ik draafde langs een
bosje, toen er een gedaante uit opdook. Voordat ik me kon omdraai-
en had hij me al vast en lag er een hand op mijn mond, die mijn ver-
schrikte kreet afkapte.

‘Ik ben het,’ fluisterde Derek.

Hij probeerde me de struiken in te trekken, maar ik stribbelde te-
gen.

‘Tante Lauren,’ zei ik. ‘Ik heb tante Lauren gezien.’

Hij keek me aan alsof hij dacht dat hij me verkeerd had verstaan.

‘Mijn tante. Ze is hier. Ze is…’ Ik wees in de richting waarin ze was
verdwenen. ‘Ik liep achter haar aan.’

‘Ik heb niemand gezien.’

‘Ze droeg een lichtgekleurd shirtje. Ze is hier vlak langs…’

‘Chloe, ik zit hier al een poosje. Ik zag jou aankomen. Verder is er
niemand…’ Hij zweeg toen hij besefte wat dat betekende. Als ik haar
had gezien en hij niet…

Een koude hand sloot zich om mijn hart. ‘Nee…’

‘Het was een illusie,’ zei hij snel. ‘Een bezwering, om je in de val te
laten lopen. Dat heb ik mijn vader weleens zien doen, en…’ Hij wreef
over zijn lippen en voegde er op ferme toon aan toe: ‘Dat moet het
geweest zijn.’

Die gedachte was bij mij ook al opgekomen, maar nu ik het hem
hoorde zeggen bevestigde het mijn twijfels niet; ik kon alleen maar
denken: een geest. Ik heb de geest van tante Lauren gezien. Het bos
vervaagde, en de hand op mijn arm leek het enige te zijn wat me nog
overeind hield.

‘Chloe? Het was een bezwering. Het is donker. Je hebt haar niet
eens goed kunnen zien.’

Allemaal waar. Honderd procent waar. En toch… Ik zette het van
me af, rechtte mijn rug en trok me los. Toen hij aarzelde en zijn hand
naar me uitstak, klaar om me op te vangen als ik in elkaar zakte, deed
ik een stap bij hem vandaan.

‘Het gaat wel. Wat doen we nu?’

‘We wachten hier…’

Er klonken voetstappen. We kropen tussen de struiken en bleven
gehurkt zitten. De straal van een zaklantaarn gleed als een zoeklicht
over de bomen.

‘Ik weet dat jullie hier zijn/ zei een man. ‘Ik hoorde jullie praten.’

Derek en ik verroerden ons niet. Zijn oppervlakkige ademhaling
siste tegen mijn oor. Ik zat met mijn rug tegen hem aan en kon het
bonzen van zijn hart voelen. Het licht kwam steeds dichterbij en ver-
joeg de duisternis. Het streek over onze struiken. Toen stopte het,
kwam terug en scheen vol in ons gezicht.

‘Oké. Kom tussen die struiken vandaan, allebei.’

Het enige wat ik kon zien was een gedaante met een camouflage-
net voor zijn gezicht; achter het felle licht van de zaklantaarn was hij
slechts een silhouet.

‘Kom eruit,’ herhaalde hij.

Dereks warme adem kietelde in mijn oor. ‘Als ik zeg dat je weg
moet rennen, ren je weg.’ Toen zei hij, op luidere toon: ‘Leg je wapen
neer, dan komen we tevoorschijn.’

‘Ik heb het al neergelegd.’

Zolang het licht recht in onze ogen scheen en de man erachter
schuilging konden we niet zien of hij de waarheid sprak.

Hij tilde zijn vrije hand op en zwaaide naar ons. ‘Zie je? Geen wapen. En kom nu…’

De man viel voorover alsof hij van achteren werd neergeslagen.
De zaklantaarn rolde over de grond, en de lichtstraal bewoog wild
heen en weer. Derek schoot langs me heen en tackelde de man op het
moment dat die wilde opstaan. Simon dook achter de man op uit de
duisternis, met zijn handen geheven voor een nieuwe stootspreuk.

‘Rennen,’ zei Derek, terwijl hij de hevig tegenstribbelende man
tegenhield. Toen Simon en ik aarzelden snauwde hij: ‘Rennen!’

We gingen ervandoor, maar keken telkens achterom. We hoorden
de geluiden van een gevecht, maar dat was snel voorbij, en algauw
voegde Derek zich bij ons. Toen we onze pas inhielden gaf hij ons
allebei een zet in de rug ten teken dat we moesten doorlopen. De
maan scheen tussen de bomen door, zodat we net konden zien waar
we liepen.

‘Tori?’ fluisterde ik tegen Simon.

‘We zijn ieder een andere kant op gegaan. Ze…’

Derek gebaarde dat we stil moesten zijn. We renden door tot we
tussen de bomen door de glinsterende verlichting van huizen zagen
en wisten dat we de weg naderden. Nog een paar passen. Toen gaf
Derek ons weer een zet, een keiharde tussen onze schouderbladen,
zodat we voorover op de grond klapten. Hij kwam tussen ons in te-
recht. Toen we wilden opstaan duwde hij ons weer naar beneden.

Simon tilde zijn besmeurde gezicht op en wreef over zijn kaak. ‘Ik
ben nogal op mijn tanden gesteld. Op al mijn tanden.’

Derek beduidde dat hij stil moest zijn en draaide zich op zijn buik
om, met zijn gezicht de andere kant op. Wij volgden zijn voorbeeld.
Hij keek om zich heen, en ik volgde zijn blik, tot die zich op een bepaald punt vestigde en ik voetstappen hoorde.

Derek verstrakte, klaar om overeind te springen, maar de voet-
stappen waren nog een heel eind weg toen ze ophielden en plaats-
maakten voor het geluid van zachte stemmen. De walkietalkie in
mijn zak piepte zachtjes. Ik haalde hem tevoorschijn en controleer-
de het volume.

Simon keek langs Derek heen en vormde met zijn lippen het
woord ‘walkietalkie’, waarna hij in de richting van de stemmen wees
om te vragen of het er een van hen was.

Ik knikte.

‘Wauw,’ zei hij geluidloos, en hij stak zijn duimen naar me op,
waardoor ik hevig begon te blozen. Derek keek me kort aan, met een
knikje en een grom die ik interpreteerde als: Goed gedaan… zolang je
maar niks stoms hebt gedaan om hem te bemachtigen.

‘Ik heb Alfa Eén gevonden,’ zei een man zo zachtjes dat ik me
moest inspannen om hem te kunnen verstaan.

Simon gebaarde naar Derek dat hij het geluid harder moest zet-
ten, maar Derek schudde van nee. Hij kon het prima horen, dus dat
was niet nodig.

‘Waar is hij?’ vroeg een vrouw via de walkietalkie.

‘Hij ligt bewusteloos op de grond. Zo te zien heeft hij een robbertje geknokt met de jonge weerwolf.’

‘Breng hem in veiligheid. Team Delta heeft het meisje van Enright
nog, toch?’

Ik wierp Derek een veelbetekenende blik toe, maar zijn gezichtsuitdrukking veranderde niet en hij bleef geconcentreerd luisteren.

‘Ja, Delta Twee heeft haar. Ik weet niet of de anderen op haar af
zullen komen, dus heb ik Delta Eén teruggestuurd om Carson uit de
wagen te halen.’

Dat trok Dereks aandacht. Simon keek me aan en vormde met
zijn lippen de naam ‘Andrew’. De stemmen stierven weg, maar even
later hoorden we de vrouw weer op de walkietalkie, terwijl ze Delta
Twee opriep. Er antwoordde een man.

‘Heb je Carson al?’ vroeg ze.

‘Ik ben er bijna.’

‘Mooi. Het is jouw taak om hem over te halen de jongens te roe-
pen. Hij zal ze naar ons toe lokken.’

‘Doet hij toch niet.’

‘Nee, niet uit zichzelf, natuurlijk,’ snauwde de vrouw, ‘maar aangezien hij onze gevangene is, heeft hij maar te doen wat wij zeggen. Als
hij weigert, schiet je hem dood.’

Simon tilde met een ruk zijn hoofd op; zijn ogen waren donker
van bezorgdheid. Derek gebaarde dat hij stil moest zijn, en we luisterden weer.

Delta Twee meldde zich weer. ‘Eh… heeft iemand de wagen ver-
plaatst?’
‘Hè?’

‘De wagen. Met Carson. Hij is… weg.’

De woordenwisseling die volgde was zo luid dat Derek zijn handen op de speaker van de walkietalkie moest leggen om het geluid
te dempen. Er verstreek enige tijd terwijl werd nagegaan of Delta
Twee wel op de juiste plek was en niemand anders Andrew en de
wagen had verplaatst. Maar er was geen simpele verklaring voor;

hun gijzelaar was verdwenen… met de wagen.

‘Dus Andrew is veilig. En Tori dan?’ vroeg ik toen de walkietalkie
eindelijk zweeg.

Even zei Derek niets, en dat was al beter dan wat ik had verwacht
- een gesnauwd: ‘Hoezo, “En Tori dan”?’ Pasgeleden had hij nog gezegd dat het hem niet kon schelen als Tori onder een auto liep, maar
nu hij wist dat ze in levensgevaar verkeerde was het opeens niet meer
zo gemakkelijk om werkeloos toe te zien.

‘Ik ga wel even rondkijken,’ zei hij. ‘Als ik haar vind, prima…’

Hij maakte zijn zin niet af, maar dat hoefde ook niet. Als ik haar
niet vind, zullen we haar moeten achterlaten. Hoe naar dat ook klonk,
het was de enige juiste beslissing. Ik wilde niet dat Derek een ko-
gel voor Tori zou opvangen, hoe vreselijk ik het ook vond om dat te
moeten toegeven. Niet dat ik Tori haatte; ik had niet eens meer echt
een hekel aan haar. Het was een kille, hardvochtige beslissing, maar
ik kon het leven van een ander niet in de waagschaal stellen om Tori
te redden. Niet dat van Derek, niet dat van Simon, en het mijne ook
niet. En dat was een beslissing die me nog lang zou achtervolgen.

‘Wees voorzichtig, en…’ De woorden die me op de lippen lagen
waren: ‘Schiet een beetje op’, maar zo harteloos kon ik niet zijn; ik
schrok van de gedachte alleen al. Dus slikte ik en herhaalde: ‘Wees
voorzichtig.’

Derek was echter niet degene die wegging. Dat waren wij. Hij
dwong ons eerst weg te gaan, zodat hij ons rugdekking kon geven.
Zodra wij veilig op pad waren naar de weg, zou hij achter Tori aan
gaan.

We hadden nog geen twintig passen gelopen toen er opeens een
gedaante voor ons opdook. Simons vingers vlogen omhoog.

‘Simon, ik…’ begon de man, maar zijn zin eindigde in een oef toen
hij door de bezwering werd geraakt en op zijn rug op de grond viel.

‘Andrew!’ Simon rende op hem af.

De man stond op en klopte met een wrang glimlachje het stof van
zijn kleren. ‘Ik merk dat je stootspreuk erop vooruit is gegaan.’

Andrew was niet veel groter dan Simon, maar hij was potig en gespierd, met een breed gezicht en een scheve neus. Zijn gemillimeterde haar was grijs, ook al kon hij niet veel ouder zijn dan mijn vader,
en hij zag eruit als een gepensioneerde bokser. Niet wat ik had ver-
wacht na dat knusse, keurige huisje.

Toen hij mij aankeek, haperde zijn glimlach en werd de groef tussen zijn wenkbrauwen dieper, alsof ik hem bekend voorkwam, maar
hij me niet helemaal kon plaatsen. Hij wilde iets zeggen. Toen keek
hij geschrokken op.

‘Er komt iemand aan,’ zei Andrew.

Simon wierp een vluchtige blik op de naderende schim, die groot
was, maar zich geruisloos voortbewoog. ‘Het is Derek maar.’

‘Nee, dat kan niet…’ begon Andrew.

Derek stapte de kring van maanlicht op de open plek in. Andrew
keek naar hem op en knipperde met zijn ogen. Hij staarde Derek aan
alsof hij probeerde - en er niet in slaagde - in hem het jongetje te
herkennen dat hij zich herinnerde.

Behalve verrassing was er iets scherpers in zijn ogen te zien: een
vleugje bezorgdheid, misschien zelfs angst, alsof hij op dat moment niet de zoon van zijn vriend zag, maar een grote, krachtige
jonge weerwolf. Hij knipperde met zijn ogen en de angst verdween,
maar toen had Derek het al gezien. Hij keek een beetje opzij, en zijn
schouders en kaak verstrakten, alsof hij duidelijk wilde maken dat
het niet erg was, dat het hem niets kon schelen. Maar ik wist wel beter.

‘Je bent… groot geworden.’

Andrew probeerde te glimlachen, maar dat lukte niet helemaal,
en dat was voor Derek kennelijk nog erger dan de angst. Hij wendde
zijn blik nu helemaal af en mompelde: ‘Ja.’

Simon gebaarde naar mij. ‘Dit is…’

‘Laat me raden. De dochter van Diane Enright.’

Ik schudde mijn hoofd. ‘Chloe Saunders.’

‘Het komt door het haar,’ zei Simon. ‘Ze is eigenlijk blond, maar
we moesten het verven omdat…’

‘Een andere keer,’ zei Derek, waarna hij zijn blik op Andrew vestigde. ‘Ze hebben het meisje van Enright. Victoria.’

Andrew fronste zijn wenkbrauwen. ‘Weet je dat zeker?’
Simon pakte de walkietalkie uit mijn hand en zwaaide ermee.
‘Chloe heeft deze van hen afgepakt. Zo hoorden we dat jij was ontsnapt en dat ze Tori te pakken hadden.’

‘Dan ga ik haar wel halen. Gaan jullie maar vast naar de wagen.’
Hij vertelde ons waar we die konden vinden en wilde weggaan.
‘Ik ga met je mee/ zei Derek. ‘Ik kan haar sneller vinden dan jij.’
Andrew leek op het punt te staan tegenwerpingen te maken, maar
één blik op Derek vertelde hem dat dat zinloos was, dus nam hij de
walkietalkie van me over en stuurde ons weg.

We troffen de wagen - een oude suv - verstopt achter een schuur
op het aangrenzende terrein aan. Het portier was open. Er was een
stuk metaal in het contactslot gestoken om hem aan de praat te krijgen. Simon was het slot aan het bestuderen om te zien of hij de wagen alvast kon starten, toen er drie mensen het bos uit kwamen rennen: Derek, Andrew en Tori.

Simon en ik gooiden de voorportieren open en stapten achterin.
Derek nam de passagiersstoel. Tori ging naast mij achterin zitten.

‘Dat was een snelle reddingsactie,’ zei Simon, terwijl Andrew de
wagen startte.

‘Er was helemaal geen reddingsactie nodig,’ zei Tori. ‘Ik kan heus
wel voor mezelf zorgen.’

Derek mompelde iets over dat hij daaraan zou denken als hij nog
een keer zijn leven in de waagschaal stelde om haar te redden.

Terwijl Andrew wegreed, vroeg ik aan Tori wat er was gebeurd.
Ze was gevangengenomen en werd bewaakt terwijl de anderen ons
zochten. Aanvankelijk had ze twee bewakers, maar toen de actie
dreigde te mislukken was er nog maar één bij haar gebleven.

‘Eén handige bindingsspreuk later waren ze hun enige overgebleven gevangene kwijt.’

‘Je zou toch denken dat ze rekening zouden houden met je bezweringen,’ zei Derek.

‘Nou, dan hebben ze me onderschat,’ zei ze.

Derek bromde iets. Simon wilde iets vragen, maar Andrew beduidde ons dat we stil moesten zijn terwijl hij met de wagen over een
oneffen akker reed. Hij liet de koplampen uit en reed heel langzaam.

Simon ging verzitten in een poging een gemakkelijkere houding
te vinden op de krappe achterbank. Zijn hand streek langs mijn
been, maar toen vond hij mijn hand en pakte die vast. Toen hij naar
me glimlachte, glimlachte ik terug.

Ik verwachtte dat hij me zoals gewoonlijk een geruststellend
kneepje zou geven en weer los zou laten. In plaats daarvan leek hij
mijn glimlach op te vatten als een aanmoediging, want hij verstrengelde zijn vingers met de mijne en liet ze op mijn bovenbeen rus-
ten. Hoe moe ik ook was, en ondanks alle vragen die nog door mijn
hoofd schoten en de adrenaline die nog door mijn lijf joeg, voelde ik
een rilling van opwinding. Dom, eigenlijk. Alleen omdat een jongen
mijn hand vasthield? Wat kinderachtig.

Ik was ervan overtuigd dat het voor Simon niets voorstelde. Hij
mocht dan niet de eerste jongen zijn die mijn hand had vastgepakt,
laten we het erop houden dat mijn ervaring daar wel mee ophield.

De opwinding trok echter snel weer weg toen we de weg bereik-
ten en Andrew de koplampen aandeed. Hij vroeg of alles goed met
ons was, en de eerste vraag die over mijn lippen kwam was: ‘Was
mijn tante Lauren erbij?’

Hij keek me met gefronste wenkbrauwen in de achteruitkijkspiegel aan.

‘Lauren Fellows. Ze werkt voor…’

‘Ik ken je tante wel, Chloe, maar nee, ze was er niet bij.’

‘Chloe dacht dat ze haar zag,’ zei Derek.

Simon draaide zich naar me om. ‘Hè?’

‘Ik… ik zag iemand. Het klonk als tante Lauren, ze leek ook wel
een beetje op haar, afgaand op wat ik in het donker kon zien…’

‘Heb jij haar gezien?’ vroeg Simon aan Derek.

‘Nee,’ antwoordde ik. ‘En dat is raar, want ze rende vlak voor hem
langs.’

‘Je hebt een geest gezien,’ zei Tori. ‘En jij denkt dat het je tante
was.’

‘Waarschijnlijk was het gewoon een bezwering,’ zei Derek. ‘Dat
soort dingen kunnen ze, of niet soms, Andrew?’

‘Nou en of. Waanspreuken en andere illusies. Als je haar niet goed
hebt kunnen bekijken was dat waarschijnlijk opzet; wie de bezwering ook heeft uitgesproken, hij of zij wilde niet dat je door de illusie
heen zou prikken.’

Dat klonk logisch, maar toch kon ik het gevoel niet van me afzet-
ten dat ik haar wel degelijk had gezien. Niet tante Lauren, maar haar
geest.

Simon boog zich naar me toe en fluisterde geruststellende woorden in mijn oor; hij zei dat ze tante Lauren nooit zouden vermoorden, omdat ze te waardevol was.

‘Hoe gaat het met je arm?’ vroeg Derek toen ik te lang bleef zwijgen, in beslag genomen door mijn zorgen.

‘Zijn je hechtingen losgeraakt?’ vroeg Simon.

‘Nee,’ zei Derek. ‘Ze is geschampt door een kogel.’

‘Een kógel?’

Abrupt zette Andrew de auto aan de kant van de weg. ‘Heb je een
schotwond?’

‘Nee, nee. Het is maar een schrammetje.’

Even aarzelde Andrew, maar ik verzekerde hem - en Simon - dat
ik niets mankeerde, en Derek bevestigde dat de kogel dwars door
mijn mouw was gegaan, maar mij nauwelijks had geraakt.

Andrew reed weer de weg op. ‘We maken de wond wel schoon als
we even kunnen stoppen. Niet te geloven dat ze…’ Hij schudde zijn
hoofd.

‘Hé, ik heb een grote schaafwond op mijn handpalm,’ zei Tori. ‘En
hij is nog best diep, ook.’

‘Je moet ook even naar Chloe’s hechtingen kijken,’ zei Derek. ‘Ze
heeft een paar dagen geleden haar arm opengehaald aan een stuk
glas. Ze hebben de wond gehecht, maar er moet wel even naar worden gekeken.’

Tori zwaaide met haar pijnlijke hand. ‘Iemand? Niemand?’ Ze
rolde met haar ogen. ‘Nee, dus.’

‘Dat ziet er pijnlijk uit,’ zei ik. ‘Misschien moeten we er wat jodium op doen.’

Ze glimlachte zwakjes. ‘Op jou kan ik altijd rekenen, hè? Ik hoef
zeker niet te vragen wie de cavalerie op pad heeft gestuurd om me te
redden?’

‘Je zei toch dat je niet gered hoefde te worden?’ vroeg Simon.

‘Het gaat om het idee.’

‘We zouden je heus niet hebben achtergelaten, Victoria.’ Andrew
wierp haar een vluchtige blik toe. ‘Is het Tori?’

Ze knikte.

Hij glimlachte naar haar. ‘Het is fijn om jou en Simon samen te
zien.’

‘Ho eens even, nee,’ zei Simon. ‘We zijn helemaal niet samen.’

Tori viel hem bij, al even nadrukkelijk.

‘Nee, ik bedoelde…’ In de spiegel ging Andrews blik van Simon
naar Tori. ‘Ik, eh… bedoelde jullie alle vier. Ik ben blij jullie samen te
zien. Dat is een van de weinige dingen waar Kit en ik het over eens
waren: dat het geen goed idee van de groep was om de proefpersonen uit elkaar te houden.’

‘Dus jij hebt ook voor hen gewerkt?’ vroeg ik. ‘Voor de Edison-
groep?’

Simon knikte. ‘Hij is er iets eerder mee opgehouden dan pa.’ Hij
keek Andrew aan. ‘Daarom wisten ze waar ze je konden vinden,
toch? Toen we ontsnapten rekenden ze erop dat wij hiernaartoe
zouden komen, dus hebben ze jou ontvoerd om je als lokaas te kunnen gebruiken.’

‘Dat schijnt inderdaad het plan te zijn geweest. En bovendien was
het een goed excuus om me op te pakken, want dat willen ze al jaren.’

‘Hoezo?’ vroeg Tori.

‘Daar hebben we het een andere keer wel over. Nu gaan we eerst
op zoek naar iets te eten, en dan kunnen jullie me ondertussen ver-
tellen wat er allemaal aan de hand is.’

Het enige wat nog open was, was de drive-in van een fastfoodrestaurant in het eerstvolgende dorp. Ik had geen trek, maar Simon
wilde per se dat ik een milkshake zou nemen, en ik nam er slokjes
van terwijl hij Andrew uitlegde wat ons allemaal was overkomen:

Lyle House, onze ontsnapping, het laboratorium, het experiment,
de dood van Liz, Brady en Amber…

‘Rachelle is er nog,’ zei Simon tot slot. ‘En Chloe’s tante, die nu
duidelijk hun gijzelaar is, net als jij tot voor kort.’

‘Tenzij ze…’ begon Tori.

Simons boze blik legde haar het zwijgen op. ‘Ze mankeert niets.
Maar we moeten hen en pa zien te bevrijden. Chloe’s tante gelooft
niet dat hij door de Edison-groep is ontvoerd, maar dat moet haast
wel.’

‘Dat ben ik met je eens,’ zei Andrew. ‘Mijn zoektocht heeft niets
opgeleverd wat een andere verklaring aannemelijk maakt.’

Derek wierp hem een scherpe blik toe. ‘Heb je hem gezocht?’

‘Ik heb jullie allemaal gezocht.’

Na bijna een uur in de auto waren we maar één grote stad tegen-
gekomen. We lieten New York steeds verder achter ons. Uiteindelijk
reed Andrew op een privéterrein een oprit in die nog langer was en
nog erger kronkelde dan die van hemzelf.

‘Waar zijn we? Is dit een onderduikadres voor bovennatuurlijken?’ Simon stootte me aan. ‘Het lijkt wel een film, hè?’

‘Nou, het heeft weleens als zodanig gefungeerd voor bovennatuurlijken die op de vlucht waren voor de Coterie.’

‘De Coterie?’ vroeg Tori.

‘Dat is weer een heel ander probleem. Het huis is eigenlijk bedoeld als pension voor leden van onze groep die op bezoek komen.
Het was het eigendom van een van onze eerste leden, een voorvaderlijk landgoed dat hij in zijn testament aan ons heeft nagelaten
voor het goede doel.’

‘En dat is?’ vroeg Tori.

‘Toezicht houden op de Edison-groep, met als uiteindelijk doel
die te ontmantelen.’ Hij nam gas terug toen het zandweggetje slechter werd. ‘Dat was tenminste het oorspronkelijke plan. We zijn begonnen als een groep voormalige werknemers van de Edison-groep,
deserteurs zoals ik, die zich zorgen maakten om wat daar allemaal
gebeurt. Niet alleen het Genesis u-project; dat is wel een van onze grootste zorgen, maar het is bij lange na niet het enige waarmee
de Edison-groep zich bezighoudt. Na een poosje sloten ook anderen zich bij ons aan, die niet alleen moeite hadden met de activiteiten van de Edison-groep, maar ook met die van de Coterie en andere bovennatuurlijke organisaties. Desondanks is onze aandacht nog
steeds hoofdzakelijk gericht op de Edison-groep. We houden hun
bewegingen in de gaten en proberen ze op alle mogelijke manieren
een beetje te saboteren.’

‘Sabotage?’ vroeg Simon. ‘Vet.’

‘Daar moet je je niet te veel bij voorstellen. Ons hoofddoel is de
groep in de gaten houden, tot groeiende ergernis van een aantal leden, onder wie ikzelf.’

‘Was pa er ook bij betrokken?’ vroeg Simon.

Andrew schudde zijn hoofd. ‘Jullie weten vast wel dat je vader en
ik…’

‘Ruzie hadden.’

‘Ja. En dat had met deze groep te maken. Je vader heeft zich er al-
tijd verre van gehouden. Te activistisch naar zijn zin. Hij was best bereid een handje te helpen, maar verder deed hij er niet aan mee. Hij
was bang dat het te veel de aandacht op jullie zou vestigen. Maar ik
werd door de anderen onder druk gezet om hem te rekruteren. Als
vader van twee proefpersonen uit het meest ambitieuze - en mogelijk gevaarlijkste - project van de Edison-groep zou hij de aangewezen man zijn om machtige nieuwe leden aan te trekken uit de boven-
natuurlijke gemeenschap. Hij was woedend. Al die tijd had hij zijn
uiterste best gedaan om jullie verborgen te houden, en nu wilde ik
dat hij een prominente positie zou innemen. Ik moet toegeven dat
ik op dat moment nog achter het idee stond. Maar ik heb het gevaar
onderschat dat de Edison-groep voor jullie vormde. Dat besef ik nu.’

Hij reed de volgende bocht om en nam nog meer gas terug, om-
dat de sporen in de weg dieper werden. ‘Nadat jullie vader en jullie
waren verdwenen, en we geruchten hadden opgevangen dat de Edison-groep jou en Derek had, pleitten sommigen van ons voor een
actiever beleid. We waren ervan overtuigd dat jullie - en de andere
proefpersonen - in gevaar verkeerden. Maar anderen, met meer in-
vloed, hielden vol dat de groep jullie niets zou aandoen.’

‘Nou, daar vergisten ze zich dan in,’ zei Tori.

‘Ja, en met jullie verhaal hebben we het bewijs dat we nodig heb-
ben om actie te ondernemen.’

We reden alweer een bocht om, en het huis kwam in zicht. We keken onze ogen uit. Het leek wel iets uit een gothic novel: een reusachtig Victoriaans huis van drie verdiepingen, omringd door bos. Als er
op het dak waterspuwers stonden, gehuld in duisternis, zou dat me
niets verbazen.

‘Vet,’ zei Simon. ‘Precies het soort huis waar bovennatuurlijken
zouden moeten wonen.’

Andrew grinnikte. ‘En de komende paar dagen zullen jullie er ook
wonen. Jullie kunnen het je hier gemakkelijk maken en uitrusten ter-
wijl we plannen maken.’ Hij wierp ons een vluchtige blik toe terwijl
hij de auto parkeerde. ‘Maar voor luieren zullen jullie niet veel tijd
hebben. Ik ga de groep vragen een gevangenisuitbraak te organiseren op het hoofdkwartier van de Edison-groep, en het is voor ons allemaal al jaren geleden dat we daar voor het laatst zijn geweest. We
zullen jullie hulp hard nodig hebben.’

Ik ging naar bed en viel in slaap. Daar had ik niet op gerekend na die
enerverende nacht, mijn angst om tante Lauren en mijn zorgen over
het omringende bos, vol dierenlijkjes die konden worden opgewekt.
Maar voor het eerst in weken waren we veilig, en dat was de enige
aanmoediging die mijn uitgeputte brein en lichaam nodig hadden
om zichzelf uit te schakelen en me in een diepe, gezegende, droom-
loze slaap te laten vallen.

Ik wist dat het nog niet voorbij was. Bij lange na niet. Zelfs de eerste stap - de rest van de groep overhalen om naar het hoofdkwartier
van de Edison-groep te gaan - zou niet zo gemakkelijk zijn als Andrew hoopte. En zelfs als het allemaal achter de rug was, zou het nog
niet echt achter de rug zijn. Niet voor mij althans.

Ik was veranderd. En daarmee bedoelde ik niet alleen de genetische manipulatie, maar ook mezelf: ik was anders dan vroeger. Bij de
gedachte dat ik terug zou moeten naar mijn vader, ons appartement,
mijn school en mijn vriendinnen duizelde het me. Dat leven lag ach-
ter me. Misschien zou ik er ooit naar terugkeren, maar dan zou het
zijn alsof ik de plaats innam van een acteur die er anders uitzag, anders klonk en zich zelfs anders gedroeg. Ik zou niet meer dezelfde zijn.
En ik wist niet eens of ik mijn rol wel overtuigend zou kunnen spelen.

Mijn oude leven was voor mijn gevoel een droom: een groten-
deels plezierige droom waarin weinig gebeurde. Nu was ik eruit ontwaakt en wist ik wie en wat ik was, of ik dat nu leuk vond of niet. Ik
kon mijn ogen niet sluiten en me weer laten wegzakken in de geluk-
zalige droom die mijn normale leven was geweest. Dit was nu mijn
normale leven.

Dankwoord

Bij het vorige boek heb ik dit achterwege gelaten, dus er zijn heel wat
mensen die ik moet bedanken. Om te beginnen Sarah Heller, mijn
literair agent en de goede petemoei van deze reeks, die mijn wens
om voor jongvolwassenen te schrijven aanhoorde en werkelijkheid
maakte. Tevens dank ik Rosemary Brosnan van Harper Collins, die
voor het eerst met me heeft samengewerkt aan Bezwering. Het kan
even wennen zijn om met een nieuwe redacteur samen te werken,
maar zij heeft het vanaf de allereerste dag heel gemakkelijk voor me
gemaakt. Ook ben ik veel dank verschuldigd aan Maria Gomez van
Harper Collins, omdat ze Rosemary attendeerde op mijn boeken.
Verder dank aan de redacteuren Anne Collins van Random House
Canada en Antonia Hodgson van Little, Brown UK, die er al vanaf
het begin bij zijn en altijd bereid zijn me iets nieuws te laten pro-
beren. En dank aan Kristin Cochrane van Doubleday Canada voor
haar steun en harde werk achter de schermen.

Bij dit boek kon ik gebruikmaken van de eerste meelezers in de
Darkest Poivers-reeks. Dank aan Sharon B., Terri Giesbrecht, Stephanie Scranton-Drum, Matt Sievers en Nicole Tom, die een ruwe
versie hebben gelezen en daar fouten uit hebben gehaald die alle anderen over het hoofd hadden gezien (de haai uit Deep Blue Sea bleek
bijvoorbeeld een makreelhaai te zijn, geen mensenhaai - oeps!).

 

Over de schrijfster

Kelley Armstrong woont met haar man, drie kinderen en veel te veel
huisdieren in Canada op het platteland van Ontario. Ze is de schrijf-
ster van de populaire Women of the Otherworld-serie, de veelgeprezen Darkest Powers-reeks voor jongvolwassenen, en twee avonturenromans over een huurmoordenares, Exit Strategy en Made to be Broken. Zie voor meer informatie: www.kelleyarmstrong.com.

 

39600003504299