Ik koos voor de McMuffin.

Hij hield twee bekers omhoog. ‘Sinaasappelsap of een aardbeien-
milkshake?’

‘Ik dacht dat je ‘s ochtends helemaal geen milkshakes kon krijgen.’

Hij grijnsde. ‘Ik wel.’

Toen ik de milkshake aanpakte werd zijn grijns nog breder. ‘Ik
dacht al dat je dat lekker zou vinden.’

‘Bedankt. Dit’ - ik gebaarde naar het eten en de plek - ‘is echt heel
fijn.’

‘Je hebt het verdiend na de rotavond die je achter de rug hebt.
Trouwens, je hebt een snee op je wang. Die moeten we straks wel
even schoonmaken. Ik weet dat Derek je gisteren een veeg uit de pan
heeft gegeven, meer dan één zelfs.’

‘Geeft niet.’

‘Jawel, dat geeft wel. Dat hij zo tegen je tekeerging omdat je die
zombie had opgewekt? Dat ging veel te ver, zelfs voor Derek. Hij is
de laatste tijd…’

‘Chagrijniger dan anders?’

‘Ja. Ik denk dat het komt doordat hij is veranderd - of niet kon
veranderen - maar dat is nog geen reden om het op jou af te reage-
ren. Niet na alles wat je voor hem hebt gedaan.’

Ik haalde mijn schouders op en zoog aan mijn rietje.

‘Nog even over laatst, toen je bij Derek bent gebleven terwijl hij
probeerde te veranderen…’ Simon schudde zijn hoofd. ‘Ik snap niet
hoe je zo rustig kon blijven. Nadat je hem zo had aangetroffen, ter-
wijl je niet eens wist dat hij een weerwolf was.’

‘Dat werd me al snel duidelijk.’

Simon nam een hap van zijn muffin en keek een poosje al kau-
wend naar de hemel, waarna hij zei: ‘Ik wilde het je nog vertellen. Al
helemaal toen hij jou had gedwongen toe te geven dat je geesten zag.
We kregen er zelfs ruzie over, en zoals gewoonlijk won hij. Maar als
we hadden geweten dat je hem zo zou kunnen aantreffen zouden we
je hebben gewaarschuwd. Ik weet wat hij is, en ik betwijfel of ik bij
hem had kunnen blijven, laat staan dat ik hem had kunnen helpen.
Daar was lef voor nodig.’ Hij ving mijn blik. ‘Daar was echt lef voor
nodig.’

Volgens mij werd ik vuurrood. Ik wendde mijn blik af en nam een
grote hap van mijn muffin.

‘Ik stel het erg op prijs wat je voor hem hebt gedaan, Chloe. En
Derek ook, al weet ik zeker dat hij dat niet tegen je heeft gezegd.’

Ik slikte de hap door die ik in mijn mond had en veranderde van
onderwerp. ‘Hé, over je vader… Je hebt me nooit verteld hoe hij is
verdwenen.’

Hij lachte. Aha, dus je wilt het niet meer over Derek hebben. Jam-
mer genoeg begint dit verhaal ook met Derek. Het was vlak nadat hij
die jongen zijn rug had gebroken. Toen daar in Albany iets over in
de krant verscheen, besloot pa dat het tijd was om weg te gaan. On-
getwijfeld wist hij dat de Edison-groep nog steeds naar ons op zoek
was. We hadden meteen moeten vertrekken. Maar…’

Simon pulkte een aangebrand stukje van zijn muffin. ‘Zo ging het
elke keer. Bij het eerste het beste teken dat er problemen dreigden,
pakten we onze spullen en vertrokken. Derek en ik begrepen niet
waarom, dus klaagden we steen en been.’ Hij zweeg even. ‘Nee, ik
klaagde steen en been. Na al die tijd dat hij in het laboratorium had
gewoond vond Derek alles best, zolang we maar met z’n drieën wa-
ren. Ik had een hekel aan verhuizen. Ik had altijd het gevoel dat ik
nét nieuwe vrienden had gemaakt, nét in het team was gekomen, nét
een meisje had leren kennen…’

‘Ik weet hoe dat voelt. Nou ja, behalve dat van die meisjes dan.’

‘Ja, maar ik durf te wedden dat jij nooit hebt geklaagd. Jij bent net
als Derek. Je maakt er gewoon het beste van. Ik zeurde en klaagde al-
tijd, dus probeerde pa het me wat gemakkelijker te maken. Die dag
had ik een basketbalwedstrijd waar ik ontzettend naar had uitgeke-
ken, dus toen pa het artikel in de krant zag nadat wij al naar school
waren gegaan, belde hij Derek op zijn mobieltje. Hij zei dat Derek
niets tegen mij mocht zeggen, maar dat hij ons van school zou halen
en dat we dan zouden vertrekken. Hij is nooit komen opdagen.’

‘En sindsdien hebben jullie hem niet meer gezien?’

Simon schudde zijn hoofd. ‘Toen we thuiskwamen was de auto
ingeladen en lagen de sleutels in de keuken. Zijn portefeuille had hij
meegenomen, of hij had hem in zijn zak toen… het gebeurde, wat het
ook was.’

‘Denk je dat hij is ontvoerd?’

‘Weet ik niet. Derek rook verder niemand in huis. Het was als-
of pa gewoon was weggelopen, maar dat zou hij nooit doen. Derek
wilde er meteen vandoor. En weer beging ik een blunder. Ik was er-
van overtuigd dat er een logische verklaring was, dat Derek de bood-
schap van mijn vader gewoon verkeerd had begrepen. De volgende
ochtend bond ik in en gingen we weg, maar toen was het al te laat.
De volgende dag vonden ze ons.’

‘De Edison-groep?’

‘Ze zeiden dat ze van de kinderbescherming waren. We geloofden
hen. Ze gingen met ons terug naar het huis om te zien of pa toeval-
lig was teruggekomen, en toen hij er niet bleek te zijn zeiden ze dat
we naar een opvanghuis moesten tot ze iets konden regelen. Aange-
zien we in Buffalo waren geboren zouden ze ons daar onderbrengen.

Achteraf was dat raar, maar wisten wij veel? Dus zo zijn we in Lyle
House terechtgekomen.’

Simon praatte verder en legde uit dat hij sinds we waren weggelo-
pen regelmatig een zoekspreuk had gebruikt die zijn vader hem had
geleerd, maar dat hij zijn aanwezigheid nergens bespeurde. Op een
computer van de bibliotheek had Derek op de naam en aliassen van
hun vader gezocht, maar ook dat had niets opgeleverd.

‘En nu we dit allemaal weten over de Edison-groep, en dat Liz,
Brady en Amber zijn vermoord…’ Hij keek uit over de parkeerplaats.
‘Ik begin het idee te krijgen dat we onze tijd verdoen. Dat hij er ge-
woon niet meer is. Dat ze hem hebben vermoord.’

‘Maar tante Lauren was ervan overtuigd dat de Edison-groep niet
bij de verdwijning van je vader betrokken was. En ze leek ervan over-
tuigd dat hij nog leefde. Kun je nog een andere plaats bedenken waar
hij zou kunnen zijn? Of iemand die misschien iets weet?’

‘Ik heb overwogen terug te gaan naar Albany en misschien eens te
gaan praten met zijn collega’s, onze buren… Misschien heeft iemand
iets gezien die dag.’

‘Dat zouden we kunnen doen. We hebben geld genoeg.’

‘Derek wil niet.’

‘Wil hij hier blijven?’ Dat leek me niets voor Derek.

‘Nee, maar hij ziet er het nut niet van in om terug te gaan, en hij
zegt dat het waarschijnlijk gevaarlijk is. Maar er is iemand wie we
misschien om hulp kunnen vragen. Een vriend van mijn vader, An-
drew Carsons. Hij woont vlak bij New York. Pa zei altijd dat we naar
Andrew toe moesten als we in de problemen raakten en hij niet in de
buurt was.’

‘Heb je hem al gebeld? Misschien weet hij iets over je vader.’

‘Dat is nou juist het probleem. Pa heeft zijn telefoonnummer
in onze mobieltjes gezet, maar die zijn in beslag genomen toen we
in Lyle House werden gestopt. We weten hoe hij heet en waar hij
woont - we zijn er vaak genoeg geweest. Maar toen we hem op de
computer probeerden op te zoeken, konden we hem niet vinden.’

‘Misschien heeft hij een geheim nummer. Of gebruikt hij een alias.’

‘Of hij is er gewoon niet meer. We hebben hem al een paar jaar
niet meer gezien. Mijn vader en hij kregen op een gegeven moment
ruzie.’

‘Misschien kun je dan beter geen contact met hem opnemen.’

Simon maakte een propje van zijn wikkel. ‘Misschien is “ruzie”
het verkeerde woord. Het was eerder een meningsverschil. Andrew
en pa hielden gewoon contact, alleen gingen we nooit meer bij hem
op bezoek. Hij is nog steeds onze contactpersoon in geval van nood.
Dus we kunnen inderdaad maar beter naar hem toe gaan, zoals De-
rek wil. Alleen… ben ik nog niet zover dat ik de hoop wil opgeven
wat pa betreft. Maar nu jij en Tori erbij zijn en jouw foto in alle kran-
ten staat, zou Derek het liefst vandaag nog in de bus stappen.’

‘Misschien is er een andere oplossing. Ik moet weg uit Buffalo.
Jullie moeten met die man praten. Als Tori en ik nou op zoek gaan
naar Andrew terwijl jij en Derek doorgaan met zoeken naar…’

‘Nee. Ik vertrouw Tori niet met jou, zeker niet na gisteravond. De-
rek zal het ook nooit goedvinden.’

Daar was ik nog niet zo zeker van. Misschien zou hij de kans om
van me af te komen met beide handen aangrijpen.

Simon ging verder: ‘Zelfs al heeft Tori geen moordneigingen, ze
is onvoorzichtig en roekeloos. Nog erger dan ik, en dat wil heel wat
zeggen. We bedenken wel iets anders.’

Het grootste deel van die dag meden Derek en Tori me, alsof ik een
besmettelijke ziekte had. Van Simon zag ik ook niet veel. Hij ging
met Derek naar de bibliotheek om nog eens te proberen hun vader
of diens vriend Andrew te vinden. Tori besloot mee te gaan. Ik bleef
waar ik was, in een charmant, vochtig steegje dat Derek voor me had
uitgekozen. Simon gaf me een filmtijdschrift, snacks, een borstel en
zeep, en beloofde dat ze zodra het donker was een badkamer voor
me zouden regelen.

Het was halverwege de middag toen ik voetstappen het steegje in
hoorde komen en overeind krabbelde om Simon te begroeten. De-
rek mocht dan groter zijn, Simon was degene die altijd kabaal maak-
te. Derek maakte alleen herrie wanneer-

Met een boos gezicht kwam Derek de hoek om gestampt.

… wanneer hij kwaad was.

Hij had een opgerolde krant in zijn hand en liep op me af, alsof ik
een jong hondje was dat op het tapijt had geplast.

‘Stoute Chloe,’ mompelde ik.

‘Hè?’

Ik was zijn supersonische gehoor vergeten. ‘Stoute Chloe.’ Ik ge-
baarde naar de opgerolde krant en stak mijn hand uit. ‘Geef nou
maar.’

‘Vind je dit soms grappig?’

‘Nee, ik vind het irritant.’

Hij legde de krant met een klap in mijn hand. Onder in de hoek
op de voorpagina stond een kop: VERMIST MEISJE GESIGNA-
LEERD, met een foto van mij erbij. Ik las de korte alinea snel door en
bladerde vervolgens naar het artikel verderop in de krant.

Het was gisteravond gebeurd, toen Derek tegen me tekeerging na
mijn confrontatie met de straatmeisjes. Weliswaar had er nergens in
de buurt licht gebrand, maar vanuit een appartement boven een van
de winkels had er een vrouw staan toekijken, gealarmeerd door De-
reks stem. Ze had ‘een meisje met licht haar en rode lokken’ gezien,
en ‘een grote man met donker haar’ die tegen haar tekeerging. Daar-
om hield de politie nu rekening met de mogelijkheid dat ik niet was
weggelopen, maar ontvoerd.

‘Nou?’ vroeg Derek.

Met neergeslagen blik vouwde ik zorgvuldig de krant op. ‘Had je
maar niet in het openbaar tegen me moeten schreeuwen.’

‘Hè?’

‘Dat heeft haar aandacht getrokken. Dat jij me stond uit te kaffe-
ren.’

‘Nee, jouw haar heeft haar aandacht getrokken. Als je naar me had
geluisterd en je capuchon op had gehouden…’

‘O, natuurlijk. Het was ook helemaal mijn schuld. Mijn gezicht
was bijna aan flarden gesneden, maar natuurlijk had ik eraan moe-
ten denken dat mijn belager mijn capuchon had afgetrokken. Stoute
Chloe.’

‘Dus je vindt het wel degelijk grappig.’

Ik keek naar hem op. ‘Nee, ik vind het niet grappig. Het is een seri-
eus probleem. Dit is grappig.’ Ik gebaarde van hem naar mij. ‘Je loopt
al de hele dag te piekeren en te mokken…’

‘Mokken?’

‘Je zit er gewoon op te wachten dat ik een blunder bega, zodat je
me op mijn kop kunt geven, je favoriete tijdverdrijf. Je had ook ge-
woon rustig terug kunnen komen en kunnen zeggen dat we een pro-
bleem hadden dat we moesten bespreken, maar nee. Daar is natuur-
lijk geen lol aan.’

‘Denk je soms dat ik het leuk vind om…’

‘Ik heb geen idee wat jij leuk vindt, als je al iets leuk vindt. Maar
ik weet wel wat je graag zou willen. Dat ik oprot.’

‘Hè?’

‘Ik heb gedaan wat ik moest doen. Ik heb ervoor gezorgd dat Si-
mon wegging uit Lyle House. Natuurlijk was je best bereid een half-
slachtige poging te doen om me te zoeken, want zo kon je bij Simon
een wit voetje halen…’

‘Halfslachtig?’

‘Jullie kwamen uren te laat opdagen. Verstopten een briefje. Kwa-
men één keer per dag kijken. Dat noem ik halfslachtig, ja.’

‘Nee. Vraag maar aan Simon, ik was bang…’

‘O, ik weet zeker dat je heel overtuigend hebt gedaan alsof. Maar
jammer genoeg wist ik jullie te vinden, en erger nog: ik had Tori
bij me en er bleek een beloning voor me te zijn uitgeloofd. Dus nu
wordt het tijd voor het reserveplan. Ervoor zorgen dat ik me zo el-
lendig en ongewenst ga voelen dat ik er zelf tussenuit knijp.’

‘Ik zou je nooit…’

‘Nee, inderdaad niet.’ Ik beantwoordde zijn blik. ‘Want ik knijp er
niet tussenuit, Derek. Als je zoveel last van me hebt, heb dan in elk
geval het lef me recht in mijn gezicht te zeggen dat ik moet oprotten.’

Ik wurmde me langs hem heen en liep weg.

Ik kwam niet ver. Al snel kwam ik Simon en Tori tegen, en haalde
Derek ons in. En toen kreeg hij zijn zin. Niet dat hij mij wist te verja-
gen - daar had hij wat meer tijd voor nodig; maar met deze nieuwe
ontwikkeling kon hij Simon onder druk zetten en hem ervan over-
tuigen dat het moment daar was om op zoek te gaan naar die vriend
van hun vader. De bus vertrok om vier uur. Maar eerst moest het
weggelopen meisje van een half miljoen worden vermomd.

Derek nam me mee naar een wc in het park dat ik vanaf het dak
had gezien. Het gebouwtje was op slot omdat het hoogseizoen nog
niet was begonnen, maar hij brak moeiteloos de deur open en liet
me binnen. Hij controleerde of het water niet was afgesloten en zette
toen met een klap een doosje kleurspoeling op de wastafel.

‘Daar moet je vanaf,’ zei hij, wijzend naar mijn haar.

‘Ik kan ook gewoon mijn capuchon…’

‘Dat hebben we al geprobeerd.’

Hij liep naar buiten.

Ik moest me inspannen om iets te kunnen zien bij het beetje licht
dat door een rij piepkleine, smerige raampjes naar binnen kwam.
Het viel niet mee om de gebruiksaanwijzing te lezen, maar het leek
wel een beetje op de rode verf die ik had gebruikt, dus bracht ik het
spul op dezelfde manier aan. Ik kon niet zien welke kleur Derek had
gekozen. Zo te zien was het zwart, maar de rode verf had ook zwart
geleken, dus dat zei niet veel. Ik dacht er niet eens echt bij na, tot ik
de verf uitspoelde en in de spiegel keek.

Mijn haar was zwart.

Snel liep ik naar de deur en zette die open, zodat ik meer licht had.
Toen liep ik terug naar de spiegel.

Zwart. Niet glanzend, chic zwart zoals het haar van Tori, maar
dof, kleurloos zwart.

Tot op dat moment was ik niet erg te spreken geweest over mijn
nieuwe coupe. Ik had mijn lange, steile haar op schouderlengte laten
afknippen in een laagjeskapsel dat er vooral pluizig en rommelig uit-
zag. Maar goed, het ergste wat je erover kon zeggen was dat het me
‘geinig’ stond - niet wat je als meisje van vijftien graag wilt horen. In
het zwart was het niet eens geinig. Het zag eruit alsof ik mijn haar
zelf met een keukenschaar had afgeknipt.

Ik droeg nooit zwarte kleren, omdat die me heel bleek maakten.
Nu ontdekte ik dat er iets bestond wat me nog bleker deed lijken dan
een zwart shirt.

Ik zag eruit als een goth. Een zieke goth, bleek en hologig.

Ik zag eruit alsof ik dood was.

Ik zag eruit als een necromancer. Net als op die gruwelijke inter-
netafbeeldingen.

De tranen sprongen me in de ogen. Ik knipperde ze weg, pakte
een papieren handdoekje en probeerde onhandig een deel van de
overgebleven verf op mijn lichte wenkbrauwen aan te brengen, vurig
hopend dat het dan minder erg zou lijken.

In de spiegel zag ik dat Tori binnenkwam.

‘O, nee toch.’

Ik zou het prettiger hebben gevonden als ze me had uitgelachen.
Haar blik van ontzetting, gevolgd door iets wat leek op medeleven,
gaf aan dat het inderdaad zo erg was als ik dacht.

‘Ik zei nog zo tegen Derek dat hij mij de kleur moest laten uitzoe-
ken,’ zei ze. ‘Ik zei het nog!’

‘Hé,’ riep Simon bij de deur. ‘Is iedereen gekleed?’

Hij duwde de deur open, zag mij en knipperde met zijn ogen.

‘Het is Dereks schuld,’ zei Tori. ‘Hij…’

‘Niet doen, toe,’ zei ik. ‘Geen ruzie maken.’

Toch wierp Simon een boze blik over zijn schouder toen Derek
de deur openduwde.

‘Wat nou?’ vroeg Derek. Hij keek naar mij. ‘O…’

Tori leidde me naar buiten, langs de jongens heen, en in het voor-
bijgaan beet ze Derek op fluistertoon toe: ‘Eikel!’

‘Ach, nu weet je tenminste dat je nooit voor een donkere kleur
moet kiezen,’ zei ze onder het lopen. ‘Een paar jaar geleden heeft een
vriendin van me mijn haar geblondeerd. Dat was bijna net zo erg.
Mijn haar leek wel stro, en…’

Zo werden Tori en ik dikke vriendinnen, door vreselijke verhalen
over mislukt haar uit te wisselen. We zetten onze meningsverschil-
len opzij, en tegen de tijd dat we in de bus zaten, gingen we eikaars
nagels te lakken.

Of toch niet.

Tori deed een oprechte poging me op te vrolijken. In haar ogen
had ik in deze situatie kennelijk meer recht op medeleven dan wan-
neer er een dode kerel over me heen kroop. Maar hoe dichter we bij
het busstation kwamen, des te chagrijniger werd ze, en dat had ook
te maken met een steeds heftiger wordende discussie over geld: hoe-
veel we nog hadden, hoeveel de kaartjes zouden kosten, of ik nog
een keer moest proberen mijn bankpas te gebruiken…

Ik besloot inderdaad te gaan pinnen toen we een automaat tegen-
kwamen. Derek vond het niet erg, want als ze daardoor dachten dat

we nog in Buffalo waren was dat alleen maar goed, nu we immers
weggingen. Hij verwachtte alleen niet dat mijn pas nog zou werken.
Wel dus. Eigenlijk was dat logisch. Mogelijk had de bank of de poli-
tie tegen mijn vader gezegd dat hij mijn rekening beter kon blokke-
ren, maar hij zou nooit mijn enige geldkraan dichtdraaien, zelfs niet
als hij dacht dat ik dan naar huis zou komen.

Daardoor moest ik natuurlijk weer aan hem denken: hij was vast
hartstikke bezorgd en stond doodsangsten uit. Het liefst wilde ik
contact met hem opnemen, maar ik wist dat dat niet kon. Ik kon
niets anders doen dan aan hem denken, en aan tante Lauren, en me
ellendig voelen.

Om mijn aandacht van mijn familie af te leiden concentreerde
ik me op mijn metgezellen. Ik wist dat het Tori dwarszat dat ze zelf
geen geld had. Dus probeerde ik haar tweehonderd dollar te geven.
Dat was een vergissing. Ze viel tegen me uit, en tegen de tijd dat we
het busstation bereikten praatte ze niet meer tegen me.

Simon en Tori kochten de kaartjes. Ik vroeg me af of ze op proble-
men zouden stuiten - tieners zonder begeleiding die een enkele reis
wilden naar New York - maar niemand zei er iets over. Kennelijk was
het niet raar dat we alleen reisden. Kennelijk waren we daar oud ge-
noeg voor.

Niet dat ik ooit alleen had gereisd. Zelfs niet in een stadsbus. Dat
deed me denken aan degenen met wie ik normaal gesproken mee-
reisde: tante Lauren en pa. En toen ik probeerde me over hen geen
zorgen meer te maken, moest ik meteen denken aan iemand anders
die ik achterliet: Liz.

Liz zei dat ze me wel zou vinden, maar ik was ervan overtuigd dat
ze bedoelde: in Buffalo. Hoe lang zou ze naar me blijven zoeken?
Kon ik haar oproepen zonder de groene sweater… van honderden ki-
lometers afstand? Dan zou ik heel erg mijn best moeten doen, en dat
was niet veilig.

Misschien was ze overgegaan naar het hiernamaals. Dat was waar-
schijnlijk maar goed ook. Maar bij de gedachte dat ik haar nooit
meer zou zien werd ik nog somberder dan Tori, en tegen de tijd dat

de bus aankwam was mijn stemming even donker als mijn pasge-
verfde haar.

Simon was frisdrank gaan halen voor onderweg. Tori liep de deur
van het station al uit. Het lukte me maar niet om mijn rugzak om
te hangen; Derek pakte hem van me af en slingerde hem over zijn
schouder, wat attent van hem zou zijn geweest als ik niet had gewe-
ten dat hij alleen maar wilde dat ik opschoot.

‘Doe niet zo nukkig,’ zei hij terwijl hij met me meeliep. ‘Het is je
haar maar.’

‘Daar gaat het niet…’ Ik hield mijn mond. Het had toch geen zin.

Simon draafde op ons af en voegde zich bij ons in de rij. Hij gaf
me een flesje Dr. Pepper.

‘Gaat het wel?’

‘Ik moet telkens aan mijn vader en Liz denken. Ik wou dat ik hun
kon laten weten dat we weggaan.’

Derek boog zich naar me toe en zei zachtjes in mijn oor: ‘Lachen,
oké? Je kijkt alsof je wordt ontvoerd, en de mensen kijken naar je.’

Ik blikte om me heen. Niemand besteedde ook maar enige aan-
dacht aan ons. Simon drong langs zijn broer heen en fluisterde: ‘Doe
nou rustig.’ Hij gebaarde naar de eerste lege plaats die we tegenkwa-
men. ‘Hier dan maar?’

Ik knikte en ging zitten.

‘Achterin is meer plaats,’ zei Derek. ‘Hier kunnen we niet allemaal
bij elkaar zitten.’

‘Nee, dat klopt.’ Simon liet zich naast me op de stoel zakken.

Ik staarde door het raampje naar buiten toen de bus de stad uit reed.

‘We gaan heus wel een keer terug,’ zei Simon.

‘Weet ik. Ik ben gewoon… niet mezelf vandaag.’

‘Dat kan ik je niet kwalijk nemen. Je hebt een rotnacht achter de
rug. En daarvoor een rotdag. En daarvoor een rotweek.’

Ik glimlachte. ‘Dan ben ik in elk geval consequent.’

‘En ik weet dat dat’ - hij wees naar mijn haar - ‘het er niet beter op
maakt, maar als je het maar vaak genoeg wast als we bij Andrew zijn,
gaat het er wel uit.’

‘Heb je er ervaring mee soms?’

‘Ikke? Pff! Echt niet. Ik ben een jongen. Een mannelijk type. Wij
kleuren ons haar niet. We gebruiken niet eens conditioner als we het
kunnen vermijden.’ Hij haalde zijn vingers door zijn haar. ‘Dit? Vol-
komen natuurlijk.’

‘Ik zei toch niet…’

‘Nou, het zou niet de eerste keer zijn. Of de honderdste. Als een
jongen er Aziatisch uitziet en blond haar heeft, gaat iedereen ervan
uit dat hij het heeft gebleekt.’

‘Maar je moeder was Zweedse.’

‘Precies. Het komt door de genen, niet door chemicaliën.’ Hij
boog zich naar me toe en fluisterde: ‘Maar ik heb het één keer ge-
kleurd. Met van dat tijdelijke spul, net als jij. Voor een meisje.’

‘Aha.’

Hij kantelde zijn stoel naar achteren en maakte het zich gemakke-
lijk. ‘Dat was een paar jaar geleden. Er was een meisje dat ik erg leuk
vond, en ze had het telkens over een andere jongen en dat zijn haar

in de zomer heel blond werd en dat ze dat ontzettend sexy vond.’

Ik proestte het uit. ‘Dus heb je je haar…’

‘Hou je mond. Ze was leuk, oké? Ik heb van dat uitwasbare high-
lightspul gekocht en ben vervolgens het hele weekend buiten ge-
weest, voetballen met Derek. Zondagavond heb ik mijn haar ge-
kleurd. Maandagochtend ga ik naar school, en hé, kijk nou eens wat
er is gebeurd nadat ik het hele weekend in de zon heb gelopen.’

‘Meen je dat nou?’

‘Ik kon toch niet toegeven dat ik voor een meisje mijn haar had
geverfd? Dan had ik hartstikke voor schut gestaan.’

‘Ik zou het schattig hebben gevonden. En, hielp het?’

‘Jazeker. Het volgende weekend is ze met me naar het schoolfeest
geweest. Zodra ik thuiskwam heb ik mijn haar gewassen tot de kleur
eruit was en me heilig voorgenomen nooit meer zoiets voor een
meisje te doen voordat ik haar goed genoeg kende om te weten dat
ze de moeite waard was.’

Ik lachte en zei: ‘Bedankt.’ Toen hij zijn wenkbrauwen optrok
voegde ik eraan toe: ‘Omdat je me hebt opgevrolijkt.’

‘Daar ben ik goed in. Met Derek kan ik vaak genoeg oefenen.’ Hij
stak zijn hand in zijn rugzak. ‘Ik heb nog iets wat je misschien zal op-
vrolijken. Of misschien schrik je je wel helemaal kapot.’

Hij haalde een nieuw schetsblok tevoorschijn en bladerde erin.
Na een paar bladzijden te hebben omgeslagen draaide hij het om,
zodat ik mee kon kijken.

‘Hé, dat ben ik,’ zei ik.

‘Dus het lijkt wel op je? Of kon je het zien aan het lijk dat op je af
kruipt?’ Hij gaf het schetsblok aan mij. ‘Dit heb ik vanochtend gete-
kend, terwijl Derek op internet aan het zoeken was. Ik moest denken
aan gisteravond.’

Op de tekening zat ik op mijn knieën op een deken, met het lijk
vlak voor me. Gelukkig had hij niet het moment getekend waarop ik
het uitgilde van doodsangst, maar dat wat er later was gebeurd, toen
ik dacht dat hij met Tori buiten stond.

Ik had mijn ogen dicht en mijn handen geheven. Het lijk verhief
zich en leek mijn handen te volgen als een cobra die danste op de
fluit van een slangenbezweerder. Het enige wat ik me kon herinne-
ren was hoe bang ik was geweest, maar in Simons schets zeg ik er he-
lemaal niet bang uit, maar kalm en zelfverzekerd. Machtig.

‘Ik weet dat dat een moment is dat je misschien liever niet had
willen laten vereeuwigen,’ zei hij.

Ik glimlachte. ‘Ben je gek, hij is hartstikke vet. Mag ik hem heb-
ben?’

‘Als hij klaar is. Ik moet hem eerst inkleuren, zodra ik nieuwe pot-
loden heb.’ Hij nam het schetsblok van me over. ‘Het leek me wel een
goed idee om een soort getekend dagboek over ons bij te houden.
Over wat er allemaal gebeurt.’

‘Een stripverhaal, bedoel je?’

‘Dat woord wilde ik juist vermijden, want ik wil geen nerd lijken.
Maar inderdaad, een stripverhaal. Alleen voor ons, natuurlijk. Een
project om af en toe onze zinnen te verzetten. Op papier ziet het
er vast veel vetter uit dan het voelt wanneer we het meemaken.’ Hij
nam een flinke slok van zijn cola light en draaide langzaam het dop-
je weer op het flesje. ‘Je kunt me helpen, als je wilt. Jij weet ook wel
dat een stripverhaal schrijven niet zoveel anders is dan een scenario
schrijven.’

‘Want dat is ook soort film, maar dan in stilstaande beelden.’

‘Precies. Schrijven is niet mijn sterkste kant. Ik weet ook wel dat
ik in dit geval niets hoef te verzinnen, omdat het een waargebeurd
verhaal is, maar ik weet nooit zo goed wat ik wel moet vertellen en
wat ik beter kan weglaten.’

‘Daar kan ik je wel bij helpen.’

‘Mooi.’ Hij sloeg het schetsboek open op de bladzijde na zijn te-
kening van mij. Er stonden een paar ruwe schetsen op. ‘Ik probeer al
een tijdje te bedenken waar ik moet beginnen…’

De daaropvolgende paar uur zette ik de verhaallijn uit en maakte Si-
mon tekeningen. Toen ik begon te gapen sloeg hij het schetsblok
dicht.

‘Ga maar een dutje doen. Het is nog vijf uur rijden. Zodra we bij
Andrew zijn hebben we tijd zat om hieraan te werken.’

‘Gaan we bij hem logeren?’

Simon knikte. ‘Hij heeft ruimte genoeg. Hij woont alleen, zonder
vrouw of kinderen. We kunnen zó bij hem terecht, geen probleem.’
Hij stopte het schetsblok weg en ritste langzaam zijn rugzak dicht.
‘Er is nog iets waar ik over heb lopen nadenken. Ik weet dat dit niet
bepaald het ideale moment is, maar als we eenmaal gesetteld zijn,
dacht ik dat jij en ik misschien…’

Er viel een schaduw over ons heen.

Simon keek niet eens op. ‘Ja, Derek?’

Derek boog zich over onze stoelen, met één hand op de rugleu-
ning om zijn evenwicht te bewaren in de heen en weer wiegende
bus. Hij leek afwezig, bijna ongerust.

‘We zijn bijna in Syracuse.’
‘Oké.’

‘Ik moet iets eten. Ik val om van de honger.’

‘Prima. Ik had al bedacht dat we maar even moesten uitstappen
om een hapje te eten.’

‘Dat kan ik niet. Niet hier.’ Toen Simon hem niet-begrijpend aan-
keek, liet Derek zijn stem dalen. ‘Syracuse?’

‘Ik denk niet dat ze bij het busstation zullen rondhangen, hoor.’

‘Is er iets?‘vroeg ik.

‘Welnee.’ Simon keek op naar zijn broer. ‘Ik breng wel iets voor je
mee, goed?’

Derek aarzelde. Nee, het was geen ongerustheid. Hij keek vooral
ongelukkig. Omdat Simon een beetje boos op hem was?

Terwijl ik Derek nakeek, die slingerend terugliep naar zijn plaats,
dacht ik daarover na. Simon en Derek waren niet alleen pleegbroers,
maar ook beste vrienden. Afgaand op wat Simon zei had hij echter
duidelijk nog meer vrienden - ploeggenoten, vriendinnetjes… Ik be-
twijfelde of dat voor Derek ook gold. Hij had alleen Simon.

Wilde hij daarom zo graag van me af? Dat klonk logisch, maar
mijn gevoel zei me dat het niet klopte. In Lyle House had Derek het
ogenschijnlijk nooit erg gevonden wanneer Simon met mij optrok.
Dan ging Derek gewoon iets voor zichzelf doen. Als iemand de vol-
ger was in hun relatie, dan was het Simon.

Misschien was hij niet jaloers. Misschien voelde hij zich gewoon
een beetje verwaarloosd.

Het zat me zodanig dwars dat ik, toen we in Syracuse stopten,
aanbood Derek zijn eten te gaan brengen terwijl Tori en Simon hun
benen strekten.

Het was eigenlijk mijn bedoeling voor te stellen om met Derek
van plaats te ruilen. Toen ik de bus in kwam, zat hij uit het raam te
staren.

‘Gaat het wel?’ vroeg ik.

Hij draaide zich met een ruk om, alsof ik hem had laten schrikken,
waarna hij knikte en met een gemompeld bedankje het eten aan-
nam.

Ik ging op de lege stoel aan het gangpad zitten. ‘Hebben jullie hier
gewoond?’

Hij schudde zijn hoofd en keek weer door het raam. Dat vatte ik
op als een teken dat hij geen zin had in een gesprek, en ik wilde net
voorstellen om van plaats te ruilen, toen hij zei: ‘We hebben zowat
overal in de staat gewoond, behalve hier. Dat kan niet. Er zijn hier…
anderen.’

‘Anderen?’

Hij liet zijn stem dalen. ‘Weerwolven.’

‘In Syracuse?’

‘In de buurt. Een roedel.’

‘O.’

Leefden weerwolven zo - in roedels, net als wolven? Dat wilde ik
best graag weten, maar ik was bang dat hij zou denken dat ik de draak
met hem stak.

Dus vroeg ik: ‘En kan dat een probleem zijn? Als ze je zouden rui-
ken?’

‘Ja.’ Hij zweeg even en voegde er toen met tegenzin aan toe: ‘We
zijn erg territoriaal.’

‘o:

Nog steeds keek hij uit het raam. Ik zag de weerspiegeling van zijn
ogen, roerloos en afwezig, terwijl hij opging in gedachten die hij dui-
delijk niet met mij wilde delen. Ik wilde opstaan.

‘Toen ik nog klein was,’ zei hij zonder mijn kant op te kijken, ‘toen
ik nog in dat gebouw woonde waar jij gevangen hebt gezeten, waren
de anderen ook zo: territoriaal.’

Ik liet me weer op mijn stoel zakken. ‘De andere weerwo…’ Er
kwam een oudere vrouw door het gangpad op ons af, en ik verbeter-
de mezelf haastig: ‘Proefpersonen?’

‘Ja.’ Pas toen draaide hij zich om. ‘Ze vormden een roedel, zou je
kunnen zeggen, en ze eisten bepaalde plekken op, bijvoorbeeld de
zandbak, als hun territorium. Als…’

Hij tilde zijn kin op; zijn blik dwaalde af naar de voorkant van de
bus.

‘Simon komt eraan,’ zei hij. ‘Hij zoekt je. Ga maar.’

Ik wilde zeggen dat dat niet hoefde, dat ik meer wilde horen. Zo
vaak gebeurde het immers niet dat Derek iets persoonlijks over zich-
zelf vertelde, maar deze kans was al vervlogen.

‘Ga jij maar,’ zei ik. ‘Kun je de rest van de weg naast hem zitten.’

‘Nee, hoeft niet, hoor.’

‘Ik meen het, ik…’

‘Chloe?’ Hij keek me aan. ‘Ga nou maar.’ Zijn stem verzachtte.
‘Oké?’

Ik knikte en stond op.

Ik viel in slaap en droomde over Derek: over wat hij had gezegd, over
wat de demidemon over hem had gezegd, over de andere weerwol-
ven uit het experiment. Ik droomde over tante Lauren, die in het lab
zei dat ze Derek wilde laten afmaken als een hondsdolle hond, en
over Brady, die vertelde dat tante Lauren had geprobeerd hem zover
te krijgen dat hij Derek de schuld zou geven van hun ruzie.

De herinneringen en beelden wervelden om elkaar heen, tot ik
voelde dat iemand me aan mijn schouder heen en weer schudde.
Ik werd wakker en besefte dat de bus stilstond. Derek stond in het
gangpad en had zich voor Simon langs gebogen, die zat te slapen.

Ik stond op het punt te vragen wat er was, maar zodra ik Derek
aankeek wist ik het al. Zijn ogen glinsterden en zijn huid glom van
het zweet; zijn haar kleefde aan zijn hoofdhuid. Ik kon de warmte
van zijn hand dwars door mijn shirt heen voelen.

Geschrokken schoot ik overeind. ‘Je…’

‘Ja,’ fluisterde hij. ‘We zijn vlak bij Albany. Tussenstop. Ik moet er-
uit.’

Ik wilde Simon wakker maken, maar Derek hield me tegen. ‘Ik
wilde het alleen even tegen je zeggen, voor het geval ik straks niet
meer instap. Ik red me wel. Ik zie jullie weer bij Andrew thuis.’

Snel pakte ik mijn trui en jack. ‘Ik ga met je mee.’

Ik was ervan overtuigd dat hij zou tegenstribbelen, maar hij knik-
te alleen maar, met zijn gezicht afgewend, en mompelde: ‘Ja, goed.’

‘Ga maar vast,’ zei ik. ‘Dan praat ik wel met…’

Even wierp ik een blik op Simon, maar Derek hoefde me niet te
vertellen dat ik hem niet wakker moest maken. Dan kon ik beter de-
gene op de hoogte brengen die er nooit op zou staan met ons mee

te gaan: Tori. Dat deed ik dan ook, waarna ik snel achter Derek aan
ging-

Ik trof Derek aan de rand van een stukje bos naast de parkeerplaats
aan.

‘Ik moet zo ver mogelijk dat bosje in,’ zei hij. ‘Loop maar achter
me aan. Het is nogal modderig.’

Ik kon de regen ruiken, de vochtige kilte die in de duisternis
hing. Onder mijn voeten gleden de dode, rottende bladeren weg.
Ergens blafte een hond. Derek bleef even staan om het geluid te pei-
len, knikte alsof hij had besloten dat het ver genoeg weg was en liep
door.

‘Als het deze keer doorzet,’ begon hij, ‘als het er ook maar enigs-
zins op lijkt dat het doorzet, moet je maken dat je wegkomt.’

Toen ik geen antwoord gaf zei hij: ‘Chloe…’

‘Je verandert heus niet in een bloeddorstig monster, Derek. Je
zult nog precies dezelfde zijn, alleen dan in de gedaante van een
wolf.’

‘En dat weet je op basis van hoeveel ervaring met weerwolven?’

‘Oké, maar…’

‘Misschien heb je gelijk. Pa zei hetzelfde - dat ik nog steeds me-
zelf zou zijn, maar dan in wolvengedaante - maar na wat die lui heb-
ben gedaan? Dat gepruts met onze genen? Ik heb geen idee wat er
gaat gebeuren. Dus als het zover is maak je dat je wegkomt, of je
mag er helemaal niet bij blijven.’
‘Oké.’

Hij wierp een vluchtige blik achterom; zijn koortsachtige ogen
glansden. ‘Ik meen het, Chloe.’

‘Ik ook. Je hebt gelijk. We weten niet wat er gaat gebeuren en we
moeten geen risico nemen. Zodra je slagtanden en een staart krijgt,
ren ik gillend terug naar het wegrestaurant.’

‘Dat gillen mag je wel achterwege laten.’

‘We zullen zien.’

We liepen door tot het licht van de felle lampen op de parkeer-
plaats nog maar nauwelijks door de bomen heen kwam. De maan
was in wolken gehuld. Ik wist niet of het volle maan of halvemaan
was. Dat deed er ook niet toe. De veranderingen van een weerwolf
hadden niets te maken met de maancyclus. Het gebeurde op een ge-
geven moment gewoon, of het qua timing nu uitkwam of niet.

Derek vertraagde zijn pas en krabde dwars door zijn shirt heen
aan zijn arm. ‘Hier ligt een boomstam, als je er liever bij wilt gaan
zitten. Ik loop nog een stukje verder. Het ziet er vast niet plezierig
uit.’

‘Ik heb het al eerder meegemaakt.’

‘Als het doorzet, wordt het alleen maar erger.’

‘Ik red me wel.’

Toen we een kleine open plek bereikten trok Derek zijn sweater
uit. Onder zijn T-shirt rimpelden de spieren van zijn rug als slangen
die onder zijn huid gevangenzaten. Ik had het al eerder gezien, dus
ik schrok er niet van, maar het deed me wel ergens aan denken.

‘Bij nader inzien moet ik misschien toch maar niet blijven kijken.
Tenzij je extra kleren hebt meegenomen, kun je je deze keer beter
uitkleden.’

‘Dat is waar ook. Wacht even.’

Hij verdween tussen de struiken. Ik draaide me om. Even later
hoorde ik de blaadjes ritselen toen hij weer tevoorschijn kwam.

‘Je kunt je wel weer omdraaien,’ zei hij. ‘Ik heb mijn boxershort
nog aan. Dus het is niks wat je niet eerder hebt gezien.’

Mijn wangen brandden bij de herinnering, en dat sloeg ner-
gens op, want een jongen in een boxershort was in feite niet anders
dan een jongen in een zwembroek. Sterker nog: ik had wel eerder
jongens in hun ondergoed gezien - mijn klasgenoten, die tijdens
schoolkamp voor de grap dwars door de blokhutten van de meisjes
waren gerend, en toen had ik vrolijk met de anderen meegelachen
en -gejoeld. Maar de jongens op kamp zagen er geen van allen uit als
Derek.

Langzaam draaide ik me om, en ik hoopte maar dat het zo don-
ker was dat hij me niet zou zien blozen. Hij zou het toch niet heb-
ben gemerkt. Hij zat al op handen en knieën en met zijn hoofd ge-
bogen geconcentreerd in en uit te ademen, als een atleet die zich
voorbereidt op een hardloopwedstrijd.

Ik gaf het briefje dat Simon had achtergelaten de schuld, want die
tekening van de Terminator speelde nog door mijn hoofd, en zo zag
Derek er nu uit: als de Terminator in de scène waarin die in onze
tijd arriveert en naakt op handen en knieën zit. Niet dat Derek hele-
maal naakt was, of zo opgepompt was als Schwarzenegger, maar hij
zag er ook niet uit als een jongen van zestien met die gespierde rug,
dikke bicepsen en…

Zo kon-ie wel weer. Ik wendde mijn blik af, bestudeerde het bos
en ademde zelf ook een paar keer geconcentreerd in en uit.

‘Ga daar maar zitten.’ Derek wees naar een plekje naast zich, waar
hij zijn sweater had uitgespreid.

‘Dank je.’ Ik liet mezelf erop zakken.

‘Als het te erg wordt, mag je best weggaan. Dat begrijp ik wel.’

‘Doe ik toch niet.’

Hij keek weer naar de grond en sloot zijn ogen terwijl hij in- en
uitademde. Zijn rug verkrampte; zijn gezicht vertrok, maar hij rekte
zich uit en ademde rustig door.

‘Dat is een goed idee. Rustig je spieren strekken, de spanning er-
uit werken…’ Ik zweeg. ‘Ik zal mijn mond houden. Je hebt geen be-
hoefte aan een coach.’

Hij liet een diep, rommelend geluid horen dat ik pas na een tijdje
herkende als een lach. ‘Toe maar. Praat maar.’

‘Als ik iets voor je kan doen…. Waarschijnlijk niet, maar…’

‘Gewoon bij me blijven.’

‘Dat lukt me wel.’ Ik besefte dat zijn huid al een tijdje niet meer
rimpelde. ‘En misschien hoeven we ons niet eens zorgen te maken.

Het lijkt weg te trekken. Vals alarm misschien. We kunnen het best
nog een paar minuten wachten, en dan…’

Zijn rug vloog omhoog en zijn lichaam sloeg bijna dubbel, ter-
wijl hij een verstikte kreet slaakte. Twee keer slaagde hij erin hij-
gend adem te halen voordat de volgende stuiptrekking hem in zijn
greep kreeg. Zijn armen en benen verstijfden. Zijn rug kromde zich
in een onnatuurlijke hoek, zodat zijn rugwervels uitstaken. Hij liet
zijn hoofd zakken. Zijn huid golfde en zijn rug kromde zich nog ver-
der. Een lange jammerklacht borrelde op uit zijn keel.

Met een ruk tilde hij zijn hoofd op, en even keek ik hem recht in
zijn ogen, die van pijn en angst wild rolden in hun kassen, meer nog
dan de eerste keer, want hoe bang hij die keer ook was geweest, toen
was hij er nog van overtuigd dat het een natuurlijk proces was, dat
zijn lichaam hem er veilig doorheen zou loodsen. Maar nu hij wist
van de mutaties had hij die zekerheid niet meer.

Hij begroef zijn vingers in de vochtige aarde; zijn vingertoppen
verdwenen, de rug van zijn handen veranderde, de pezen waren dui-
delijk zichtbaar onder zijn huid en zijn polsen werden dikker. Hij
slaakte opnieuw een kreet, die hij half inslikte in een poging stil te
zijn. Ik legde mijn hand op de zijne. De spieren bolden op en ver-
schoven. Ik voelde ruwe haartjes groeien onder mijn handpalm,
maar ze verdwenen weer. Ik wreef over zijn hand, boog me dichter
naar hem toe en fluisterde dat het wel goed zou komen, dat hij het
prima deed.

Hij welfde zijn rug en hapte naar adem, en precies op het mo-
ment dat het stil werd hoorden we zware voetstappen op het pad
door het bos.

‘Zijn jullie daar, jongens?’ Het was de buschauffeur; zijn stem
klonk scherp in het stille bos en zijn silhouet stak af tegen de ver-
lichting van de parkeerplaats. ‘Iemand heeft jullie hier het bos in
zien gaan. Jullie hebben één minuut om eruit te komen, anders gaat
de bus zonder jullie verder.’

‘Ga maar,’ fluisterde Derek. Zijn stem klonk keelachtig, bijna on-
herkenbaar.

191

^■■■■■iMHBHIiH

‘Nee.’

‘Je kunt echt beter…’

Ik keek hem recht in de ogen. ‘Ik ga niet weg. En nu stil zijn.’

‘Ik tel tot tien!’ riep de buschauffeur. ‘Ik ga niet met de bus staan
wachten tot jullie uitgevreeën zijn.’

‘Als hij dichterbij komt, verstop jij je daar.’ Ik wees naar de strui-
ken. ‘Ik hou hem wel tegen.’

‘Hij komt toch niet dichterbij.’

En inderdaad, Derek had het nog niet gezegd of de gestalte trok
zich terug. Een paar minuten later zag ik de achterlichten van de bus
in de verte verdwijnen.

‘Geeft niks,’ zei ik. ‘Ik heb geld bij me. We nemen…’

Derek kreeg weer een stuiptrekking. Deze keer tilde hij met een
ruk zijn hoofd op en spuugde in de struiken. De ene golf na de an-
dere trok door zijn lijf, en elke keer verkrampte zijn maag, tot het
braaksel van de takken droop en de weeïge stank zich vermengde
met de scherpe geur van zijn zweet.

Het haar op zijn lichaam groeide en trok zich weer terug, en de
stuiptrekkingen en het braken gingen maar door, tot er niets meer
in zijn maag zat, en zelfs toen bleef zijn lichaam het nog proberen,
met als gevolg een afschuwelijk droog gekokhals dat pijn deed aan
mijn oren. Ik ging op mijn knieën zitten, zodat ik mijn hand tussen
zijn schouderbladen kon leggen, en ik wreef en klopte op zijn be-
zwete huid, terwijl ik hem telkens dezelfde sussende woorden toe-
fluisterde, al wist ik niet eens zeker of hij me nog wel hoorde.

De spieren van zijn rug verkrampten en bewogen onder mijn
handen; de uitsteeksels van zijn ruggengraat drukten tegen mijn
huid; zijn huid was nat van het zweet en bedekt met ruw zwart haar,
dat zich nu niet meer terugtrok, maar steeds langer werd.

Eindelijk hield Derek op met kokhalzen; er trok een hevige ril-
ling door zijn hele lijf, dat beefde van uitputting, en zijn hoofd hing
bijna tot op de grond. Ik wreef over zijn schouder.

‘Rustig maar,’ zei ik. ‘Je doet het heel goed. Je bent er bijna.’

Hij schudde zijn hoofd en maakte een geluid dat ongetwijfeld

‘nee’ moest voorstellen, maar het was zo keelachtig dat het klonk als
betekenisloos gegrom.

‘Geeft niks,’ zei ik. ‘Het lukt of het lukt niet. Je kunt het niet af-
dwingen.’

Hij knikte. Hij hield zijn hoofd gebogen en zijn gezicht afgewend,
maar ik kon de veranderingen duidelijk zien: zijn hoofd was smaller,
zijn haar korter, en de puntjes van zijn oren staken uit omdat ze nu
hoger op zijn hoofd zaten.

Afwezig bleef ik over zijn rug wrijven, maar toen stopte ik. ‘Wil je
dat ik ermee ophoud? Dat ik je wat meer ruimte geef?’

Hij schudde zijn hoofd; zijn flanken en rug zwoegden van het hij-
gen. Ik masseerde het plekje tussen zijn schouderbladen. Zijn huid
hield op met bewegen en zijn ruggengraat trok zich terug. Maar er
was iets veranderd aan zijn schouders. Ze stonden anders, en zijn
dikke spieren puilden zo ver uit dat ze bijna een bochel vormden.
Het haar voelde nu meer aan als een vacht, net als die van de husky
van mijn vriendin Kara: met een ruwe bovenlaag en een zachte on-
dervacht.

Derek had gezegd dat weerwolven in echte wolven veranderden.
Dat vond ik maar moeilijk te geloven. Sterker nog: de reden dat de
wolvenmanversie van een weerwolf in de begintijd van Hollywood
zo populair was geweest, had ik me laten vertellen, was dat het bij-
na ondoenlijk was om een mens op een wolf te laten lijken. En als
ze het met make-up en protheses niet eens voor elkaar kregen, dan
kon het menselijk lichaam het al helemaal niet zelf, was mijn stellige
overtuiging. Maar nu ik naar Derek keek, die halverwege zijn veran-
dering rillend en happend naar adem even uitrustte, besefte ik dat ik
me had vergist. Zelfs met mijn levendige fantasie kon ik nog steeds
niet helemaal bevatten wat ik zag, maar het leed geen twijfel dat hij
in een wolf veranderde.

‘Het lijkt weer te zijn opgehouden,’ zei ik.

Hij knikte.

‘Dan zal het nu wel afgelopen zijn. Voorlopig kun je niet verder…’

Zijn hele lichaam spande zich aan. De spieren onder mijn hand
bewogen, maar langzaam, alsof ze zich schrap zetten, klaar om de
transformatie terug te draaien…

Zijn rug kromde zich, al zijn ledematen verstijfden, hij liet zijn
hoofd zakken en er klonk een… geluid, een afschuwelijk geknap en
gekraak, alsof er botten braken. Toen gooide hij zijn hoofd in zijn
nek en werd het gekraak overstemd door een onmenselijk gejank.
Rusteloos bewoog hij zijn hoofd heen en weer, en ik kon zijn ge-
zicht duidelijk zien: zijn neus en kaak werden langer en verander-
den in een snuit, zijn hals werd dikker en zijn voorhoofd platter, en
zijn zwarte lippen trokken zich terug van tanden die opeens een
stuk scherper waren geworden.

Hij keek me met één oog aan, en de allesoverheersende angst die
eruit sprak verjoeg die van mij. Ik mocht niet bang zijn. Ik mocht
niet in paniek raken. Ik mocht dit op geen enkele wijze nog erger
voor hem maken dan het al was. Dus beantwoordde ik onbevreesd
zijn blik en bleef over zijn rug wrijven.

Na een poosje ontspanden de spieren onder mijn hand zich en
hield hij op met bewegen; de stilte werd slechts verbroken door zijn
zwoegende ademhaling, een gehijg dat eerder dierlijk dan mense-
lijk klonk. Zijn rug rees en daalde op het ritme. Toen werd hij over-
vallen door alweer een hevige stuiptrekking, en even was ik ervan
overtuigd dat dit de laatste schok was, dat de transformatie zich nu
helemaal zou voltrekken. Maar in plaats daarvan voelde ik het haar
onder mijn vingers wegtrekken. Weer schokte zijn lichaam, en hij
kokhalsde; de gal droop tussen zijn kaken vandaan. Hij schudde de
slierten los en wendde zijn gelaat af.

Derek rochelde en hoestte nog een poosje, terwijl zijn armen en
benen beefden. Toen schoven die langzaam onder hem vandaan,
alsof ze zijn gewicht niet langer konden dragen, en viel hij hijgend
en rillend op de grond. Van zijn vacht was alleen nog een donker
waas van stoppeltjes over, en zijn lichaam was weer bijna menselijk,
afgezien van de dikke nek en schouders.

Na een laatste diepe, beverige zucht draaide hij zich op zijn zij,
naar me toe, trok zijn benen op en wachtte met zijn hand op zijn ge-
zicht tot de verandering helemaal was teruggedraaid. Ik zat op mijn
hurken naast hem en deed mijn best om niet te klappertanden. De-
rek legde zijn hand op mijn blote enkel, boven mijn sok, die was af-
gezakt tot op mijn sportschoen.

‘Je hebt het ijskoud.’

Dat was niet zo. Dat ik rilde en kippenvel had kwam volgens mij
voornamelijk door de spanning, maar ik zei: ‘Een beetje wel, ja.’

Hij ging verliggen, pakte mijn knie vast en trok me dichter naar
zich toe, zodat ik beschut was tegen de gure wind. Zijn lichaam
straalde zoveel warmte uit dat het wel een radiator leek, en al snel
hield ik op met beven. Hij legde zijn hand weer op mijn enkel; zijn
huid voelde ruw aan, als de voetkussentjes van een hond.

‘Hoe gaat het?’ vroeg hij met een stem die nog steeds een beetje
vreemd klonk, verstikt en raspend, maar wel verstaanbaar.

Ik lachte kort. ‘Dat zou ik eerder aan jou moeten vragen. Gaat het
een beetje?’

‘Jawel. Zo zal het de eerstvolgende paar keren denk ik ook nog
gaan. Een gedeeltelijke verandering en dan weer terug.’

‘Oefensessies.’

‘Zoiets.’ Hij verschoof zijn hand iets, zodat die nu onder zijn ogen
lag. ‘Je hebt nog geen antwoord gegeven. Gaat het wel?’

‘Ik heb helemaal niets gedaan.’

‘Jawel.’ Hij keek me aan. ‘Heel veel zelfs.’

Onze blikken kruisten elkaar, en ik keek hem in de ogen en voel-
de… Ik weet niet zo goed wat ik voelde. Een vreemd, naamloos iets
waarvan ik niet eens zeker wist of het goed of slecht was. Maar ik
voelde het stuiteren en fladderen in mijn buik, tot ik mijn blik af-
wendde en naar de bomen keek.

‘Ja, we moesten maar eens gaan,’ zei hij, en hij wilde overeind ko-
men.

‘Nog niet. Ga even liggen. Rust wat uit.’

‘Het gaat’ - hij ging rechtop zitten en wankelde alsof hij licht in
het hoofd werd - ‘helemaal niet. Oké. Wacht even.’

Hij ging weer liggen, en zijn oogleden trilden terwijl hij vocht te-
gen de slaap.

‘Doe je ogen maar dicht,’ zei ik.

‘Heel even dan.’

‘Mm-mm.’

Ik weet niet eens of hij ze wel helemaal dicht had voordat hij in
slaap viel.

Ineengedoken bleef ik naast hem zitten, tot het zweet op zijn huid
opdroogde en hij begon te rillen in zijn slaap. Toen haalde ik zijn
vingers van mijn enkel af. Hij liet me los, maar pakte meteen mijn
hand vast. Ik keek naar zijn hand, die zo groot leek vergeleken met
de mijne, als die van een kind die een speelgoedpop vasthoudt.

Ik was blij dat ik hem had kunnen bijstaan. Dat iemand hem had
kunnen bijstaan, want ik geloof niet dat het had uitgemaakt wie het
was. Ook al kon ik niet echt iets doen, het leek al te helpen dat ik er-
bij was.

Ik kan me niet voorstellen wat hij moest doormaken, en dan be-
doelde ik niet alleen de pijn, maar vooral de onzekerheid. Was dit
normaal voor een jonge weerwolf: dat de verandering wel begon,
maar niet doorzette? Of kwam het door wat de Edison-groep had
gedaan? Stel dat het nooit zou doorzetten? Zou zijn lichaam het
dan toch blijven proberen en hem keer op keer door een hel laten
gaan?

Ongetwijfeld maakte hij zich daar ook zorgen over. Dat was nog
geen excuus voor zijn uitbarstingen, maar het hielp me wel hem te
begrijpen en het misschien wat minder persoonlijk op te vatten wan-
neer hij tegen me uitviel.

Ik trok mijn hand los uit de zijne, en hoewel hij even brommend
ging verliggen werd hij niet wakker; hij stopte zijn hand onder zijn
andere arm en rilde. Snel liep ik naar de plek waar hij zijn kleren had
achtergelaten. Toen ik terugkwam bekeek ik de sweater waar ik op
had gezeten, maar die was vochtig en zat onder de modder. Ik be-
sloot hem dan maar mijn jack te geven - dat was wel ongeveer groot
genoeg voor hem - maar het werd al snel duidelijk dat het me niet
zou lukken om hem aan te kleden.

Het maakte niet uit dat Dereks kleren te ruim waren. Die waren
altijd te ruim, alsof hij dacht dat hij er minder intimiderend zou uit-
zien als hij iets te dik leek in plaats van heel gespierd. Desondanks
kreeg ik zijn spijkerbroek niet over zijn knieën heen, en ik was er
toch al van overtuigd dat ik hem wakker zou maken. Daarom legde
ik de kleren maar over hem heen. Ik stond nog met het jack te prut-
sen, omdat ik het met de fleecevoering naar beneden over hem heen
wilde leggen, toen ik in het bos iets zag bewegen. Ik maakte me naast
Derek zo klein mogelijk en bleef doodstil zitten.

Toen ik niets hoorde, gluurde ik over Derek heen en zag een man
tussen de bomen. Zijn gezicht was verstrakt van woede en hij liep
heel snel. Vlak voor hem bewoog iets dicht bij de grond. Was het
soms iemand die even op de parkeerplaats was gestopt om zijn hond
uit te laten?

Ik wierp een vluchtige blik op Derek. Als de hond hem rook had-
den we een probleem. Ik ging op mijn hurken zitten en kroop zo stil-
letjes als ik kon naar voren. Tussen de dichte struiken door ving ik
een glimp op van een geelblonde vacht. De man bewoog zijn hand
heen en weer, en ik zag een zilverkleurige flits, alsof hij een honden-
ketting vast had. Hij leek heel boos. Ik kon het hem niet echt kwalijk
nemen. Het was koud, nat en modderig, en zijn hond leek per se in
het verste hoekje van het bosje zijn behoefte te willen doen.

Toen de man naar het dier schopte verdween mijn begrip echter
als sneeuw voor de zon, en ik verstrakte, met een schreeuw van ver-
ontwaardiging op mijn lippen. Toen zag ik dat het geen hond was
die voor hem uit liep. Het was een meisje met lang blond haar, ge-
kleed in een licht shirtje en een spijkerbroek; ze kroop op handen en
voeten weg, alsof ze aan de man probeerde te ontsnappen.

Hij schopte haar nog een keer; ze kronkelde en kroop onhandig
verder, alsof ze te zwaargewond was om op te staan en weg te ren-
nen. Ze draaide haar gezicht in mijn richting, en ik zag dat ze niet
ouder was dan ik. Haar uitgelopen mascara vormde pandaringen
om haar ogen. Haar gezicht zat onder de vuile vegen. Vuil en bloed,
besefte ik, want het bloed drupte nog uit haar neus en viel op haar
shirtje.

Ik sprong overeind, en op dat moment hief de man zijn hand.
Weer die zilverkleurige flits - alleen was het geen hondenriem, maar
een mes. Even had ik nergens anders oog voor dan voor dat mes;
in gedachten was ik terug in het steegje en hield het straatmeisje de
punt van haar stiletto weer vlak boven mijn oog. De angst die ik zo
verwoed probeerde te onderdrukken overspoelde me.

De man greep het lange haar van het meisje vast. Hij trok haar
hoofd omhoog, en dat deed me opschrikken uit mijn van angst ver-
stijfde houding. Ik opende mijn mond om iets te roepen, het maakte
niet uit wat, gewoon om zijn aandacht te trekken, zodat het meisje
kon ontsnappen.

Het mes zwiepte door de lucht, recht op de keel van het meisje af,
en ik slaakte een kreet. Het mes leek dwars door haar heen te gaan en
geen schrammetje achter te laten, en even was ik ervan overtuigd dat
hij had gemist. Toen sprong haar keel open en spleet hij uiteen in een
gapende wond waar het bloed uit spoot.

Ik deinsde achteruit, met mijn handen voor mijn mond om een
nieuwe kreet te smoren. Met een van afkeer vertrokken gezicht
duwde hij het stervende meisje van zich af. Ze viel op de grond; het
bloed spoot nog steeds uit de wond. Haar lippen bewogen en haar
ogen rolden wild in hun kassen.

De man draaide zich naar me om. Ik rende weg, struikelend en
strompelend door het kreupelhout. Ik moest naar Derek toe, hem
wakker maken, hem waarschuwen. Het leek een eeuwigheid te du-
ren, maar eindelijk was ik er. Terwijl ik me naast hem op de grond
liet vallen, ving ik uit mijn ooghoek een beweging op, en toen ik me
omdraaide zag ik de man. Hij bevond zich weer op de plek waar ik
hem voor het eerst had gezien, en hij liep in dezelfde richting.

Hij deed zijn mond open en zei iets, maar er kwam geen geluid
over zijn lippen. Waarom kon ik hem niet horen? Het was zo stil in
het bos dat mijn gehijg zo luid klonk als een blaasbalg, maar ik kon
de man niet eens horen lopen. Het drong tot me door dat ik al die
tijd niets had gehoord.

Ik wachtte op de zilverkleurige flits die ik eerder had gezien, en
daar was hij, op exact hetzelfde moment. Toen gaf hij het meisje een
schop… op precies dezelfde plek.

Ik stak mijn hand in de zak van mijn jack, dat nog steeds over De-
rek heen lag, en haalde de stiletto eruit die ik in het steegje van een
van de meisjes had afgepakt. Inmiddels was ik er vrij zeker van dat er
geen gevaar dreigde, maar ik wilde geen enkel risico nemen. Ik sloop
in de richting van de geruisloze gedaanten die door het bos bewo-
gen. De man schopte het meisje nog een keer, maar weer maakte het
geen geluid, net zomin als haar val en zijzelf.

Geesten. Net als die man in de fabriek.

Nee, geen geesten. Die maakten weliswaar ook geen geluid wan-
neer ze liepen, maar ik kon ze wel horen praten. Ik kon met ze com-
municeren. Dit waren alleen maar beelden. Metafysische filmfrag-
menten van een gebeurtenis die zo afschuwelijk was dat hij een
afdruk had achtergelaten op deze plek en zich eindeloos herhaalde.

De man greep het meisje bij haar haar. Ik kneep mijn ogen dicht,
maar ik zag in gedachten voor me wat er gebeurde, want nu was de
gebeurtenis op mijn netvlies gegrift en speelde hij zich voor mijn
geestesoog af.

Ik slikte en trok me terug. Op de open plek ging ik met mijn rug
naar de gedaanten gekeerd naast Derek zitten en trok mijn knieën
op. Maar het maakte niet uit dat ik hen niet kon zien. Ik wist dat ze er
waren en wat er zich achter me afspeelde, en het deed er ook niet toe
dat ik niet daadwerkelijk had gezien dat het meisje werd vermoord.
Want in zekere zin had ik het wél gezien.

In dit bos was een meisje van mijn leeftijd vermoord, en ik was ge-
tuige geweest van haar laatste angstaanjagende momenten, had ge-
zien hoe ze was doodgebloed. Een leven dat leek op het mijne was
hier geëindigd, en het maakte niet uit hoe vaak ik al iemand in een
film had zien sterven, het was gewoon niet hetzelfde en ik zou het
nooit meer vergeten.

Ineengedoken bleef ik zitten, rillend, omringd door duisternis.
Ik had al sinds mijn kindertijd een hekel aan het donker. Inmiddels
wist ik waarom: als kind zag ik in het donker vaak geesten, die door
mijn ouders waren afgedaan als boemannen. Het hielp helemaal niet
dat ik nu wist dat de ‘boemannen’ echt waren.

Elke windvlaag klonk als een fluisterstem. Elk diertje dat tussen
de bomen ritselde was een arme ziel die ik per ongeluk tot leven
had gewekt. Elke krakende boom was een lijk dat zich uit de koude
grond omhoog probeerde te graven. Telkens wanneer ik mijn ogen
sloot zag ik het dode meisje. Vervolgens de dode vleermuizen. En
toen weer het meisje, begraven in dit bos, nooit teruggevonden, dat
wakker werd in een ondiep graf, gevangen in haar ontbonden lijk,
niet in staat te gillen, zich te bewegen…

Ik hield mijn ogen open.

Ik overwoog Derek wakker te maken. Dat zou hij niet erg vinden.
Maar na wat hij zojuist had doorgemaakt vond ik het een beetje suf
om te zeggen dat ik hier niet langer wilde blijven, omdat achter me
keer op keer dezelfde moord werd gepleegd. Ik stootte hem wel een
paar keer aan, in de hoop dat hij wakker zou worden.

Dat gebeurde echter niet. Hij was uitgeput en had zijn rust hard
nodig, en ook al werd hij wakker, wat moesten we dan? We zaten in
elk geval tot de volgende ochtend vast bij dit wegrestaurant.

Dus bleef ik zitten en deed mijn best om nergens aan te denken.
Toen dat niet lukte, zei ik de tafels van vermenigvuldiging op, maar
toen moest ik aan school denken en vroeg ik me af of ik daar ooit
nog terug zou komen; vervolgens herinnerde ik me dat Liz een gru-
welijke hekel had aan wiskunde en begon ik te piekeren over waar ze
was en hoe het met haar ging en…

Ik schakelde over op het opdreunen van mijn favoriete filmdialo-
gen, maar ook dat deed me alleen maar denken aan mijn oude leven-
tje, en vervolgens aan mijn vader en hoe bezorgd die moest zijn. Ik
piekerde me suf over een veilige manier om hem iets door te geven,
en toen ik niets kon bedenken raakte ik verschrikkelijk gefrustreerd.

Uiteindelijk koos ik voor iets wat me altijd troostte: ‘Daydream

Believer’ zingen. Dat was het lievelingsliedje van mijn moeder, waar-
mee ze me vroeger in slaap zong als ik een nachtmerrie had gehad.
Ik kende maar één couplet en een refrein, maar ik fluisterde ze toch
maar bij mezelf, keer op keer…

‘Chloe?’

Er lagen vingers op mijn schouder. Ik knipperde met mijn ogen
en zag dat Derek op zijn hurken naast me zat; zijn gezicht was ver-
trokken van bezorgdheid.

‘S-sorry. Ik ben weggedommeld.’

‘Met je ogen open? Terwijl je rechtop zat? Ik probeer je al een hele
tijd wakker te krijgen.’

‘O?’ Ik keek om me heen en zag dat het dag was. Nog eens stevig
met mijn ogen knipperend gaapte ik. ‘Lange nacht.’

‘Ben je de hele nacht wakker gebleven?’ Hij liet zich op de grond
zakken. ‘Vanwege wat er met mij is gebeurd? Ik weet dat het geen
aangenaam gezicht kan zijn geweest…’

‘Daar kwam het niet door.’

Ik deed mijn best om onder een verklaring uit te komen, maar hij
bleef aandringen, tot ik de keus had tussen de waarheid vertellen en
hem laten geloven dat ik in een shocktoestand was geraakt omdat ik
getuige was geweest van zijn verandering. Daarom vertelde ik hem
toch maar over het meisje.

‘Het was niet echt,’ voegde ik eraan toe. ‘Nou ja, ergens ook wel -
vroeger. Maar ik zag alleen maar een soort spookachtige herhaling.’

‘En daar heb je de hele nacht naar zitten kijken?’

‘Nee, het was’ - ik gebaarde over mijn schouder - ‘daar achter er-
gens. Ik heb niet gekeken.’

‘Waarom heb je me niet wakker gemaakt?’

‘Je was moe. Ik wilde je niet lastigvallen.’

‘Lastigvallen? Dat is het stomste…’ Hij zweeg. ‘Verkeerde woord-
keus. Koppig, niet stom… en het helpt niet echt als ik nu tegen je te-
keerga, hè?’

‘Niet echt.’
‘Maak me de volgende keer maar gewoon wakker. Ik verwacht
niet dat je zoiets stoïcijns ondergaat, en ik ben er helemaal niet van
onder de indruk dat je dat nu wel hebt gedaan.’

‘Ja, baas.’

‘En als je het me de volgende keer weer niet vertelt, ga ik wél tegen
je tekeer.’

‘Ja, baas.’

‘Ik ben je baas niet, Chloe. Ik vind het helemaal niet leuk om je
telkens op je falie te geven.’

Daar zei ik maar niets op.

‘Ik wil helemaal niet…’ Hij zuchtte, schudde zijn hoofd en stond
op. ‘Geef me even de tijd om me aan te kleden, dan gaan we daarna
naar het wegrestaurant om warm te worden en te ontbijten.’

Hij raapte zijn kleren bij elkaar en liep naar de struiken, nog steeds
pratend. ‘Het centrale busstation is in de stad. Ik hoop dat we genoeg
geld hebben om daar met een taxi te komen. Zodra we binnen zijn,
bellen we de busmaatschappij voor de tarieven en de dienstregeling;
dan weten we tenminste hoeveel geld we moeten overhouden.’

‘Ik heb nog’ - ik haalde de bankbiljetten uit mijn zak - ‘tachtig
dollar. De rest zit in mijn rugzak. Ik heb liever niet zoveel geld bij
me.’

‘Het meeste wat ik heb zit ook in mijn rugzak, en die heb ik in de
bus laten liggen.’ Hij vloekte binnensmonds.

‘Jij was gisteravond niet in staat om ook maar ergens aan te den-
ken. Ik had de mijne moeten meenemen.’

‘Maar jij maakte je weer zorgen om mij. Maakt ook niet uit, we
hebben meer dan genoeg. Ik heb nog iets van honderd dollar…’

Een stilte. Toen het geluid van handen op spijkerstof, alsof hij zijn
zakken beklopte.

Weer vloekte hij. ‘Kennelijk is het eruit gevallen. Waar heb je mijn
spijkerbroek vandaan?’

“Van waar je hem had neergelegd: opgevouwen bij de boom. Ik
heb eerst in de zakken gekeken. Er zat alleen een wikkel van een
energiereep in.’

‘Ik weet zeker dat ik…’ Hij zweeg en slaakte opnieuw een verwen-
sing. ‘O, nee, ik heb het geld in de zak van mijn jas gestopt, en die heb
ik in de bus laten liggen!’

‘Tachtig dollar moet genoeg zijn voor de buskaartjes naar New
York en een ontbijt. We lopen wel naar de dichtstbijzijnde bushalte
en dan nemen we een stadsbus naar het centraal station.’

Met grote passen liep hij de struiken uit, mompelend: ‘Stom,
stom, stom!’

‘Zoals ik al zei: je had wel wat anders aan je hoofd. Ik ook, trou-
wens. En we zijn het geen van beiden gewend om op de vlucht te
zijn. We leren het vanzelf. Kunnen we nu naar binnen gaan? Ik heb
het ijskoud.’

Terwijl Derek op de wc zat, belde ik het busstation om te informe-
ren naar de tarieven en de dienstregeling. De man aan de andere
kant van de lijn was zelfs zo vriendelijk om me te vertellen welke
stadsbussen we moesten nemen om op het station te komen.

Toen Derek uit de wc kwam was zijn trui vochtig maar schoon, en
zijn haar nat en glanzend; kennelijk had hij de trui afgeveegd en zijn
haar gewassen boven de wastafel.

‘Wat wil je eerst horen: het goede of het slechte…’ Ik zweeg. ‘Dom-
me vraag. Eerst het slechte nieuws, toch?’

‘Ja.’

‘Het is drie kilometer lopen naar de dichtstbijzijnde bushalte, en
we moeten één keer overstappen om bij het busstation te komen.
Het goede nieuws? Twee enkeltjes naar New York met korting kos-
ten samen zestig dollar, dus we hebben genoeg over voor een ont-
bijt.’

‘En voor deodorant.’

Ik wilde zeggen dat dat niet belangrijk was, maar aan zijn verstrak-
te kaak te zien dacht hij daar anders over, dus knikte ik en zei: ‘Oké.’

We kochten deodorant en een goedkope kam. En ja, we deden er
samen mee. We zaten te krap bij kas om daar moeilijk over te doen.

De geur van gebakken eieren met spek die uit het restaurant
kwam deed het water in mijn mond lopen, maar we hadden niet ge-
noeg geld voor een warm ontbijt. We haalden twee pakken choco-
lademelk, twee energierepen en twee zakken pinda’s, en gingen op
weg naar de bushalte.

Nadat we iets minder dan een kilometer zwijgend hadden afgelegd
zei Derek: ‘Wat ben jij stil vanochtend.’

‘Ik ben gewoon moe.’

We liepen een meter of honderd verder.

‘Het komt door gisteravond, hè?’ zei hij. ‘Als je erover wilt pra-
ten…’

‘Niet echt.’

Om de paar passen wierp hij me een vluchtige blik toe. Ik was niet
in de stemming om mijn gevoelens met hem te delen, maar mijn stil-
zwijgen zat hem duidelijk dwars, dus zei ik: ‘Ik moet steeds denken
aan de eerste keer dat ik dat meisje zag dat werd vermoord. Toen ik
nog dacht dat het echt was. Ik wilde iets doen…’

‘Wat dan?’ viel hij me in de rede.

Ik schokschouderde. ‘Schreeuwen. Hem afleiden.’

Als het echt was geweest, had je je er helemaal niet mee moeten
bemoeien. Die kerel had een mes. En hij was duidelijk niet bang om
het te gebruiken.’

‘Daar gaat het niet om,’ mompelde ik, terwijl ik een kiezelsteentje
nakeek dat ik met de neus van mijn schoen had weggetikt.

‘Oké, waar ging het dan wel om?’

‘Toen ik dat mes zag, verstijfde ik gewoon. Het enige waar ik aan
kon denken was dat meisje in het steegje dat me met haar stiletto be-
dreigde. Als het wél echt was geweest wat er gisteravond gebeurde,
was er misschien wel iemand doodgegaan omdat ik te schijterig was
om iets te doen.’

‘Maar het was niet echt.’

Ik keek naar hem op.

‘Oké,’ zei hij. ‘Ik snap het, daar ging het niet om. Maar over wat er
in dat steegje is gebeurd… Je hebt nog helemaal geen tijd gehad om…’
Hij gebaarde, zoekend naar het juiste woord. ‘Om het te verwerken.
Maar je hebt er met Simon over gepraat, toch?’

Ik schudde mijn hoofd.

Hij fronste zijn wenkbrauwen. ‘Maar je hebt hem toch wel verteld
water is gebeurd?’

Weer schudde ik van nee.

‘Dat had je wel moeten doen. Je moet met iemand praten. Niet met
Tori, dat zou ik niet doen. Liz kan waarschijnlijk goed luisteren, maar
die is er even niet.’ Hij zweeg. ‘Ik wil ook wel naar je luisteren, maar je
bent er inmiddels waarschijnlijk wel achter dat ik niet zo goed ben in
dat soort dingen. Ik bedoel, als je wilt…’ Hij liet zijn stem wegsterven,
maar zei toen op fermere toon, terwijl hij zijn schouders optrok tegen
de ochtendkilte: ‘Je kunt beter met Simon praten. Hij zal toch willen
weten wat er is gebeurd, en dan wil hij het graag van jou horen.’

Ik knikte, maar ik wist niet of ik het wel zou doen. Simon had de
laatste tijd al vaak genoeg Chloe-troostdienst gehad. Ik moest maar
eens leren dit soort dingen zelf te verwerken. Maar er was iets anders
waar ik wel hulp bij wilde.

‘Ik heb eens zitten denken,’ begon ik. ‘Na alles wat er is gebeurd,
lijkt het me verstandig als ik leer hoe ik me moet verweren. Gewoon
wat simpele zelfverdedigingstechnieken.’

‘Dat is een goed idee.’

‘Mooi, kun jij me dan…’

‘Ik zal Simon vragen of hij je het een en ander wil bijbrengen,’ ging
hij verder.

‘O, ik dacht… Eigenlijk dacht ik dat dat meer jouw terrein was.’

‘Pa heeft het ons allebei geleerd. Simon is er erg goed in. Tenzij…’
Hij keek me snel even aan. ‘Ik bedoel, als je wilt kan ik je natuurlijk
ook helpen. Maar Simon zou een betere leraar zijn. Hij heeft meer
geduld.’

‘Aha. Dan vraag ik het Simon wel.’

Hij knikte, en we vervielen weer in stilzwijgen.

Twintig minuten te vroeg kwamen we op het busstation aan. Derek
vroeg me een eindje verderop te blijven staan, zodat de vrouw achter
de balie wel kon zien dat ik een tiener was, maar me niet van dichtbij
kon bekijken, voor het geval mijn foto ook hier was verspreid. In zijn
eentje liep hij naar het loket. Al snel kreeg ik echter het idee dat hij
op een probleem was gestuit, en ik voegde me bij hem.

‘Wat is er?’ fluisterde ik.

‘Ze wil ons geen jongerenkorting geven.’

‘Het is geen jongerenkorting/ zei de vrouw. ‘Het is scholieren-
korting. En als je geen identiteitsbewijs kunt overleggen, krijg je die
niet.’

‘Maar in Buffalo hebben we ook zonder identiteitsbewijs kaartjes
gekocht.’ Ik legde mijn gebruikte kaartje op de balie.

‘In Buffalo, ja,’ zei ze laatdunkend. ‘Hier in de hoofdstad van de
staat houden we ons aan de regels. Zonder identiteitsbewijs geen
scholierenkorting.’

‘Oké, dan betalen we het volle pond.’

‘Daar hebben we niet genoeg geld voor,’ mompelde Derek.

‘Hè?’

‘Voor volwassenen is het achtendertig dollar per persoon. We ko-
men zes dollar tekort.’

Ik boog me naar het venster toe. ‘Toe, het is heel belangrijk. U kunt
aan onze kaartjes zien dat we al tot aan New York hebben betaald,
maar mijn vriend werd niet lekker, dus toen moesten we uitstappen…’

‘Doet er niet toe.’

‘Kunnen we dan één kaartje tegen vol tarief en één kaartje met
korting krijgen? Dan hebben we net genoeg…’

‘Volgende!’ riep ze, en ze gebaarde naar de man die achter ons
stond.

De Greyhound vertrok ook vanaf het busstation, maar op het bordje
bij de balie stond duidelijk aangegeven dat je bij hen een speciale pas
nodig had om in aanmerking te komen voor het scholierentarief, en
dat was ook de reden dat we er in Buffalo geen kaartjes voor hadden
gekocht. Ik probeerde het toch maar. Deze verkoopster was een stuk
welwillender, maar legde uit dat ze geen kaartje met korting kon uit-
draaien tenzij ze het volgnummer van de kortingskaart op de com-
puter invoerde. Dus we hadden pech.

‘We bedenken wel iets anders,’ zei ik toen we wegliepen bij de ba-
lie van de Greyhound.

‘Ga jij maar. Ik vertel je wel hoe je bij Andrews huis kunt komen.
Dan kan hij me hier komen ophalen…’

‘En als hij er niet is? Misschien is hij verhuisd of voor langere
tijd weg. Dan moet ik eerst Simon zien te vinden en vervolgens een
groot deel van ons geld uitgeven aan kaartjes voor ons drieën, zodat
we jou kunnen komen ophalen…’

Derek gaf me met een hoofdknikje gelijk.

‘Je hebt hier een poosje gewoond.’ Ik hief mijn handen. ‘Ik weet
het, het is niet een tijd waar je graag aan terugdenkt, maar kun je ie-
mand bedenken die bereid zou zijn je tien dollar te lenen?’

‘Een vriend, bedoel je?’

‘Nou ja, misschien…’

Een kort lachje. ‘Ja, je hebt gelijk dat je daaraan twijfelt. Je hebt
vast al geraden dat ik niet bepaald mijn best doe om vriendschappen
te sluiten. Ik zie er het nut niet van in, zeker niet als je nagaat dat ik
nooit lang op dezelfde plaats blijf. Ik heb mijn vader en Simon. Dat
vind ik genoeg.’

Zijn roedel-

Hij ging verder: ‘Maar ik denk dat ik wel iemand kan vinden. Er
loopt hier vast wel een vriend of ploeggenoot van Simon rond die
hem nog geld schuldig is. Wat dat betreft is hij een softie: hij leent ie-
dereen geld en vraagt het nooit terug.’

‘Bij nader inzien is het misschien niet zo verstandig als je opeens
weer opduikt nadat je onder zulke akelige omstandigheden bent
verdwenen. Straks belt iemand nog de politie, en dat kunnen we niet
gebruiken.’

Ik liep naar een rek met foldertjes en pakte er eentje waar de ta-
rieven en de dienstregeling in stonden. Vervolgens liep ik naar de
kaart van de staat New York en hield het foldertje erbij. Derek las
over mijn schouder mee.

‘Daar,’ zei hij, wijzend naar een plaatsje op de kaart. ‘Vanaf daar
kunnen we het volle tarief naar New York betalen.’

‘Maar hoe komen we daar?’ Dat was de vraag.

De beste mogelijkheid om op onze plaats van bestemming te komen
was met iemand meerijden. Liften zouden we niet doen, zo stom
waren we niet, maar misschien konden we ons verstoppen. Dus be-
sloten we terug te gaan naar het wegrestaurant. Ik dommelde een
paar minuten terwijl we in de stadsbus zaten, waarna we de lange
wandeling ondernamen.

We waren ongeveer halverwege toen Derek op barse toon zei:
‘Het spijt me.’

‘Wat?’

‘Dit. Gisteravond heb je me geholpen, hoe vervelend ik de afgelo-
pen dagen ook tegen je heb gedaan. En dit is je beloning: gestrand in
Albany.’

‘Het is een avontuur. Ik kan me niet heugen wanneer ik voor het
laatst in een stadsbus heb gezeten. En ik krijg nu tenminste een beet-
je beweging. Na een week opsluiting in Lyle House en dat laborato-
rium heb ik nog nooit zoveel zin gehad in een lange wandeling.’

We liepen verder.

‘Ik weet dat je moe bent,’ zei hij. ‘En honger hebt. En pissig bent.’

‘Moe, ja. Honger, een beetje. Pissig? Nee.’ Ik keek naar hem op. ‘Ik
meen het. Echt niet.’

‘Je bent wel heel stil.’

Ik moest lachen. ‘Ik ben anders ook altijd heel stil. Maar de afgelo-
pen paar weken zijn niet bepaald normaal geweest.’

‘Ik weet dat je niet altijd veel zegt, alleen ben je de laatste tijd…’ Hij
haalde zijn schouders op. ‘Ik dacht dat je boos was.’ Hij stak zijn han-
den in zijn zakken. ‘En nu we het daar toch over hebben, over boos
zijn… Je had laatst gelijk, na dat gedoe in het steegje. Ik was vooral
boos op mezelf. Het duurde alleen even voor ik genoeg was afge-
koeld om dat te beseffen.’

Ik knikte.

‘Wat ik heb gedaan toen we hier woonden, dat ik die jongen heb
verwond… Ik dacht dat dat nooit meer kon gebeuren. Ik heb er ont-
zettend veel over gepiekerd, nagedacht over wat er fout ging en wat
ik zou doen als ik ooit weer in zon situatie terechtkwam, en dokter
Gill heeft me allerlei strategieën bijgebracht om ermee om te kun-
nen gaan.’

‘Dokter Gill?’

‘Ja, ik weet het. Ik vond het maar een griezelig mens, zelfs al voor-
dat we wisten van de Edison-groep. Maar ze was een echte psycho-
loog en ze heeft haar best gedaan om me te helpen. Het was immers
ook in hun belang dat ik zou leren mijn woede te beheersen. Dus ik
twijfelde er geen moment aan dat ik het beter zou aanpakken als ik
ooit weer in zo’n situatie verzeild raakte. En wat gebeurde er? Bijna
precies hetzelfde scenario deed zich voor… en ik deed ook precies
hetzelfde.’

‘Je bedacht je voordat je haar tegen de muur smeet.’

‘Nee, jij hield me tegen. Als jij niet had geschreeuwd, had ik het
gedaan. Al die strategieën. Al die keren dat ik in gedachten heb geoe-
fend. En toen het zover was, kwam het geen moment bij me op om
iets anders te doen. Dat kon ik niet. Mijn brein schakelde zichzelf ge-
woon uit.’

‘Maar er was niet veel voor nodig om het weer in te schakelen.’

Hij haalde zijn schouders op.

‘Dat is toch een stap vooruit?’

‘Misschien,’ zei hij, maar hij klonk niet overtuigd.

Het plan was ons bij het wegrestaurant in een vrachtwagen te ver-
stoppen. We zaten in het restaurant met een glas frisdrank voor ons,
terwijl Derek de gesprekken om ons heen afluisterde in een poging
een vrachtwagenchauffeur te vinden die de goede kant op ging.

De eerste vrachtwagen stond pal voor de deur, waardoor we ons
er onmogelijk in konden verstoppen zonder te worden betrapt.
De aanhanger van de tweede was afgesloten met een hangslot dat
zelfs voor Derek te groot was om kapot te maken. Maar driemaal is
scheepsrecht, zoals de uitdrukking luidt.

We volgden de chauffeur naar zijn voertuig, dat een minivracht-
wagen bleek te zijn. Zodra hij in de cabine zat kropen wij achterin.

De man had een of ander bouwbedrijf. Binnen rook het naar hout
en olie en lag het vol met gereedschap, touwen, ladders en zeildoe-
ken. Toen de vrachtwagen de snelweg op reed en het verkeersgeraas
luid genoeg was om ons te overstemmen, maakte Derek van de zeil-
doeken een bed op de vloer.

‘Je moet slapen,’ zei hij. ‘Ze stinken, maar…’

‘Ze liggen zachter dan karton. Dank je.’

Hij bood me een halve energiereep aan, die hij kennelijk had be-
waard.

‘Nee, hou jij die maar,’ zei ik.

‘Je slaapt beter als je maag niet rammelt. En zeg nou maar niet dat
het niet zo is. Ik kan het horen.’

Ik nam de reep aan.

‘En neem deze ook maar.’ Hij trok zijn sweater uit. ‘Hij ruikt ook
niet zo best, maar hij is wel lekker warm.’

‘Die heb je zelf…’

‘Nee, hoor. Ik heb nog een beetje koorts van gisteren.’

Ik nam de sweater aan. ‘Echt, Derek, ik ben niet boos.’

‘Weet ik.’

Ik ging op het bed van zeildoeken liggen en trok de sweater als
een deken over me heen. Vervolgens at ik de energiereep op.

Toen ik uitgegeten was zei Derek: ‘Je kunt niet slapen met je ogen
open, Chloe.’

‘Ik wil niet wegdommelen, voor het geval er iets gebeurt.’

‘Ik ben bij je. Ga maar slapen.’

Ik deed mijn ogen dicht.

Ik werd wakker toen de vrachtwagen afremde. Derek had de deur al
op een kier gezet, zodat hi] naar buiten kon gluren.

‘Moeten we er hier uit?’ vroeg ik.

‘Ik denk dat we ver genoeg zijn gekomen. Alleen zijn we niet in
een plaatsje. Het is weer een wegrestaurant.’

‘Een plaspauze na die enorme beker koffie die hij heeft gedron-
ken.’

‘Ja.’ Hij deed de deur wat verder open om beter te kunnen kijken.
‘Ik was liever in een stad of dorp uitgestapt…’

‘Maar misschien stopt hij daar niet. We kunnen maar beter uit-
stappen nu we de kans hebben.’

Derek knikte en sloot de deur. De vrachtwagen draaide een lege
parkeerplek op en stopte.

‘Verstop je onder een zeildoek,’ fluisterde Derek, ‘voor het geval
hij achterin komt kijken.’

Kort daarop ging de achterdeur piepend open. Ik hield mijn adem
in. Zo groot was de vrachtwagen niet, en als de chauffeur erin klom
om iets te pakken zou hij waarschijnlijk boven op ons gaan staan.
Maar hij bleef bij de bumper staan. Ik hoorde gerammel, alsof hij een
stuk gereedschap uit een kist wilde halen. Toen hield het geluid op.
Ik verstrakte.

‘Ben ik de nieuwe klemtangen toch vergeten,’ mompelde de man.
‘Lekker dan.’

Met een klap sloeg de deur dicht. Ik wilde het zeildoek al van me
af gooien, maar Derek fluisterde: ‘Even wachten nog. Hij is nog niet
weg.’

Er verstreek een minuut, waarin hij gespannen luisterde, waarna
hij zei: ‘Oké.’

Ik stond op en duwde de zeildoeken terug naar de plek waar we ze
hadden gevonden, terwijl Derek weer naar buiten gluurde.

‘Bomen, links van ons,’ zei hij. ‘Daar gaan we eerst naartoe, dan lo-
pen we met een bocht naar het restaurant en halen er iets te drinken
voordat we verdergaan.’

‘Kunnen we meteen even naar de wc.’

‘Ja. Kom mee.’

We glipten de vrachtwagen uit en renden naar de bomen. Ach-
ter Derek aan hollen was nog erger dan achter Tori aan hollen, want
met die lange benen van hem hoefde hij eigenlijk alleen maar snel te
wandelen om de afstand tussen ons te vergroten.

Toen hij bleef staan en zich naar me omdraaide, verwachtte ik een
boze blik en het bevel om door te lopen, maar zijn lippen vormden
een verwensing. Achter me klonken rennende voetstappen. Ik stond
op het punt een sprintje te trekken, toen een hand zich om mijn
schouder klemde.

Derek viel aan. Ik zag de uitdrukking op zijn gezicht, de veelbete-
kenende manier waarop zijn lip opkrulde, en gebaarde wild dat hij
moest ophouden. Dat deed hij - half struikelend kwam hij tot stil-
stand - maar zijn blik bleef gericht op een punt boven mijn hoofd:
het gezicht van mijn gevangennemer.

‘Ik dacht al dat ik onderweg een paar passagiers had opgepikt,’ zei
een man.

Hij draaide me om. Het was de chauffeur van de vrachtwagen.
Het was een man van middelbare leeftijd met een grijze paarden-
staart en een verweerd gezicht.

‘W-we hebben niets gestolen,’ zei ik. ‘Het spijt me. We hadden ge-
woon een lift nodig.’

‘Jezus,’ zei hij terwijl hij me in het zonlicht duwde, zodat hij me
beter kon bekijken. ‘Hoe oud bén je?’

‘V-vijftien.’

‘Nog maar net, durf ik te wedden.’ Hij schudde zijn hoofd. ‘En
weggelopen van huis. Dat durf ik ook te wedden.’ Zijn stem ver-
zachtte. ‘Dat kunnen jullie beter niet doen, jongens. Ik spreek uit er-
varing, en geloof me: dat kunnen jullie beter niet doen.’

Derek schoof langzaam dichterbij, met zijn blik strak op de man
gericht, zo ingespannen dat hij waarschijnlijk geen woord verstond
van wat die zei. Ik liet mijn hand in mijn zak glijden en tastte met mijn

vingertoppen naar mijn stiletto, niet om hem te pakken, maar om me-
zelf eraan te herinneren dat hij er was, dat ik niet zo weerloos was als ik
me voelde.

Ik ving Dereks blik, niet zeker wetend of hij het wel zou merken,
maar hij knikte afwezig ten teken dat hij zich nog kon beheersen.

De man praatte verder: ‘Wat er thuis ook aan de hand is, het is
vast niet zo erg als jullie denken.’

Ik keek naar hem op. ‘En als dat nou wel zo is?’

Een korte stilte, gevolgd door een traag, verdrietig knikje. ‘Goed.
Dat zou kunnen. Dat komt vaker voor dan je denkt, maar er zijn an-
dere manieren om daarmee om te gaan. Instanties waar jullie naar-
toe kunnen. Mensen die jullie kunnen helpen.’

‘We redden ons wel,’ zei Derek met zijn zware bromstem.

De man schudde zijn hoofd. ‘Dat lijkt me niet, jongen. Hoe oud
ben je nu helemaal - zeventien? En je bent al op de vlucht. Rijdt stie-
kem mee achter in vrachtwagens.’

‘We redden ons wel.’ Dereks stem klonk nu nog zwaarder, bijna
als een grauw. Hij schraapte zijn keel en deed een stap achteruit. ‘We
stellen uw bezorgdheid op prijs, meneer.’

‘O ja, jongen? Is dat echt zo?’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Ik neem
jullie allebei mee naar binnen voor een warme maaltijd. En dan ga ik
wat telefoontjes plegen. Een plek zoeken waar jullie kunnen worden
opgevangen.’

‘We kunnen niet…’ begon ik.

‘Jullie worden heus niet naar huis gestuurd. Kom mee nu.’ Zijn
hand op mijn schouder verstrakte.

Derek kwam een stap dichterbij. ‘Het spijt me, meneer, maar dat
kan niet.’

‘Jawel, dat kan wel.’

Derek gebaarde dat ik naar hem toe moest komen. Ik deed een
stap naar voren. De hand van de man omklemde mijn schouder nog
steviger.

‘Laat haar los.’ Die grauw klonk weer door in Dereks stem.

‘Nee, jongen. Ik zal je vriendin geen pijn doen, maar ik neem haar

mee naar binnen en dan bel ik iemand die haar kan helpen. Ik hoop
dat je met ons meegaat, maar dat is aan jou.’

‘Ga maar,’ fluisterde ik zo zachtjes dat alleen Derek het kon horen.
‘Ik kom wel achter je aan.’

Ik was er zeker van dat hij me had gehoord, maar hij negeerde me
gewoon.

‘Ik vraag het u nog één keer, meneer. Laat haar los.’

‘Dat klinkt mij in de oren als een dreigement, jongen. Je bent een
stevige knul, maar je wilt het niet opnemen tegen een man die al
twintig jaar in de bouw werkt en meer heeft gevochten dan hij wil
toegeven. Ik wil je geen pijn doen…’

Bliksemsnel sloeg Derek toe. Hij had zijn arm al om de keel van
de man voordat die zijn vuisten kon opheffen. Terwijl hij hem naar
beneden duwde en in een hoofdklem nam, maakte ik me struike-
lend uit de voeten, waardoor mijn hand uit mijn zak schoot en de sti-
letto op de grond viel. De man staarde ernaar. Ik raapte hem snel op
en stopte hem terug in mijn zak.

‘Wij willen u ook geen pijn doen,’ zei Derek. ‘Maar zoals u ziet’ -
hij verstrakte zijn greep tot de ogen van de man bijna uit hun kassen
rolden - ‘zou ik het wel kunnen. Ik weet dat u ons alleen maar wilt
helpen, maar u begrijpt niet hoe het zit.’

Derek keek me aan. ‘Ren terug naar de vrachtwagen. Haal er touw
en een paar lappen uit.’

Ik rende al weg.

Een kwartier later ploeterden we anderhalve kilometer bij het weg-
restaurant vandaan over een akker. Voor ons lag een weg die parallel
liep aan de snelweg.

‘Jij vindt dat we het verkeerd hebben aangepakt,’ zei Derek.

Ik haalde mijn schouders op.

‘Ik heb hem niet al te stevig vastgebonden. Binnen een uur is hij
los, waarschijnlijk nog eerder, en ik heb zijn mobieltje vlakbij achter-
gelaten voor het geval zich een probleem voordoet.’

Ik knikte. We liepen nog een meter of twintig verder.

‘Wat zou jij dan hebben gedaan?’ vroeg hij.

‘Je weet wat ik van plan was. Alleen deed je alsof je het niet hoorde.’

We hadden de weg al bereikt tegen de tijd dat hij antwoordde. ‘Ja,
oké. Ik had je wel gehoord. Maar ik had niet de indruk dat hij je de
kans ging bieden om weg te komen. Ik wist dat ik hem veilig kon uit-
schakelen, zonder hem pijn te doen, voordat het uit de hand liep. En
als ik dat kan, dan doe ik het ook. Zo heeft: onze vader ons geleerd
dergelijke situaties aan te pakken.’

Daar dacht ik even over na, waarna ik knikte. ‘Je hebt gelijk.’

Hij keek verrast.

‘Ik heb geen ervaring met dit soort dingen, met zulke beslissingen
nemen,’ zei ik. ‘Met het meisje in het steegje of de Edison-groep was
het makkelijk. Als iemand ons iets wil aandoen, hebben we het recht
om terug te slaan. Alleen…’

‘Die man wilde alleen maar een stel weggelopen tieners helpen.
Hij verdiende het niet om vastgebonden en met een prop in zijn
mond te worden achtergelaten.’

Ik knikte.

‘Zelfs zo iemand vormt een bedreiging, Chloe. Of dat nu zijn be-
doeling is of niet. We moesten ontsnappen, anders zou hij ons in
zijn verlangen ons te “helpen” hebben overgeleverd aan de Edison-
groep.’

‘Weet ik.’

We weken uit naar de kant van de weg toen er een auto aan kwam;
allebei verstrakten we toen hij ons passeerde en controleerden we of
de remlichten niet oplichtten, of de bestuurder geen gas terugnam.
Het maakte niet uit of het een psychopaat was die ons wilde ontvoe-
ren of een oud omaatje dat ons een lift wilde geven. In beide gevallen
was dezelfde reactie geboden: wegrennen. En als dat niet mogelijk
was: vechten.

De auto reed door zonder in te houden.

‘We kunnen niemand meer vertrouwen,’ prevelde ik, ‘zelfs de
goeden niet.’

‘Nee. Balen, hè?’

Nou en of.

We liepen verder over binnenwegen die ongeveer parallel liepen aan
de snelweg. Afgaand op de tijd die we in de vrachtwagen hadden
doorgebracht dacht Derek dat we niet ver van het dichtstbijzijnde
plaatsje met een bushalte konden zijn, maar goed beschouwd had-
den we geen flauw idee. Hoe ver het ook was, we zouden het moeten
lopen, want we waren niet van plan nog een keer met iemand mee
te rijden.

Het grootste probleem tijdens onze wandeling in de natuur wa-
ren de honden. De honden die aan de ketting lagen begonnen wild
te blaffen wanneer ze Derek roken. Niemand leek zich er echter druk
om te maken; kennelijk kwamen hier zo weinig mensen dat de hon-
den tegen elke voorbijganger tekeergingen en hun baasjes er geen
aandacht aan besteedden.

We bevonden ons echter op het platteland, en dat hield in dat veel
honden niét aan de ketting lagen. Meer dan eens kwam er een over
de oprit op ons afgestoven. Na een tijdje hadden we door hoe we het
moesten aanpakken. Bij het eerste teken van geblaf stopten we. Ik
ging achter Derek staan. Die wachtte rustig af. Zodra de hond dicht-
bij genoeg was om oogcontact te kunnen maken, wierp hij één blik
op Derek en maakte zich jankend uit de voeten.

‘Geven ze het altijd zo gemakkelijk op?’ vroeg ik terwijl we een
blonde labrador nakeken die met de staart tussen de poten terug
naar huis rende.

‘Dat is per hond verschillend. Grote plattelandshonden als deze?
Ja. Ik heb vooral last van die verwende stadshonden. Doorgefokt,
zegt pa. Daar worden ze nerveus van en soms gaat er een steekje los
zitten. Vorig jaar ben ik aangevallen door een chihuahua.’ Hij liet me
een vaag litteken op zijn hand zien. ‘Hij heeft me flink te pakken ge-
had.’

Ik proestte het uit. ‘Een chihuahua?’

‘Hé, dat beest was nog valser dan een pitbull. Ik was in het park
met Simon een balletje aan het trappen. Opeens komt uit het niets
die rat van een hond aangerend, springt omhoog en bijt zich vast in
mijn hand. En denk maar niet dat hij wilde loslaten. Dus ik schudde
het beest heen en weer, en zijn baasje liep maar te schreeuwen dat ik
zijn kleine Tito geen pijn mocht doen. Eindelijk wist ik dat beest van
me af te schudden. Ik bloedde als een rund, en die kerel bood niet
eens zijn verontschuldigingen aan.’

‘Vond hij het niet vreemd dat zijn hond je zomaar aanviel?’

‘Welnee. Hij zei dat we het waarschijnlijk hadden uitgelokt met
die voetbal en dat we voortaan beter moesten oppassen. Als er iets
vreemds gebeurt, weten mensen het altijd wel te verklaren.’

Ik vertelde hem over het meisje in het steegje, dat Tori ervan ver-
dacht haar met een taser te hebben bewerkt.

‘Precies,’ zei hij. ‘We moeten nog steeds voorzichtig zijn, maar
meestal zoeken ze zelf wel naar een logische verklaring.’

We weken uit voor een passerende pick-uptruck, en de bestuur-
der hief groetend zijn hand. Ik zwaaide terug en keek hem na tot ik
zeker wist dat hij niet zou stoppen.

‘Reageren alle dieren zo op je? Je hebt een keer gezegd dat ratten
op veilige afstand blijven.’

‘De meeste wel. Ze zien een mens, maar ze ruiken iets anders. Dat
brengt ze in verwarring. Maar honden zijn het ergst.’ Hij zweeg even.
‘Nee, katten zijn het ergst. Ik heb het echt niet op katten.’

Ik lachte. De schaduwen werden langer, en Derek ging aan de an-
dere kant van de weg lopen, in de zon.

‘Ik ben een keer naar de dierentuin geweest,’ ging hij verder. ‘Uit-
stapje met de vijfde klas. Pa zei dat ik niet mee mocht omdat ik een
weerwolf was. Ik was pissig. Echt pissig. Toen waren dieren nog niet
zo bang voor me. Ik maakte ze hooguit een beetje nerveus. Dus be-
sloot ik dat het oneerlijk was van pa en ging stiekem toch.’

‘Hoe dan?’

‘Ik heb zijn handtekening vervalst en mijn zakgeld opgespaard.’

‘En wat gebeurde er toen?’

‘Wat pa al verwachtte. De roofdieren werden zenuwachtig van me
en de prooidieren doodsbang. Maar mijn klasgenoten vonden het
wel vet. Ze kregen een aanstormende olifant te zien.’

‘Echt waar?’

‘Ja. Ik vond het vervelend. Dus daarna ben ik maar bij dat verblijf
uit de buurt gebleven. De olifanten interesseerden me toch al niet

‘Wat dan wel? O, wacht. De wolven, zeker?’

Hij knikte.

‘Je wilde weten of ze je als een soortgenoot zouden herkennen.’

‘Welnee. Dat zou stom zijn.’ Even liep hij zwijgend verder. ‘Oké,
wel dus. Ik had iets in mijn hoofd, een…’ Hij zocht naar het juiste
woord.

‘Fantasie?’

Zijn boze blik zei dat dat niet het woord was dat hij zou hebben
gekozen. ‘Een idee. Ik dacht dat ze me zouden ruiken en…’ Hij haalde
zijn schouders op. ‘Weet ik veel. Dat ze iets zouden doen. Dat er iets
bijzonders zou gebeuren.’

‘En?’

‘Tja, als je het bijzonder wilt noemen dat een wolf zich tot bloe-
dens toe tegen het hek werpt.’

‘o:

‘Het was…’ Hij kreeg een afwezige blik in zijn ogen en staarde met
een ondoorgrondelijk gezicht naar de weg. ‘Akelig. Ik ben zo snel als
ik kon weggegaan, maar hij hield niet op. De volgende dag vertelde
een jongen op school dat ze de wolf hadden afgemaakt.’

Ik keek Derek aan.

Hij praatte verder, met zijn blik nog altijd op de weg gevestigd. ‘Ik
ben naar huis gegaan en heb de krant gepakt. Het stadskatern was
weg. Pa was me voor geweest. Hij had begrepen wat er was gebeurd,
maar hij wilde er niets over zeggen. Hij wist dat ik de vorige avond
ergens over van streek was geweest, en kennelijk vond hij dat ik al
genoeg was gestraft. Dus ben ik naar de winkel gegaan om zelf een
krant te kopen. Het was waar.’

Ik knikte, niet goed wetend wat ik moest zeggen.

‘ “Plotselinge, onuitgelokte agressie jegens mensen,”’ citeerde hij,
alsof hij de woorden nooit was vergeten. ‘Normaal gesproken gedra-
gen wolven zich niet zo. Al die verhalen over de grote boze wolf zijn
onzin. Natuurlijk zijn het roofdieren en zijn ze gevaarlijk, maar ze
willen helemaal niets met mensen te maken hebben als het niet no-
dig is. Je hebt alleen last van ze als ze ziek of uitgehongerd zijn of hun
territorium verdedigen. Ik was een eenzame wolf die het territorium
van de roedel binnendrong. Hij was de alfa. Het was zijn plicht de
roedel te beschermen. En dat heeft hem zijn leven gekost.’

‘Het was niet je bedoeling.’

‘Nee, maar dat is geen excuus. Pa heeft me alles geleerd over wol-
ven. Ik wist hoe ze zich gedroegen. Ik had het gezien bij de andere
jongens, de andere proefpersonen…’

‘Kun je je hen nog herinneren? Simon wist het niet zeker.’

‘Ja.’ Hij wreef over zijn nek en keek naar mij. ‘Ben je moe?’

‘Een beetje.’

‘Het is waarschijnlijk niet ver meer. Maar, eh…’ Hij leek te zoeken
naar iets wat hij kon zeggen. Ik hoopte dat hij meer zou vertellen
over zichzelf of de andere weerwolven, maar uiteindelijk vroeg hij:
‘Die speciale school waar je op zit, studeer je daar theaterkunst?’

‘Ik zit op de afdeling Theaterkunst, ja. Maar we hebben ook gewo-
ne vakken: wiskunde, Engels, natuur- en scheikunde…’

De rest van de wandeling praatten we over alledaagse dingen.

We bereikten het volgende dorp en wisten de bushalte te vinden: bij
een bloemenwinkel waar kaartjes aan de kassa werden verkocht. We
probeerden opnieuw scholierenkorting te krijgen, en net als in Buf-
falo kregen we die meteen. Natuurlijk.

Dat betekende dat we wat geld overhadden en nog twee uur
moesten stukslaan voor de bus vertrok. Wat we met die tijd en dat
geld gingen doen? Onze rammelende magen beantwoordden die
vraag voor ons.

Het werd weliswaar donker, maar het was nog vroeg in de avond,
en niemand besteedde ook maar enige aandacht aan twee tieners die
over straat liepen. We liepen een paar straten verder, op zoek naar
een tent waar goedkope warme maaltijden te krijgen waren. Dereks
neus leidde ons naar een Chinees. Helaas was het een populaire ge-
legenheid en stond er een lange rij. Ik ging vast aan een tafeltje zitten
terwijl hij bij de balie ging staan.

De rij leek nauwelijks te bewegen, en het was drukkend warm in
het restaurant. Al snel vielen mijn ogen dicht.

‘Ben je moe, kindje?’

Ik ging rechtop zitten en zag een oudere vrouw met een gele jas bij
mijn tafeltje staan. Ze glimlachte naar me. Ik glimlachte terug.

‘Vind je het goed als ik even ga zitten?’ Ze gebaarde naar de lege
stoel tegenover me.

Mijn blik vloog in de richting van Derek, die nog vier mensen
voor zich had.

‘Ik ga wel weer weg als die jongeman van je terugkomt,’ zei ze.
‘Het is hier vreselijk druk, hè?’

223

M._

Ik knikte en maakte een gebaar naar de lege stoel. Ze ging zitten.

‘Ik heb een achterkleindochter die ongeveer zo oud is als jij,’ zei
ze. ‘Een jaar of veertien, zou ik zeggen.’

‘Dat klopt,’ zei ik, en ik hoopte dat ik niet al te nerveus klonk. Ei-
genlijk moest ik helemaal geen vragen beantwoorden, zelfs niet
met valse informatie, maar ik wist niet wat ik anders moest doen.
Ik wierp een vluchtige blik op Derek, hopend op redding, maar hij
stond het menubord te bestuderen.

‘Eerste klas van high school?’

‘ja.’

‘En wat is je lievelingsvak, kindje?’

‘Drama.’

Ze lachte. ‘Dat is nieuw voor me. Wat houdt dat in? Toneelspe-
len?’

Ik legde het uit, en hoe langer we praatten, hoe meer ik me ont-
spande. Zodra we mijn leeftijd en klas behandeld hadden, stelde ze
geen heel persoonlijke vragen meer, zelfs niet hoe ik heette. Ze was
gewoon een oud vrouwtje dat even een praatje wilde maken, en dat
was voor de verandering weleens fijn.

We babbelden tot Derek nog maar één iemand voor zich had.
Toen werd er aan de tafel achter me gelachen. Ik draaide me om en
zag twee stelletjes zitten, een jaar of twee ouder dan ik. De meisjes
trokken een walgend gezicht. Een van de jongens was vuurrood van
het ingehouden lachen. De andere nam niet de moeite zich in te
houden; hij lag dubbel.

Alle vier keken ze naar me.

Het hele restaurant keek naar me.

Het was als een nachtmerrie waarin je op school door de gang
loopt en niet snapt waarom iedereen je uitlacht, tot je beseft dat je
geen broek aanhebt. Ik wist dat ik wel een broek aanhad. Het enige
wat ik kon bedenken was mijn zwarte haar. Maar zo erg was het toch
niet?

‘O, hemeltje,’ fluisterde het oude vrouwtje.

‘W-wat is er? W-wat heb ik misdaan?’

Ze boog zich naar me toe en er blonken tranen in haar ogen. Tra-
nen? Waarom…

‘Het spijt me,’ zei ze. ‘Ik wilde alleen…’ Ze glimlachte scheef, be-
droefd. ‘Ik wilde alleen even met je praten. Je leek me een erg aardig
meisje.’

Ik ving een glimp op van Derek, die uit de rij was gestapt en met
grote passen op me afliep, terwijl hij de grinnikende jongens een ver-
nietigende blik toewierp. De vrouw stond op en boog zich weer over
het tafeltje heen.

‘Het was erg fijn om even met je te praten, kindje.’ Ze legde haar
hand op de mijne… en die ging dwars door me heen.

Ik sprong overeind.

‘Het spijt me,’ zei ze weer.

Ze keek zo bedroefd dat ik wilde zeggen dat het niet erg was, dat
het mijn schuld was. Maar voordat ik een woord kon zeggen ver-
vaagde ze, en het enige wat ik nog hoorde was het gelach om me
heen, mensen die ‘gestoord’ of ‘schizo’ mompelden, en ik bleef als
aan de grond genageld staan, tot Derek mijn arm vastpakte, zo zacht-
jes dat ik het nauwelijks voelde.

‘Kom, we gaan,’ zei hij.

‘Ja,’ riep de lachende jongen. “Volgens mij is de dagpas van je
vriendinnetje verlopen.’

Langzaam hief Derek zijn hoofd, en zijn lip krulde op die maar al
te bekende manier omhoog. Ik greep zijn arm vast. Hij knipperde
met zijn ogen en knikte. Toen we ons omdraaiden om weg te gaan,
viel de andere jongen zijn vriend bij.

‘Meisjes versieren in het gekkenhuis?’ Hij schudde zijn hoofd.
‘Dan ben je pas echt wanhopig.’

Toen we voor het raam langsliepen durfde ik te zweren dat ieder-
een ons nakeek. Ik ving een paar blikken op: sympathie, medelijden,
afkeer, weerzin. Derek ging tussen mij en het raam in lopen, zodat ik
niet meer naar binnen kon kijken.

‘Dat was nergens voor nodig,’ zei hij. ‘Die jongens, oké. Dat zijn
gewoon sukkels. Maar de volwassenen zouden beter moeten weten.

Stel dat je echt psychiatrisch patiënt was geweest?’

Hij nam me mee naar de parkeerplaats en bleef achter het gebouw
in de schaduw van de overstekende dakrand staan.

‘Je ziet hen toch nooit meer,’ zei hij. ‘En als ze een echte psychia-
trische patiënt ook zo behandelen, dan moet je je vooral niet druk
maken over wat zij vinden. Stelletje debielen.’

Ik zei niets, maar keek rillend en met nietsziende ogen uit over de
parkeerplaats. Hij ging voor me staan in een poging me uit de wind
te houden.

‘ W-we kunnen maar beter gaan,’ zei ik. ‘Je moet iets eten. Het spijt
me.’

‘Wat? Dat je in jezelf zat te praten? Nou en? Dat doen mensen zo
vaak. Ze hadden er geen aandacht aan moeten besteden.’

‘Zou jij dat niet doen dan?’

‘Tuurlijk niet. Het zijn mijn zaken niet. Ik…’

‘Zou niet lachen of gaan zitten staren. Weet ik. Maar je zou het
ook niet kunnen negeren. Je kunt doen alsof je het niet merkt, maar
je denkt er onwillekeurig toch aan, aan degene die het doet: wat er
mis is met haar, of ze elk moment kan doordraaien en een pistool
kan trekken, of…’ Ik sloeg mijn armen om mijn lijf. ‘Ik sta te ratelen.
Maar je weet wel wat ik bedoel. Ik zat in een restaurant een gesprek
met iemand te voeren en het kwam geen moment bij me op dat het
een geest kon zijn.’

‘Je leert het vanzelf.’

‘Hoe dan? Ze zien eruit als gewone mensen. Ze klinken als gewo-
ne mensen. Tenzij ze dwars door het meubilair heen lopen weet ik
het gewoon niet. Moet ik dan niet meer met vreemden praten? Ie-
dereen negeren die op me afkomt? Nee, dat is normaal.’ Ik schudde
scherp mijn hoofd. ‘Sta ik weer te ratelen. Sorry. En het spijt me dat
jij erbij betrokken bent geraakt.’

‘Denk je echt dat ik dat erg vind?’ Hij zette zijn hand tegen de
muur en boog zich naar me toe. ‘Je leert het wel. Andere necroman-
cers lukt het ook. Je moet gewoon de kneepjes van het vak leren ken-
nen.’

‘Voordat ik word afgevoerd, bedoel je?’

‘Als je nog lang op de vlucht blijft ga je misschien wel opzettelijk
in een restaurant tegen jezelf zitten praten, al is het maar om ergens
naartoe te worden gebracht waar ze een bed en een warme douche
voor je hebben.’

Ik slaagde erin te glimlachen. ‘Op dit moment neem ik al genoe-
gen met een warme maaltijd.’

‘Wat dacht je van warme chocolademelk?’
‘Hè?’

‘Op weg hiernaartoe heb ik zo’n chique koffietent gezien, een
soort namaak-Starbucks. Grote leunstoelen, een open haard… Zo te
zien was het er niet druk. Dit is niet bepaald een dorp waar mensen
bereid zijn vijf dollar neer te tellen voor een kop koffie.’

Ik stelde me voor dat ik met opgetrokken benen op een stoel voor
een haardvuur zat en slokjes nam van een enorme beker dampend
hete chocolademelk. Ik glimlachte.

‘Dat is dan afgesproken,’ zei hij. ‘We nemen er wel brownies of
koekjes bij of zo. Echt een voedzame maaltijd. Volgens mij was het
deze kant op…’

We gingen op pad.

De koffiezaak bevond zich aan dezelfde straat als de bushalte. We
probeerden er zo snel mogelijk te komen, want het was ijskoud. Na-
dat we twee parkeerterreinen waren overgestoken zagen we een vol-
gende mogelijkheid om een stuk af te snijden: een speelplaats. Toen
ik de straat wilde oversteken, hield Derek me tegen.

‘Op zulke plekken kun je ‘s avonds vaak beter niet komen.’

Hij had natuurlijk gelijk. Het zag er vrij onschuldig uit - een smal-
le strook gras en bomen, met een rij schommels en glijbanen en een
groot kunststof speelhuis in het midden - maar tussen de toestellen
en de bomen waren de schaduwen diep. Na het donker, als de kin-
dertjes naar huis waren, was het de ideale plek voor grotere, gevaar-
lijke mensen.

Derek bestudeerde het parkje en snoof het briesje op.

‘Verlaten,’ zei hij uiteindelijk. ‘Kom.’

We staken op een draf de straat over. Nu we op een onbeschut
stuk liepen hadden we veel meer last van de bitter koude wind. De
schommels wiegden en piepten. Toen we er langsliepen werd er een
door een plotselinge windvlaag met een klap tegen mijn schouder
geduwd. Met een kreet van schrik wankelde ik achteruit, en er stoof
zand op van de grond, recht in mijn mond. Terwijl ik hoestte en
proestte, hief Derek plotseling zijn hoofd. Ik spuugde het zand uit en
draaide me naar hem om. Hij was roerloos blijven staan, met zijn ge-
zicht in de wind.

‘Wat ruik je?’ vroeg ik.

‘Ik weet het niet precies… Ik dacht dat ik…’ De wind veranderde
van richting en hij sperde zijn neusgaten open. Zijn ogen werden
groot. ‘Rennen!’

Hij gaf me een duw, en ik zette het op een hollen. De laatste paar
dagen was ik al zo vaak voor gevaar gevlucht dat mijn brein mijn be-
nen meteen tot de hoogste versnelling aanspoorde en de pijn in mijn
voeten in één klap vergeten was.

Derek rende achter me aan; ik hoorde het bonzen van zijn voeten
op de grond.

‘Chloe!’ riep hij toen een gestalte me de weg versperde.

Derek greep me bij mijn schouders, en mijn voeten kwamen los
van de grond nog voordat ik was opgehouden met rennen. Met mij
in zijn armen liep hij achteruit tot hij met zijn rug tegen het kunststof
speelhuis stond. Er kwam een man op ons af geslenterd. Uit een an-
dere richting kwam er nog een. Twee uitwegen, allebei afgesneden.
Derek wierp een blik over zijn schouder naar het speelhuis, maar
we stonden tegen een muur van zware kunststof aan, met drie me-
ter boven ons een kraaiennest. Een meter of drie verderop was een
glijstang, maar daar hadden we ook niet veel aan.

De mannen waren zo te zien in de twintig. De ene was lang en
slank en had blond haar tot vlak boven zijn schouders. Hij droeg een
geruite jas en stevige schoenen, en zag eruit alsof hij al dagen geen
scheermes had gezien. Zijn metgezel was kleiner en potiger, met een
bruine huid en donker haar. Hij had een leren jas en sportschoenen
aan.

Ze zagen er niet uit als het soort mannen dat in een parkje rond-
hangt om kinderen van hun sigaretten en zakgeld te beroven. Je zou
ze eerder bij een monstertruckrace verwachten, waar ze meisjes las-
tigvielen en om hun naam en telefoonnummer vroegen.

Ze leken ook niet dronken. Ze liepen in een rechte lijn; hun ogen
stonden helder en glansden in het donker als die van-

Ik deinsde achteruit.

Dereks handen op mijn schouders verstrakten toen hij zich naar
voren boog en fluisterde: ‘Weerwolven.’

De twee weerwolven bleven een paar meter voor ons staan.

‘We zijn alleen maar op doorreis/ zei Derek op rustige toon. ‘Als
dit jullie territorium is…’

De blonde viel hem met een lach in de rede. ‘Ons territorium?
Hoor je dat, Ramon? Hij vraagt of dit ons territorium is.’

‘Ik weet dat jullie weerwolven zijn en ik weet…’

‘Weerwolven?’ vroeg Ramon lijzig. ‘Zei hij nou “weerwolven”?’

De blonde drukte met een overdreven ‘Sst!’ zijn vinger tegen zijn
lippen en knikte in mijn richting.

‘Ze weet ervan/ zei Derek.

‘Tss, tss. Dat is tegen de regels, pup. Je mag je vriendinnetje niet
vertellen wat je bent, zelfs niet als het zo’n schatje is. Heeft je pappie
je dat niet geleerd? Wie is je pappie, trouwens?’

Derek zei niets.

‘Hij is een Cain,’ zei Ramon.

‘Denk je?’ De blonde kneep zijn ogen tot spleetjes en hield zijn
hoofd scheef. ‘Ja, zou kunnen.’

‘Als je er meer dan één had ontmoet, Liam, zou je niet twijfelen.
Dat’ - hij wees naar Derek - ‘is een Cain. Alle Cains hebben drie
dingen gemeen. Ze zijn zo groot als een huis. Zo lelijk als de nacht.
Te stom om voor de duvel te dansen.’

‘Dan is hij geen…’ begon ik, maar Derek beduidde dat ik stil
moest zijn.

Liam kwam een stap dichterbij. ‘Zei je iets, schatje?’

‘We zijn alleen maar op doorreis,’ zei Derek. ‘Als dit jullie territo-
rium is, dan bied ik jullie mijn excuses aan…’
‘Hoor je dat, Ramon? Hij biedt zijn excuses aan.’ Liam kwam nog
een stap dichterbij. ‘Je hebt geen idee op wiens territorium je je be-
vindt, hè?’

‘Nee, ik ken jullie niet. Als ik jullie wel zou moeten kennen,
dan…’

‘Dit is het territorium van de roedel.’

Derek schudde zijn hoofd. ‘Nee, de roedel zit in Syracuse…’

‘Denk je echt dat ze maar één stad hebben opgeëist?’ vroeg Ra-
mon. ‘De hele staat New York is hun territorium.’

‘Je weet toch wel wat de roedel doet met indringers, hè pup?’
vroeg Liam. ‘Je pappie heeft je vast de foto’s laten zien.’

Derek zei niets.

‘De foto’s?’ drong Liam aan. ‘Van de laatste die zich in het territo-
rium van de roedel heeft gewaagd?’

Nog steeds zei Derek niets.

‘Je pappie mocht je kennelijk niet zo, hè? Anders zou hij je die
foto’s wel hebben laten zien, zodat je niet de fout zou maken die je
nu maakt. De laatste keer dat er een zwerver te dicht bij het terrein
van de roedel kwam, hebben ze hem met een kettingzaag in stukken
gesneden. Vervolgens hebben ze foto’s gemaakt en die verspreid, bij
wijze van waarschuwing.’

Mijn maag keerde zich om. Ik kneep mijn ogen dicht tot het
beeld verdwenen was. Ze verzonnen dit gewoon ter plekke om ons
bang te maken… en het werkte, bij mij althans. Mijn hart klopte
zo luid dat ik ervan overtuigd was dat ze het konden horen. Derek
kneep in mijn schouder en wreef er met zijn duim overheen ten te-
ken dat ik kalm moest blijven.

‘Nee, ik heb ze niet gezien. Maar bedankt voor de waarschuwing.
Ik zal…’

‘Wie is je pappie eigenlijk?’ vroeg Ramon. ‘Zachary Cain? Je
bent donkerder, maar je lijkt op hem. Je bent ook ongeveer van de
juiste leeftijd. En dat zou verklaren waarom hij je zo slecht heeft op-
gevoed.’

‘Omdat hij dood is, ja,’ zei Liam. ‘Maar als het inderdaad Zack
was, dan zou je donders goed weten dat je bij de roedel vandaan
moet blijven.’

‘Hoezo?’ vroeg Derek op emotieloze toon.

‘Weet je dan niet hoe je pappie is gestorven? Die sukkel besloot
zich aan te sluiten bij de opstand tegen de roedel, en toen werd hij
gepakt. En doodgemarteld, daar in Syracuse.’ Hij keek Ramon aan.
‘Denk je dat ze de kettingzaag hebben gebruikt?’

Derek vroeg: ‘Als de roedel zo gevaarlijk is, wat doen jullie dan in
hun territorium?’

‘Misschien horen we wel bij de roedel.’

‘Dan zou je wel anders praten en het niet steeds hebben over
“hun” territorium en wat “ze” doen.’

Liam lachte. ‘Moet je horen. Een Cain met hersens. Dat heb je
dan zeker van je moeder.’

‘Wil je weten wat we hier doen?’ vroeg Ramon. ‘We zijn op een
missie van barmhartigheid, en daarmee bedoel ik dat wij om barm-
hartigheid willen smeken. Zie je, vorig jaar kwamen we een knul uit
Australië tegen. We kwamen er al snel achter waarom hij thuis was
weggegaan.’

‘Menseneter,’ zei Liam.

‘M-menseneter?’ Het was niet mijn bedoeling om dat hardop te
zeggen, maar het was eruit voor ik het in de gaten had.

‘Het is een weerzinwekkende gewoonte. Jagen op mensen? Ze
doden?’ Ramon glimlachte. Altijd dikke pret. Maar ze opeten? Niet
mijn stijl. Nou ja, tenzij je die keer in Mexico meetelt…’

Derek viel hem in de rede. ‘Maar goed, als jullie op het terrein
van de roedel mogen komen, vallen ze mij vast ook niet lastig. Ik
ben niet van plan problemen te veroorzaken.’

‘Mag ik mijn verhaal misschien even afmaken?’ vroeg Ramon.
‘Goed, dus die Australiër was niet erg discreet wat zijn slechte ge-
woonte betrof. De roedel kreeg er lucht van. En opeens stonden we
alle drie op hun zwarte lijst.’

‘Die Australische kerel is ondergedoken,’ zei Liam, ‘en heeft Ra-
mon en mij met de gebakken peren laten zitten. Het kan de roedel
niet schelen of wij menseneters zijn of niet. We hebben al eens eer-
der een aanvaring met ze gehad, dus wat hen betreft zijn we door
onze drie slagen heen. Slagman uit. Ze hebben Ramon al eens te
grazen genomen. Gelukkig wist hij te ontkomen. Grotendeels, ten-
minste.’

Ramon trok zijn shirt omhoog. Zijn zij was rood en rimpelig van
het nieuwe littekenweefsel, iets wat ik tot op dat moment alleen in
grimeworkshops had gezien.

‘Dus nu zijn jullie op weg naar Syracuse om met de roedel te pra-
ten?’ vroeg ik. ‘Om uit te leggen hoe het zit?’

‘Inderdaad. Dat was tenminste het plan. Maar het is een soort
Russische roulette, begrijp je? Als we onszelf aan hun genade over-
leveren, komen we er misschien niet levend vanaf. Maar toen stuit-
ten we op een ongelooflijke meevaller.’

Hij keek naar Ramon, die knikte. Even zeiden ze geen van beiden
iets. Liam stond er met een zelfgenoegzaam lachje om zijn lippen
bij, terwijl hij het moment zo lang mogelijk rekte.

‘Wat voor meevaller?’ vroeg ik uiteindelijk, wetend dat Derek
zijn mond zou houden.

‘Ik moest pissen. Een kilometer of drie ten noorden van hier. We
gaan van de snelweg af, ik stap uit de auto, en raad eens wat ik ruik.’

‘Mij,’ zei Derek.

‘Alsof onze gebeden waren verhoord. Een Cain?’ Liam schudde
zijn hoofd. ‘Waar hebben we dat aan te danken? De roedel haat de
Cains. Een stel neanderthalers zijn het, te stom om zich gedeisd te
houden. Als we jou aan hen uitleveren en zeggen dat jij degene bent
die zich aan mensen te goed deed…’

Ik voelde dat Derek zijn gewicht verplaatste.

‘Wou je er soms vandoor, pup? Dat zou nogal onbeschoft zijn.
Als jij ervandoor gaat, moeten we je meisje pakken en haar vasthou-
den tot je besluit terug te komen en me mijn verhaal te laten afma-
ken.’

Derek verroerde zich niet meer, maar ik voelde zijn hart bonzen
tegen mijn rug en kon zijn oppervlakkige ademhaling horen, ter-
wijl hij uit alle macht probeerde kalm te blijven. Ik liet mijn hand
in mijn zak glijden en omklemde mijn stiletto. Derek kneep weer in
mijn schouder en wreef er met zijn duim overheen.

‘Rustig maar,’ fluisterde hij. ‘Rustig maar.’ Maar aan het hameren
van zijn hart kon ik merken dat hij niet rustig was.

‘Ja,’ zei Liam. ‘Rustig maar, het komt heus wel goed. De roedel
bestaat niet alleen maar uit monsters. Die arme weesjongen heeft
gewoon een foutje gemaakt. Hij zal het nooit meer doen. Dat be-
grijpen ze heus wel. Waarschijnlijk heeft hij…’ Hij wierp Ramon een
blik toe. ‘Vijftig procent kans?’

Na even nadenken knikte Ramon.

Liam wendde zich weer tot ons. ‘Vijftig procent kans dat hij
het overleeft. En anders zorgen ze ervoor dat het snel afgelopen is.
Geen kettingzagen voor jou.’

‘Waarom vertel je ons dit?’ vroeg ik. Het leek wel een klassieke
James Bond-scène, waarin de slechterik uitlegt wat hij met Bond
wil gaan doen en hem zo de tijd geeft om een vluchtplan te beden-
ken. En ik hoopte van harte dat Derek daarmee bezig was. Aan mij
had hij misschien niet zoveel - niet als het aankwam op plannetjes
smeden tegen weerwolven althans - maar ik kon wel erg goed tijd-
rekken.

‘Goeie vraag, schatje. We kunnen hem ook grijpen, vastbinden,
achter in de auto gooien en in Syracuse bij de wolven afleveren.
Maar de alfa is niet achterlijk. Als we hem een jongen toewerpen
die krijst dat hij het niet heeft gedaan, luistert hij misschien nog
ook. Er is maar één manier waarop dit lukt, en dat is als je vriendje
vrijwillig meegaat en een bekentenis aflegt.’

Derek snoof minachtend. ‘Ja, hoor.’

‘Geen goed plan?’

Derek wierp hem een spottende blik toe.

Liam zuchtte. ‘Goed, dan wordt het dus optie twee. We vermoor-
den jou en maken wat pret met het meisje.’

‘Laat het moorden maar aan mij over,’ zei Ramon. ‘Dan mag jij
het meisje hebben. Ik vind haar een beetje aan de jonge kant.’

Liam grijnsde. ‘Ik heb ze juist graag jong.’

Hij bekeek me van top tot teen, en alle haartjes op mijn lichaam
gingen recht overeind staan. Dereks handen klemden zich als bank-
schroeven om mijn schouders.