Buitenzorg

 

 

 

Het was bijna halfacht en ze kon niet meer. Maar het was haar gelukt. Ze had zich langzaam uitgekleed en haar nachtjapon aangetrokken, met daaroverheen de oude blauwe kimono met de kleine vuurvogels. Ze had haar tanden gepoetst en niet zonder genoegen gezien dat ze er op twee kiezen na allemaal nog waren.

Ze had haar grijze haar voor de spiegel zorgvuldig gekamd en de paar achtergebleven haren uit de borstel geplukt en in het pedaalemmertje naast de wastafel laten dwarrelen.

Even had ze in haar ogen gekeken. Even zag ze zichzelf. Gelukkig nog niet stokoud, mompelde ze en zonder een spoor van ironie hoorde ze haar eigen stem zeggen: Het is mooi geweest, meisje, het is mooi geweest.

 

Zij wist niet meer precies wanneer ze het besluit had genomen. Misschien al een jaar geleden, toen ze met haar versleten hart en zonder haar man in deze nagelnieuwe flat boven het postkantoor tegenover de Grote Kerk was komen wonen. Het rook hier nog steeds naar beton, naar nieuwbouw, naar stucwerk en stopverf. Ze had gehoopt op zeewind vanuit Scheveningen. Daarom had ze voor de bovenste etage gekozen, met het kleine balkon op het zuidwesten. Een hoogstenkele keer had ze iets van vroeger gevoeld. Een vleugje maar. En ze schrok met enig plezier van de langsscherende schreeuwende meeuwen. Maar het balkonnetje was wel erg klein en hoog en ze durfde er na een paar weken niet goed meer op. Dan maar geen zeewind.

Menorca was er niet mee teruggekomen. Dat eiland had in elk geval nog iets van de wind van Java gehad, iets van de avonden van Indië, van Djokja, van Bandoeng. Menorca had haar vrede gegeven, omdat ze in haar hart nooit afscheid hoefde te nemen van de zachte tropenjaren, van haar jeugd in Buitenzorg, van de traagheid der dingen, van veel stilte en weinig woorden.

Ze hadden op Menorca samen bijna twintig jaar op een Spaanse heuvel gewoond, met in de verte de Middellandse Zee. Paul Cézanne had op Menorca kunnen schilderen, had ze in het begin gemompeld, zonder van iemand een reactie te krijgen, laat staan bijval.

Ze hadden met z’n tweeën niet veel omhanden gehad, maar het was voldoende. De boodschappen, het eten, de tuin, heel af en toe de jongste zoon te logeren, de laatste tijd met zijn vrouw en hun kleinkinderen, een paar trouwe vrienden en buren. En haar brieven, natuurlijk haar brieven.

 

 

In haar brieven was ze thuis, in haar brieven kon ze onder woorden brengen wat ze in het dagelijkse leven niet goed had kunnen zeggen. Niemand om haar heen had zo’n levendige herinnering, niemand kende de details, de bijkomstigheden, de achtergronden zo goed, niemand kon zoals zij transparant de tijd terugdraaien en opnieuw beschrijven, zodat de werkelijkheid in haar hoofd terugkeerde en in haar pen. Daar was ze uiteindelijk van overtuigd geweest. Dat was een prettig houvast. Dat was het wolkje, het sliertje trots in de kleinst denkbare besloten kring. Met zichzelf en niet meer dan een paar trouwe lezers en terugschrijvers, een of twee vriendinnen.

God, wat was het een genoegen, brieven schrijven, enveloppen met je tong voorzichtig dichtplakken en ze dan versturen. Een bekende naam en een adres en een postzegel. De wandeling naar de brievenbus. Naar binnen gluren door de opengeduwde klep om te zien of de brief goed terechtgekomen was en er mooi bijlag tussen de andere. En altijd uitkijken naar de postbode. Hoewel, onbeantwoord had ze nooit erg gevonden. Als ze maar gelezen waren, opgemerkt, opengemaakt. Meer niet.

Maar ook dat was voorbij.

 

Het was misschien wel haar enige passie geweest, haar legitimatie. Ze had nog weleens haar eigen pen geprobeerd, hier in Den Haag, op haar oude postpapier, maar duim en wijsvinger deden het nauwelijks meer, het ging niet, en zodoende stokte ook het genoegen van schrijven. Bovendien bleef er weinig te herinneren en te fantaseren over, er was nauwelijks iets bijgekomen, dus de zin ontbrak, viel weg, loste op. Wat overbleef waren tientallen dozen met oude brieven, gerangschikt op een onvoltooide verleden tijd. Ze had er met weemoed en zonder haast een bundeltje witte raven uit geplukt.

De rest ging mee met de vuilnisman.

 

 

Toen haar man op Menorca de eerste verschijnselen van dementie vertoonde, had ze hem met alle liefde opgevangen. Het proces was sneller gegaan dan ze had gedacht. Eerst waren er wat woorden zoek, toen de namen en de vaste plekken en het houvast, toen kwamen de nachten van natte pyjama’s en de avonden van weggesmeten oude wijnglazen, toen de angst en verwarring, het leger onder zijn bed en zijn tierende vader in de badkamer. En toen kwam de mist en werd zij de vreemde vrouw die hij afweerde en weigerde te kennen.

Alleen achterblijven op Menorca, ze had het graag gewild, maar het kon niet. Haar hart raakte snel na zijn dood zo versleten dat ze niet meer vooruitkwam, altijd een tekort aan lucht had, vaak midden in de nacht ademnood kreeg en bang was dat niemand haar zou horen als ze dood zou gaan. Dat vooral, de angst dat ze na dagen pas gevonden zou worden. Het ging haar niet om alleen zijn. Dat vond ze al lang een weelde, omdat de natuur altijd en zeker in de wintermaanden op Menorca haar metgezel was geweest, voor de stille dagen.

 

 

Ze had de dagen in Den Haag met moeite versleten. Ze had gehoopt op een vleug Indië, al wist ze dat het een illusie was, een fantoom. Zeker toen het minder ging met haar lichaam en het een last begon te worden. Haar hart kromp met de dag. Het kleine, simpele geluk van lezend de dagen door te komen verdween, toen haar ogen minder werden en haar bril zwaarder en uiteindelijk alles om haar heen bijna helemaal grijs werd.

Uiteindelijk moest ze ook Maria Dermoût en Hella Haasse terzijde leggen. Het waren metgezellen door de jaren heen. De enige die binnen handbereik aan haar zijde bleef, als een minnaar van geschept papier, was de dichter Leopold. Hij was de held van haar vader geweest, in zijn jonge jaren. Hij las ze haar voor, de gedichten van Cheops, telkens weer. Ze wist nog van de weemoed van toen in zijn stem.

Leopold was met haar meegegaan.

Ze had zijn bundels nauwelijks meer nodig. Ze kende zijn gedichten uit haar hoofd en uit haar hart, al was het vandaag – in dit allerlaatste uur – telkens zoeken. Hoe was het ook alweer? Hoe ging het, o ja, o ja, vier regels maar, vier zinnen:

 

O, als ik dood zal, dood zal zijn

kom dan en fluister, fluister iets liefs,

mijn bleeke oogen zal ik opslaan

en ik zal niet verwonderd zijn.

 

Ze wist het. De enige net nog voelbare opklaring kwam van tranen van vroeger, die als de milde regen in Indische tuinen tot op de dag van vandaag onverwacht over haar wangen stroomden, als vanzelf, als uit een nog steeds niet te stelpen bron, de enige bron, de onverwoestbare, onbegrepen en onbekende bron.

 

 

De nachten waren lang geworden toen het licht van haar herinneringen begon te doven, toen gezichten en stemmen en beelden begonnen te vervagen. Ze kreeg haar film niet meer op scherp. Alles stokte, als in een versleten projector. En onherroepelijk was de eenzaamheid komen opdagen en die had het laatste beetje geluk van het korte maar hevige verlangen naar vroeger weggevaagd. Haar hart was gebroken, in beide kamers. Het raakte bekneld en verlaten.

Ze hoorde het ’s nachts in haar oren bonken, als de zware schoenen van een verhuizer op een kale houten vloer.

Mijn hart is leeg, dacht ze op een morgen, nadat ze uren tegen het wakker blijven gevochten had, maar er geen slaap meer kwam.

 

De ondraaglijke pijn in haar hoofd begon zomaar van de ene op de andere minuut. Ze stond op een doordeweekse middag voor het raam en keek naar de nieuwe buurman aan de overkant, een oudere, stramme meneer die zich net als zij kennelijk opgesloten voelde in zijn appartement. Dat zag je meteen en ze had nog gedacht: Die komt van buiten, van de open velden, die hoort hier niet, net als ik.

De pijn was meteen zo erg dat ze hem niet meer zag. Ze kreeg bijna geen adem meer. Ook dat nog, riep ze tegen niemand. Mijn kop weg. Mijn geest weg. Mijn hart leeg. Mijn fantasie, al mijn dagdromen. En daarna, na een spoedopname in het ziekenhuis, vervaagde met het uur het laatste uitzicht. Het was verschrikkelijk, er was geen verbeelding meer, niet terug naar toen, niet meer vooruit, niet meer van het ogenblik.

Alleen het leeggehaalde heden.

 

En toen, toen was het besluit door het open raam binnengekomen en op de rand van haar bed komen zitten. Als een opluchting.

 

 

‘Jullie mogen best komen, jongens,’ riep ze zachtjes, toen ze voorzichtig in bed was gaan liggen, met haar smalle handen boven de sprei. En daar waren ze, bedremmeld als twee kinderen. De oudste over de zestig en de jongste ook al de vijftig gepasseerd. Ze hadden tot een uur geleden nog met z’n drieën naar de finale van Wimbledon gekeken, in de zitkamer, en het was ouderwets spannend geweest. Ze hadden af en toe krampachtig nog wat grapjes gemaakt, maar verder hadden ze niet veel gezegd, want wat viel er nog te zeggen. Ze merkte dat ze er onwennig bijzaten. Ze hielden zich groot.

Met haar oudste zoon had ze bijna al het contact verloren. Hij was altijd een eigenheimer geweest. Vroeg de deur uit, snel getrouwd, nooit op Menorca geweest, alleen toen zijn vader al zo goed als dood was en hij hem nog een keer wilde zien. Het was te laat geweest. Ze hadden elkaar niet herkend. De vader had meneer tegen zijn zoon gezegd en de zoon begreep niet wie hij voor zich had. Verdriet had ze niet gezien, wel verbazing en ergernis omdat hij de hele reis uit Australië dus voor niets had gemaakt.

De jongste zoon kwam ieder jaar naar Menorca, meestal met zijn vrouw en zijn vier kinderen. Ze sliepen in een naburig hotel, want de hele dag kleinkinderen om haar heen, dat was haar te veel. De jongste zoon was het meest van haar. Ze herkende zichzelf in hem. Hij had haar hier in Den Haag bezocht. Hij had haar gevraagd of hij de brieven mocht hebben, met aanzetten van de verhalen die ze ooit had willen schrijven en die ze niet had durven voltooien, omdat niemand haar stimuleerde, niemand toen, op haar eerste heuvels met uitzicht, belangstelling had getoond voor de kwetsbare eerste ontdekkingen van de verbeelding. Behalve haar vader.

 

 

‘Kom maar zitten,’ zei ze, ‘ieder aan één kant van het bed.’

Zij boog zich naar hen toe en kuste hen een voor een op het voorhoofd, en ze fluisterde ieder van hen iets toe, onverstaanbaar voor de ander.

Ze veegde de tranen van de wangen van de jongste.

‘Gaan jullie maar,’ zei ze toen, ‘gaan jullie maar, het is bijna acht uur.’

‘Dag jongens,’ zei ze, ‘dag jongens.’

 

 

De jongens lieten haar eigen dokter binnen, samen met een onbekende jonge arts. Hij was de medische getuige. ‘Het duurt niet lang, hoor,’ zei hij troostend en onhandig toen hij zijn tas neerzette en de deur van de slaapkamer dichtdeed. En toen zei ze het voor de laatste keer: ‘Ja dokter, dat is wat ik wil.’

En toen haar zonen haar nauwelijks vijf minuten later weer mochten zien, was zij er niet meer. Zomaar ineens. Ze lag er vredig bij, met een glimlach die al een beetje versteend was. Ze was weg, dat zag je, ze was helemaal weg. Voorgoed.

De oudste keek alleen maar naar zijn schoenen, alsof de dood lastig was en zonde van de tijd. Hij bleef niet meer dan een minuut bij de deur staan, draaide zich om en verliet op zijn tenen de kamer, om niemand te storen.

Hij had er vrede mee. Hij moest wel.

De jongste zoon aarzelde en liep toen naar het bed toe. Hij wilde zijn moeder nog even over haar gezicht aaien, haar zachtjes strelen, maar hij deed het niet, hij kon het niet. Ook bij hem trok de kleur uit zijn wangen. Ze leken op elkaar, moeder en zoon, ze waren allebei lijkbleek.

Toen de deur achter zijn broer bijna geluidloos dichtviel, begon hij zijn moeder plotseling door elkaar te schudden. Alsof hij het leven in haar terug wilde halen, blos op haar wangen en licht in haar ogen. Alsof hij het niet geloofde, alsof hij bedrogen was en in de steek gelaten. En hij riep, stotterend van verdriet: ‘Waarom doe je dit in godsnaam, waarom heb je het gedaan?’

Hij viel huilend over haar heen, schrok van zichzelf en van zijn woede en zag toen pas dat er onder de sprei met leliemotieven aan het eind van haar lange, magere armen een witte envelop lag, weggegleden uit haar handen. Zijn naam stond erop en verder niet meer dan vijf woorden, in haar nog altijd sierlijke maar ontspoorde en omgevallen handschrift: niemand laten lezen, lieverd, niemand.