De as van mammie

 

 

 

‘De meidoorn bloeit, mammie. Niet alleen in de Kamperfoeliestraat en de Jasmijnstraat, maar ook in de Lavendelstraat. Wolken van bloesem die boven de smalle stammen hangen. Bij een vlaagje wind sneeuwt het. Het dwarrelt omlaag. Er ligt een dun roze laagje op de stoep.

Ik denk niet dat je wist dat er een Meidoornstraat in Den Haag is. Je kwam nooit aan de andere kant van de stad. Je zat ook nooit in een tram. In de trem bedoel ik, mammie. Jouw Frankenslag hield op bij het Lange Voorhout. En die van pappie al helemaal. Die moest niets hebben van al die buitenlanders in de stad. Hij noemde het Turkistan achter het Hollands Spoor, als hij een geestige bui had. Jij waagde je nog weleens met een vriendin in de Bijenkorf, en je kon lyrisch vertellen over de thee en de taartjes van Maison Krul.

Nee, geen gebakjes, kind, táártjes. Weet je het nog?

Ik moet tegen je fluisteren hier in de tram. Er zit gelukkig bijna niemand op maandagmorgen. Dat hoopte ik al. Twee vrouwen vóór mij en een oude man met een paardenstaart. Zoiets hoort niet, kind. En dan ook nog in zo’n rare oude rooie jas. Ik hoor het je nog zeggen, mammie.

Het lijkt me trouwens een vriendelijke man. Hij knikte naar me, toen ik hier voorzichtig met je instapte. En hij praat ook een beetje in zichzelf. Hij heeft het met zichzelf vast over de meidoorns die in bloei staan.’

 

 

Ze had haar moeder opgehaald in Oud Eik en Duinen. Ze moest er om tien uur zijn en kreeg van een mevrouw in de aankomsthal meteen de cd terug van Paul van Vliet, met haar lievelingsliedje van de kleine Paul die bij zijn vader achter op de fiets zit. Dat hadden ze laten horen. Haar moeder dacht bij het liedje altijd aan zichzelf en haar vader. Ze hoorde het haar nog zeggen: Paul van Vliet is toch zo’n nette vent gebleven. Ook de cd met Vier letzte Lieder door Elisabeth Schwarzkopf was erbij, met het lied dat van de engelen komt. En ze kreeg het met de hand overgeschreven gedicht van Leopold mee terug. Het was tijdens de crematie ontroerend helder voorgelezen door haar peetoom, de enige broer van haar moeder. Ze mocht het gedicht van hem meenemen naar haar Haagse hemel.

Ja, Haagse hemel, had hij gezegd. Hij kende zijn zusje.

Ze las een paar regels vluchtig terug, voordat ze alles in haar schoudertas stopte:

 

O, als ik dood zal, dood zal zijn,

kom dan en fluister, fluister iets liefs,

mijn bleeke oogen zal ik opslaan

en ik zal niet verwonderd zijn.

 

Ze moest nog even wachten voor een kleine stoet mensen, die uit de ontvangstkamer kwam. Toen ze naar binnen werd geroepen, deed de mevrouw nog een opbeurend woordje en moest ze eerst tekenen, anders mocht haar moeder niet mee.

‘Je stond in een soort van hoge thermosfles voor me, zo een waarin koffie volgens jou een bittere smaak kreeg. Ik kon mijn tranen niet goed inhouden. Er is zo weinig van je over. Mammie in een thermosfles, verpakt in een donkerrode wijnkoker. En dan ook nog naast me in lijn 2.

Je weegt meer dan ik had verwacht.

Ik dacht dat as lichter was.

Kijk, het is lente buiten. We rijden nu langs Transvaal en de Schilderswijk. Daar wilde pappie niets van weten. Zijn enige dochter in Transvaal? Met opbouwwerk en buurttheater? Ze had een hoge piet op het ministerie kunnen zijn. Hoge piet, zei hij altijd, ik een hoge piet. Begreep u het eigenlijk, wat ik hier doe? Dat mijn hart hier ligt, al jaren? Toneel maken met die ‘Marokkaanse rotjochies’. Pappie begreep het niet, mammie. Alsof ze met z’n duizenden namens Allah de Frankenslag komen bestormen. Hij wist toch dat ze voor een habbekrats werken in de supermarkten waarvan hij commissaris was? En dat ze ook gewoon studeren aan zijn universiteit in Leiden. Ik hoor het hem nog zeggen: In mijn Leie? Dat kan niet.

Ik kwam er niet doorheen, mammie. Zoveel vooroordelen. Alles ketste af op argwaan en onbegrip. Het zit me nog steeds dwars. Ik heb er nooit met je over kunnen praten, mammie. Nooit. Alsof iedereen tegen pappie was. Ik ook.

 

 

‘Tegen wie praat u, mevrouw?’

‘Ik praat in mezelf, meneer.’

‘Als je met me mee naar buiten kon kijken, zou je ze hier zien lopen, mammie. Ja, ook mannen met baarden in een jurk. Nee, ze heten niet allemaal Mohammed en ze zijn niet allemaal lui. Ja, er lopen ook moslima’s met hoofddoekjes. Kijk maar. Hemelsblauw en lelieblank in jouw woorden. Nee, mammie, ze heten niet allemaal Fatima. Ze hebben duizend namen. Met duizend betekenissen. Je moest eens weten. Ik werk samen met een Turkse vrouw, ze heet Aysun en dat betekent: mooi als de maan. Ik kan je nu hier in de tram er eindelijk wat over vertellen. Vroeger had je er niet veel oren naar.’

Haar moeder had altijd maar met een half oor geluisterd. Het verschil in leeftijd van veertig jaar was te groot gebleven. Toen zij achttien werd, was haar moeder bijna zestig. En haar vader was al vijftig geweest toen hij trots achter de kinderwagen liep, met zijn wondertje van het Statenkwartier. Ze had zich zo vaak een vreemde gevoeld, een voorbijganger, een passant. Sussen wel, troosten niet, zoenen wel, knuffelen niet. Ze had altijd het gevoel gehouden dat haar moeder er nooit helemaal voor haar was geweest. Met de jaren groeide de afstand, de huiver ook en de argwaan. Haar moeder was nooit een vriendin geworden, zoals ze bij haar vriendinnen thuis weleens zag. Voor haar moeder bleef ze een lastig kind. Ook toen ze achttien was.

Zo, ben je er weer. Kam je haar eens, kind, je ziet er niet uit. Doe die eeuwige spijkerbroek toch eens uit. Hoe heet dat waar je heen moet, Paard van Troje? Wie is die Mick Jagger? Wat doen jullie daar eigenlijk? Ze verkopen toch hoop ik geen verdovende middelen, kind? Verdovende middelen, zei ze. Haar moeder was doodsbang dat ze aan de drugs was, dat het daar een wilde boel was. En altijd kwam ze met het slotzinnetje: Laat je vader maar niet zien, hoe je erbij loopt.

Haar moeder wist niets van haar Den Haag, van haar wereld, niets van de komst van de geur van koriander in de stad en van de smaak van jasmijnthee. Ze had het tegengehouden, net als Evelien. Alles wat in haar ogen anders was, mocht niet.

 

 

Als ze op weg naar haar werk door de Schilderswijk fietste, had ze het vertrouwde gevoel dat al die mensen die de afgelopen eeuw van heinde en ver naar hier waren gekomen, beschut werden door onze geschiedenis. Door straten en kades van schrijvers en schilders, van dichters en staatsmannen. Van Jacob Cats en Paulus Potter. Van Hooft en Vermeer en Rembrandt.

Ooit, zo fantaseerde ze weleens, zou een van de straten in dit hart van de stad een nieuwe naam krijgen. Die van een jonge Turkse dichter, die iedereen inmiddels kende, die hier geboren was en opgegroeid en in zijn poëzie helder omschreef hoe het was in de Schilderswijk, aan het begin van de nieuwe eeuw. Die met zijn stem en zijn pen van duizenden vreemdelingen, afkomstig uit alle windstreken, Hagenaars maakte, in een natuurlijke, vertrouwde samenhang van stad en wereld. En die noteerde dat de kracht van die samenhang misschien wel het meest zichtbaar werd in de vrijheid van het verschil. Angst voor het onbekende was er niet, en angst om met elkaar anders te zijn ook niet. Zo was het leven, volgens de dichter in de Schilderswijk.

Op de fiets was ze een dagdromer.

 

 

‘Begin maart was je al ziek, dus ik heb je maar niet verteld dat Evelien en ik op 3 maart zijn gaan stemmen op de Riviervismarkt, bij ons om de hoek. Vanuit de verte leek het op een zachtjes deinend tulpenveld, waar de toegestroomde stemmers bij elkaar stonden. Van dichterbij was het een bonte verzameling hoofddoekjes die rond het middaguur was neergestreken. Het waren Haagse hoofddoekjes. Bij alle uiterlijke vrolijkheid waren we behoorlijk pissig samen, dat zag je. Ja, Evelien en ik hadden ook een hoofddoekje om. We stemden tegen verbieden en uitsluiten en vernederen en verjagen. We kozen partij voor de Fatima’s onder ons. Tegen kopvoddentaks. Het woord alleen al, mammie.

Ik deed het voor de kleine Fatima. Ze is mijn heldin. Ze heeft met hart en ziel van een bibliotheek in het Laakkwartier een leesmarkt gemaakt. Weet je hoe ze die noemt? “Supermarkt van de geest.” Goed hè? Begrijp je dat, mammie? Misschien ben je nu wel op een plek, waar het er niet toedoet, waar alles wegvalt. Verschillen, vooroordelen, argwaan, cynisme, achterdocht, jaloezie, macht. Ik hoop het voor je. Het is zo simpel. De hemel als de bibliotheek van Fatima. Lezen met elkaar en koffiedrinken en een praatje maken. Meer niet. Je bontjas heb je toch al achtergelaten.’

‘We zijn er bijna, mammie. We gaan de tramtunnel in. Ik mocht hier van jullie niet komen. De Boekhorststraat en de Wagenstraat, dat is niets voor meisjes zoals jij. Een rondje stiekem noem ik dat nog steeds. Wist je niet, hè? Je wist zo veel niet, lieve thermoskan. God, die tranen, ze blijven voor je stromen. Ik heb geen zakdoek bij me. En geen plastic tas. Vergeten. Het moet maar zo. Mammie aan een touwtje in een wijnkoker. Je zou het niet hebben willen weten. Je bent best zwaar. We nemen de roltrap en dan loop ik met je over de Grote Markt alsof mijn neus bloedt.’

 

 

En daar gingen ze. De terrassen zaten al vol. Bijna iedereen met zijn gezicht naar de zon, die net boven de Prinsegracht uitkwam. Ze had haar moeder nog wel willen vertellen van haar regelmatige bezoek aan de kleine hindoestaanse tempel in de Schilderswijk. En dat de grootste Europese gemeenschap van hindoestanen in Den Haag woonde. En dat een moskee in de Wagenstraat vroeger een synagoge was. En dat ze met Evelien een bloemetje had gelegd op het graf van Spinoza in de tuin van de Nieuwe Kerk. Omdat ze de filosoof zo bewonderden. Om zijn onafhankelijke geest, omdat hij met de blik van een lenzenslijper naar de wereld keek en vond dat iedereen vrij zou moeten zijn om voor zichzelf de basis van zijn overtuiging te kiezen. Het was hun schuilplek geworden. Ze hadden er ook samen staan huilen om Theo van Gogh en om Martin Bril. En even stilgestaan toen ze Das weisse Band in het Filmhuis om de hoek hadden gezien en beseften wat het was, wortels van het kwaad. Ze begrepen iets van ‘de kiem van angst aanjagen’ en van haat zaaien.

 

‘Zo meid, hebbie een goeie fles te pakken. Gaan we een feessie bouwen?’

‘Je hebt bekijks, mammie. Ze denken dat we naar een partijtje gaan. We gaan wel op theevisite. Nee, niet in Des Indes, maar in ons eigen theehuis. We zijn verhuisd naar de Papestraat. Ja, om de hoek bij de koningin. Deftig hè. Evelien heeft haar baan opgezegd. Het is haar theehuis. Ik woon erboven. Samen met haar. Op de eerste etage. Op twee hoog woont een acteur die niet meer speelt. Jij hoopt natuurlijk iemand als jouw Paul Steenbergen of Guido de Moor. We hebben hem nog niet ontmoet. We hebben een stille Hamlet boven ons, zei Evelien. We nodigen hem zaterdag uit, dan gaat het theehuis open.’

 

 

Met haar moeder onder de arm liep ze langs de Grote Kerk en botste bijna tegen een jonge non aan, die opgewekt op haar omafiets de Oude Molstraat uit kwam sjezen en meer op de hemel lette dan op Moeder Aarde. Bijna ontglipte de wijnkoker haar. Ze kon mammie nog net opvangen. ‘Godver,’ riep ze. ‘Godzijdank,’ zei de non, die onder haar grijze pij geen sandalen droeg maar sportschoenen. Ze zag het goed, witte gympen met lichtblauwe strepen.

‘Er is toch niets stuk?’

‘Nee hoor, alles zit er nog in.’

In de Papestraat zag ze Evelien op de ladder staan van Klaas de glazenwasser. Klaas hield de ladder vast. Hij hoorde bij de buurt. Hij was er opgewekt grijs van geworden. Een man van alle seizoenen, die de ramen van het Hofkwartier schoonhield.

Evelien bevestigde net een klein uithangbord boven de deur. Dat stond goed in de straat, vond ze. Het was van alle tijden. Wat zou ze als naam gekozen hebben? Evelien hield van verrassingen. Om De Muts hadden ze hard gelachen. Of nog beter Muts. Geen Theemuts. En de Theepot of het Theepotje was ook gieren geweest. De Theepot van het Hofkwartier. Theezakje, Theezeefje, Theeleut, Theevisite, Theetante, Theetijd. Het was allemaal voorbijgekomen.

En toen zag ze het staan: ROKJESDAG. Ze hielden van de columns van Martin Bril. Van zijn observaties, die de dag vingen vanaf de stoep van onze tijd. Evelien kon het zo mooi zeggen: ‘Hij raakt ons aan met zijn woorden. Hij kietelt ons en kijkt voor ons om ons heen en o, wat schrijft hij prachtig.’ Waarom hij nou dood moest, begreep ze niet. Ze misten zijn stukjes nog iedere dag.

Evelien had van gietijzer een opwaaiend rokje laten maken, met plooitjes van ijzerdraad. En daaronder hing in ronde letters de naam ROKJESDAG.

 

 

Het was stil in de smalle straat op maandag. Het milde licht van de zon raakte alleen de bovenkant van de oude gevels. Er stond alvast op proef een theetafeltje buiten. Met twee stoelen. En een vaas rode tulpen erop. Ze moest er om huilen.

Evelien zag haar vanaf de ladder. Klaas zag de wijnkoker; hij wist ervan. Hij knikte verlegen, hielp Evelien naar beneden en liep bijna achterstevoren met de ladder op zijn schouder de straat uit, met zoals altijd het bungelende sponsemmertje achter zich aan. Hij wilde niet storen. Evelien kuste haar en nam de as van mammie over. ‘Dag lieverd,’ zei ze, ‘ik begrijp zo goed dat je moet huilen. Het is niet niks, met de as van mammie de stad door moeten. Zo licht als een veertje is ze nog steeds niet. Ja, lieverd,’ en ze keek vrolijk omhoog, ‘het is “Rokjesdag” geworden. Mooi, hè? Bart Chabot komt het hier zaterdag openen. “Voor Martin doe ik alles,” zei hij lachend, “zeker een kopje thee op hem drinken in de Pápestraat.”’

Evelien haalde de thermosfles uit de wijndoos en zette hem op tafel, naast de tulpen. Ze schroefde de dop er voorzichtig af, keek er even in en kon het kennelijk niet laten: ‘Ik bijt niet hoor, mammie. Koekje bij de thee? Café noirtje erbij? Likkoekje zeiden we thuis. Hmmm, likkoekjes. Mammie, als je het nog niet wist, je dochter is een lekker ding. Een geweldige stoot. En we gaan nog trouwen ook. Ja, dat kan tegenwoordig. Dat mag. Dat is niet vies. Of eng. Of ongepast. Of tegen de natuur. Ik hoor het je nog zeggen, mammie: kind, je bent toch zeker niet lésbisch? Waar ik bijstond. En je keek me de deur uit. En je zag niet dat je dochter zich voor alles schaamde en vanbinnen stond te huilen. Je voelde als ijskouwe kak, mammie. Terwijl je de ene dooddoener na de andere kwekte. Lieve kind, wat doet je vader? Dragen jullie op zondag altijd van die rare, wijde broeken? Wat vinden ze er bij je thuis eigenlijk van? Of zijn ze daar allemaal zo? Dat laatste zei pappie, die niet uit de deuropening vandaan kwam en naar ons keek alsof we melaats waren. Het was heel erg erg mammie. Je hebt de liefste dochter van de wereld en we mochten niet met elkaar gezien worden, niet verliefd zijn. Het kon niet, voor de buren en voor onze vrinden en voor de familie. Het is bijna twintig jaar geleden en eigenlijk is het niet veranderd. Ja oogluikend. Voor de schone schijn. De buitenkant. Het decor. Zij daar? O, die Evelien, dat is een vriendin van onze dochter. Terwijl we zo hevig verliefd waren, dat de theeroosjes in uw kristallen vaasjes op springen stonden. U begrijpt, ‘Theeroosje’ hier boven de deur? Geen denken aan, mammie, het is niet eens in ons opgekomen. Nooit van ze lang zal ze leven, mammie.’

 

 

Wat hou ik veel van Evelien. Laat haar maar. Al die woede en teleurstelling, die argwaan en vernedering. Al die vooroordelen, die ze als dunne modder over zich heen kreeg, die steekjes onder water. Altijd alles maar moeten slikken en maar mooi weer spelen. Wat is ze mooi in haar opgekropte woede. En sterk. Laat haar maar. Af en toe glimlacht ze erbij, zie ik. Ze heeft haar verbannen vrijheid terug. Het lucht op. Ze is gelukkig. Het is haar Rokjesdag.

‘En mammie, je weet niet hoe het is, hoe we zijn, hoe vertrouwd het is zonder wantrouwen. Achterbaks bestaat niet. Mammie, je zou het niet hebben willen weten, hoe we samen kunnen komen waar we het liefste zijn. Hoe onze hoogliedjes klinken en hoe Evelien dicht tegen me aan gaat liggen en haar benen om me heen slaat en we ons nestelen in onze liefde en dan inslapen. Theelepeltje liggen, zei Evelien vannacht opeens. Voel je het, we liggen theelepeltje. We kwamen niet meer bij, mammie.’

 

 

Evelien draaide de dop weer op de thermosfles en zette de kleine vaas met tulpen er tegenaan. ‘We gaan je uitstrooien over zee, vanuit een boot voor Scheveningen. Morgenvroeg. Ja, dat mag, daar heb je geen vergunning voor nodig. Ja, we zijn maar met z’n tweeën. Wij alleen. Jouw dochter en ik. Ik hoor het je nog zeggen: Daar kóm je toch niet meer tegenwoordig.’

‘Ordinair hè, mammie, Scheveningen.’