Eerste luier

 

 

 

Alles is onbetrouwbaar. Ik zit eindelijk op de wc in de trein en ik kan mijn kont niet keren. Het stinkt hier naar pis. Het gat naar de voorbijrazende rails is een open riool. De bril heb ik met de laatste stukken papier schoongemaakt. Ik zit op mijn eigen krant. Het is hier de treurigste plek op aarde, vlak naast de eerste klas. Hoe moet dat met mijn eerste luier? Ik kan geen kant op. Op z’n kant past de koffer net op het verstopte gootsteentje, want het woord ‘wastafel’ is flink overdreven.

Het moet lukken. Rits van de koffer open naar twee kanten lukt ook. Luier eruit wurmen. Jezusmina. De trein wiebelt. Niet vloeken, man. Mijn broek moet uit, tot op mijn knieën. Onderbroek omlaag. Wat een treurigheid tussen die magere benen. Dat heeft er weleens prettiger uitgezien. Gauw wegstoppen maar, luier erin, snel die onderbroek omhoog en de broek. Er zit een bobbel achter mijn gulp. De luier zit niet goed. Het kan niet. Dat zien ze. Het zal toch niet waar zijn. Ik moet weer, het druppelt gewoon weg, ik krijg de kraan tussen mijn benen niet dicht. Jezusmina nog an toe.

Ik geloof dat de luier werkt. Ik loop niet meteen leeg. Ik lek niet door. De krant onder mijn billen is droog gebleven, zie ik. De mooie grote droevige foto van Hans van Mierlo ook. Jammer genoeg is hij gestorven. Was ik het maar. In het geniep luiers kopen in Gouda, om in Den Haag maar ongezien te blijven. Wat een ellende. Wat een stuk ongeluk zit hier met zichzelf opgesloten. Wat een zielenpoot. Wat een pleefiguur.

Ik ga hier voorlopig niet weg.

Ik denk er niet aan. Iedereen kijkt me straks na alsof ik explosieven in mijn koffer heb. Ik zal het zelf wel oproepen. Wantrouwig om me heen kijken is mijn tweede natuur geworden. Altijd, al meer dan een jaar, zoeken naar een heimelijke plek om te plassen. Achter bomen, in steegjes, achter glasbakken bij de supermarkt, razendsnel tussen geparkeerde auto’s in, waarbij ik doe alsof ik mijn sleutels kwijt ben. En maar tersluiks naar beneden kijken of mijn kruis al nat is, of er een plek is die iedereen kan zien.

Ik draag alleen nog maar donkere broeken. Iets te wijd, zodat ik ze snel kan laten zakken. Ik ben inmiddels de meest gewiekste wildplasser van de stad. Nooit gesnapt of een bon aan m’n broek. Er is geen grotere opluchting dan mijn voordeur via de smalle trap naar boven in de Papestraat te halen, de sleutel in het slot te krijgen en struikelend over mijn eigen benen, mijn gulp los te ritsen en mijn last eruit te wurmen en te zuchten van verlichting boven de bril. Soms tegelijk met tranen over mijn wangen.

 

 

De conducteur zit in de eerste klas te puzzelen zag ik, dus het kan nog wel even. Broek maar weer omlaag en uit die handel, en de natte luier tussen mijn benen door via de gore uitlaat de wijde wereld in. Ik geloof niet in wassen voor een tweede gebruik en kijk de vochtige prop na. Hij blijft even steken, zodat ik hem met mijn wijsvinger snel een duwtje geef.

De kwieke man van de Trekpleister stalde vanmorgen drie soorten mannenluiertjes ongegeneerd voor mij uit op de toonbank. Ja, hij zei nadrukkelijk ‘lúíertjes’. Met een drogistenpraatje erbij van voor de oorlog.

‘Deze vangt het meeste op, meneer.’

‘Bij deze houdt u het lang droog.’

‘En bij deze zit hij gemakkelijk in de onderbroek.’

Hij kwetterde maar door. ‘Deze vooral’, en hij wees naar een lichtblauw exemplaar in het midden, ‘deze biedt de hele dag comfort, droogheid en zekerheid. En hij blijft dankzij de plakstrip altijd op de juiste plaats in het ondergoed zitten. U kunt zonder zorgen de hele dag doorgaan met uw werk. En niemand in uw omgeving ruikt iets. En hij is wasbaar, dus goed voor een tweede gebruik.’

Wasbaar? Voor een tweede gebruik?

Toen kwam hij ook nog met iets nieuws, up-to-date meneer. ‘Echt iets voor u, lijkt me zo. Under Wunder. Een Onder Wonder.’ Wat zei hij nou ook alweer? Het lijkt gewoon ondergoed, maar het geheim zit hem in het speciaal ingenaaide absorptiekruis. Het kruis is voorzien van een viertal ‘onzichtbare’ absorptielagen voor de lichte tot matige plasongelukjes.

Hij kende de reclame uit zijn hoofd, want hij zei het echt: lichte tot matige plasongelukjes. ‘En u hoeft niet langer bang te zijn voor onaangename geurtjes, want ook die worden door de absorptielaag in het kruisje vastgehouden en dat geeft u net dat beetje extra zekerheid.’

Je gelooft je ogen toch niet.

Toen ik met een plastic tas met mijn eigen eerste keuze vertrok, zei hij nog bij het afrekenen: ‘Wist u overigens dat er zwemluiers voor op het strand bestaan?’

Zag ik nou iets van medelijden in zijn ogen of vooral een vlaagje ondeugend leedvermaak?

 

 

Ik wacht maar met een nieuwe luier. Even dimmen, zeggen ze tegenwoordig. Mijn blaas is leeg. De drup is er niet. Als ik mijn neus dichtknijp en mijn ogen sluit zit ik op mijn gemak.

Hè, hè.

Zou iemand mij in Gouda gezien hebben? Ik heb het omzichtig gedaan. Uitgekiend. En ze kennen het verhaal niet van de stille Haagse weduwnaar. Van de grijze man die tot zijn grote verdriet zijn vrouw nog geen jaar geleden van het ene moment op het andere verloor aan een hartstilstand. Het gebeurde op een zaterdagmorgen toen zij in de Molenstraat in haar portemonnee zocht naar een eurootje voor de orgeldraaier. Omdat ze de muziek zo mooi vond, die iedere zaterdag tegen de gevels en puien van het Hofkwartier weerkaatste en zorgde voor vrolijkheid van vroeger, van lang geleden. Kippenvel kreeg ze er van. Net als bij de deuntjes die de Poolse straatmuzikant – altijd in kleermakerszit op de stoep – uit zijn trekharmonica haalde. Deuntjes van heimwee. Het zwiert, mijmerde ze dan, met haar zachtjes meedeinende armen, als een oud meisje.

Het straatorgel speelde ‘Ik hou van Holland’ toen zij in elkaar zakte, tegen het oude trekpaard aan. De kleine orgeldraaier verloor van schrik zijn centenbak en alle muntjes vielen over haar heen. Als koperen knoopjes op haar appelgroene mantelpak. Toen al, een jaar geleden, speelde zijn blaas steeds meer op. Toen al kon hij het bijna niet meer ophouden en had hij totaal verstijfd met zijn benen over elkaar geknepen in de ambulance gezeten, naast de sussende eerstehulpverlener. Terwijl een verpleger achterin verwoed zijn vrouw probeerde te reanimeren onder loeiende sirenes op weg naar het Westeinde Ziekenhuis.

Hij had het maar net op kunnen houden en nadat de reanimatie tevergeefs was gebleken, had hij zich op het toilet kunnen terugtrekken. Niemand had de smalle natte baan in zijn broek gezien, die van zijn kruis tot op zijn schoenen liep. Niemand zag de stroom tranen die over zijn wangen liep en niet te stelpen was. Niemand in het ziekenhuis had erop gelet toen een verpleger een arm om hem heen legde en hem fluisterend naar de kamer bracht, waar zijn vrouw in haar laatste glimlach gestorven lag. Ze hadden hem een moment alleen gelaten. Hij was met zijn natte broek op de rand van haar bed gaan zitten en had haar koude wangen gestreeld en gefluisterd hoe vol en mooi haar voor altijd ingeslapen krullen nog waren.

Hoelang hij toen om haar had zitten huilen, wist hij niet meer. Want verder was het die morgen en later om hem heen een lange waas geweest, zonder lucht en geluid.

Toen, niet lang daarna, was het met de hinder begonnen. Alsof met het gemis ook zijn steun en toeverlaat was weggevallen. Zij was de afleiding geweest. Zij had hem op de been gehouden. Altijd dicht bij haar in de buurt kon hij het goed inhouden. In hun dagelijkse gang benutte hij de pauzes van kleine gewoonten. Zoals de vertrouwde gong van het journaal om acht uur ’s morgens. En het geklepper beneden van de brievenbus tegen zes uur met de avondkrant. De ingehouden haast van hoge nood hoorde erbij. Hij kon even weg. Ongemerkt, dacht hij.

Het missen, het alleen voelen, het was er haast bij ingeschoten. Tijd voor rouw glipte hem door de vingers. Hij vocht zo tegen de angst van moeten plassen, dat zijn verdriet te weinig ruimte kreeg voor tranen en tussen zijn ogen opdroogde. Zoals de onderbroeken die hijzelf was gaan wassen en aan een lijn hing in de kleine gang, omdat hij ze niet meer aan de wasserij durfde toe te vertrouwen. Ze zouden het vast merken. Ze zouden het ruiken. Ze zouden denken: Alweer een zak vol.

 

 

Godzijdank heeft ze niet geweten dat ik me tijdens haar crematie op Oud Eik en Duinen ook heb moeten zitten knijpen en na afloop met een buigende verontschuldiging weer meteen naar de H van Heren zocht, naar het bordje TOILETTEN dat naar om de hoek wees, waar ik bijna struikelend de deur vond met het mannetje erop. Ze heeft me later gelukkig niet zien surfen langs duizenden verwijzingen naar plasklachten en prostaatellende. Naar internetforums vol gedeeld leed, dat mannen ongezien met elkaar uitwisselen. Blaaskaken, dacht ik toen, zonder aan de woordspeling te denken. Honderden zeurend over het scherm. Er moesten er duizenden zijn zoals ik. Legers in donkere broeken. Ik had er snel genoeg van. Het loste niks op.

Ik wilde er niets van weten, maar ik had het niet in de hand en speurde toch nog even op mijn laptop wat er allemaal nog meer met me zou kunnen gebeuren. Bang en nieuwsgierig tegelijk. Mijn kans op kanker. Met plaatjes en grafieken erbij. Alles in mijn hoofd begon te bonzen. Wegwezen.

Zij was er gelukkig niet bij toen ik op weg naar het ziekenhuis voor de ingang rechtsomkeert maakte, omdat ik nu eenmaal bang ben voor dokters, zeker als ze van die enge dingen willen doen met een te grote prostaat.

Als jongen was ik al doodsbenauwd voor alles wat met dokters en ziekenhuizen te maken had. Mijn vader had dat ook. Aan mijn lijf geen polonaise, was zijn vaste dooddoener. En zowat iedereen in mijn familie vindt dat ik op mijn vader lijk. Nu zeker.

Ik ben een binnenvetter. Mijn verhaal komt niet verder dan mijn eigen hoofd. Gelukkig heeft zij niet gezien dat ik bij de drogist – ‘voor mijn zieke broer’ – pilletjes tegen plasproblemen kocht en niet kon slapen uit vrees voor eeuwige incontinentie. Hoe ik mijn noodgang door de stad uitstippelde van plasplek naar plashoek. En bij de huisarts foldertjes meenam over de omvang van prostaten en luiers voor mannen.

 

 

Omdat het zonder haar stem stiller was geworden in huis, ben ik met een paar vertrouwde woorden tegen haar blijven praten. Of eigenlijk fluisteren. Om mijn schaamte te bezweren. Of zoiets. Mijn huiver.

Wat denk je ervan, kind?

Vind je het goed?

Hoe zou jij het doen?

Toen kwam mijn besluit: luiers dan maar, liever dan dokters. Maar niet van de drogist om de hoek. Stel je voor dat iemand mij daar zoiets zag kopen. Dus toen ik op de grens van een nacht ongedurig op het eerste licht van de dageraad lag te wachten, tussen de kieren door van slordig dichtgetrokken gordijnen, kwam ik op het idee van Gouda. Ik was er jarenlang met de trein op weg naar Utrecht gestopt maar er nooit uitgestapt. Het was een vreemde stad voor mij. Als Goes of als Geleen.

Ik heb een kaart van Gouda gekocht en op internet naar drogisterijen gezocht. Met een rode stift heb ik met puntjes aangegeven waar het Kruidvat was en de Trekpleister en de Etos. Ik heb een lijn getrokken van het station naar de Markt in de binnenstad. Voor het eerst van mijn leven heb ik een hoed gekocht, in een opwelling. Ik werd iemand anders. Ze zouden me nergens herkennen.

Ik ben op een doordeweekse morgen op proef gegaan. Op een uitgestippelde route die niet rechtstreeks was, maar kronkelde als een omweggetje. Bij de Kattensingel had ik het gevoel in de tijd terug te wandelen. Ik liep van de Zeugstraat naar de Stoofsteeg, door de Vrouwenpoort en langs de Karnemelksloot en ik belandde vlak voor de Markt zowaar in een steeg die het Paradijs heette.

Hoe hadden mannen dat vroeger gedaan met hun knappende blazen?

Hoe oud waren luiers eigenlijk?

Droegen ze die dingen al in de middeleeuwen in de Stoofsteeg?

Of was het toen gewoon overal vrij plassen?

Ik heb mijn stille omgang drie keer gelopen en op mijn horloge gekeken hoelang mijn geheime boodschap duurde. In drie keer moest het lukken, van drogist naar drogist, telkens met twee plastic tassen vol luiers. Ik wist waar de bagagekluizen in de stationshal waren. De nieuwe middelgrote linnen koffer op wieltjes kon er met gemak in. Lichtgewicht en wendbaar en met een enkel gebaar dicht te ritsen. Een van de drie verkoopsters in Den Haag had voorgedaan hoe het moest en ze hadden mij een goede reis gewenst. Dat ik niet verder ging dan Gouda, heb ik maar niet verteld.

 

 

Ze zouden het niet geloven, die dames, dat ik hier naast hun mooie koffer op de smerige plee van de stoptrein zit te worstelen met een plasluier. Met mijn broek op halfzeven. We zijn op Den Haag Centraal, geloof ik.

Rustig aan met je tweede onderwonder. Een, twee, hupsakee. Die zit. Het voelt al beter. Het beetje bobbel strijk ik wel glad. Ik ben er. Het moet maar.

 

‘Is daar iemand?’

‘Wacht even. Een ogenblikje nog. Ik kom eraan. Ik kom.’