Dochter aan zee

 

 

 

Deze plek op het stille strand is mijn middelpunt van de wereld.

Als je met me mee achteromkijkt, zie je hier tussen het helmgras door een rul zandpad steil naar boven lopen, de duinen op. En als je met me mee naar boven klimt, zie je in de verte bij helder weer links de Pier van Scheveningen en rechts, op je tenen, het hooggelegen witte paviljoen van de Wassenaarse Slag.

Meer hoef je niet te weten, want de oude steen waarop ik zit is zomaar een steen. Ik leen hem van de natuur. Hij is hier ooit zwervend met de getijden aangespoeld en blijven liggen en wie weet is hij ooit hoofdkussen geweest van een andere tijd, toen de goden dichterbij waren en de mensen erop insliepen.

De steen wordt over het hoofd gezien. Tenminste, zolang ik hier kom. Niemand kent mijn terloopse baken, mijn koude morgenster, mijn kleine gemak, mijn denkstation, want een tankstation is het niet, dat past niet, ook al kom ik hier op adem en laad ik mij hier op met frisse lucht en met ruimte en licht en invallen van helderheid. Dat laatste vooral.

De steen ligt voor het grootste deel onder de grond en loopt een beetje schuin af. Op ongeveer dertig centimeter boven het zand zit ik met mijn knieën opgetrokken. Dat heeft het voordeel dat ik op mijn armen kan steunen, en dan komen het kijken en het turen en het staren en het denken vanzelf. Ook naar binnen, langs mijn eigen beperkte horizon.

Ik val je daar verder niet mee lastig, waarom zou ik. Er is buiten, naar het einde van mijn wereld hier, tussen hemel en aarde genoeg te beleven, ook al is het weinig voor wie is afgeleid door zichzelf en met zijn neus op zijn wandelschoenen voorbijkomt. Dat gebeurt niet veel, want op dit uur van de wegwuivende dageraad zijn het de eenlingen die ik meestal al ver voor mijn plek zie omkeren, soms aarzelend of er nog tijd is voor een stap verder, maar meestal resoluut, alsof het om een draaipunt gaat dat van hogerhand is vastgelegd.

 

 

Mij vallen voorbijgangers nauwelijks op. Het waren er twee vandaag, denk ik, niet meer. De een snelde voorbij met kuiten van een marathonloper. De ander was een voorovergebogen ruiter in volle galop. Dat blijft niet ongezien.

Ik heb meer oog voor de opwaaiende strandlopertjes, die op de vloedlijn razendsnel met hun snaveltjes uit het natte zand eten oppikken en iedere aanrollende golf vliegensvlug ontwijken in een wolk van vleugeltjes, precies op het moment dat de golf breekt en open schuimt. In een oogwenk.

Verder zijn de meeuwen mijn metgezellen. Ik ken ze niet allemaal van naam, maar ik weet dat er zilvermeeuwen tussen glinsteren en kokmeeuwen krijsend opvliegen en mantelmeeuwen ijdeltuiten lopen te zijn.

Het verbaast me telkens weer hoe schoongewassen ze eruitzien. Alsof Moeder Natuur ze in bad doet. Er mag geen vuiltje aan de lucht zijn. Het gladgestreken donsbed van veren moet ongeschonden wit zijn. En ogen van aquamarijn, met het grijs en blauw van water en wolken. En snavels in geslepen geel, met een toef rood, vers aangetipt door een penseeltje.

Ik heb nog nooit een meeuw zien waggelen. Op hun zwemvliezen lopen ze als dansers en ze kijken de kraaien weg, die hier binnendringen en rondhuppen alsof ze zwarte meeuwen zijn. Vliegende metamorfosen, zoals bij Escher.

Ze horen hier niet, vind ik, ze komen hier niet vandaan. Ze horen in het korenveld.

Af en toe benaderen de meeuwen mij, omzichtig en nieuwsgierig, tot op aaiafstand. Ze vermoeden vast dat ik van steen ben. Ik doe me ook roerloos voor. Totdat ik met mijn ogen knipper of mijn neus ophaal. Niet dat ze opvliegen, maar ze keren om, ze wenden zich van me af. Er is niets te halen. Geen brood en geen genegenheid. Ik heb niets bij me. Ik ben maar een mens.

 

 

Het wordt vandaag een mooie zomerdag en het moet nog juni worden. Ik heb mijn trui over mijn schouders gehangen en voel de eerste warmte van de zon, die vanuit het oosten over de duinen heen binnenkomt en zich uitrekt en opgezogen wordt door het morgenlicht en het strand aanraakt en de zee en de schepen die in de verte voor anker liggen en nog slapen.

Ik voel de zon al op mijn knieën, door mijn dunne broek heen. Ik blijf nog even zitten op Ovidius, want zo heet mijn steen. Mijn kleindochter zou hem Kruimeltje noemen, want ze heeft net in een film het oude verhaal ontdekt en in haar hart gesloten. Samen met het stukgelezen boek uit mijn jeugd.

Zij weet niet dat Kruimeltje een nakomertje van Ovidius is. In het arme schoffie zit een welvarend jochie verborgen. Hij is niet wat hij is. Hij wisselt van gedaante, zoals de lucht hier boven mij dat voortdurend doet. Kijk maar. En de zee. Kruimeltje is een klassieke Rotterdamse metamorfose, in een versleten korte broek.

Iedereen woont erin, in zijn eigen metamorfosen. Het leven wordt ermee ingekleurd, opgepoetst of weggepoetst. Verwondering komt er vandaan en verbeelding. Verwarring en onzekerheid. Voor de gek houden en liegen. Trouw en ontrouw. Je anders en beter voordoen dan je bent.

Openhartig schijnheilig.

En tragisch gelukkig.

Luidruchtig aanwezig en moederziel alleen.

De ontelbare metamorfosen van Ovidius zitten al een half leven in mijn onzichtbare rugzak. Het lijkt veel maar ze wegen nauwelijks iets. Het is taal op vleugels. Het is mijn houvast. Tegen de tijd in. Want wij zijn de eenlingen. Maar we overleven het wel. We sterven niet uit. Ik ben een gelukkige minderheid. Een zee van tijd heb ik niet meer, maar ik kan er hier een eeuwigheid mee vooruit.

Als ik niet oppas, draaf ik door. De roze wolk in mezelf ophemelen. Bijna hardop gaan zitten praten. Opschepper. Je weet toch dat niemand luistert. Voeten in het zand en dicht bij de grond komen de heldere ogenblikken vanzelf.

Zonder afleiding.

 

 

Er komen in de verte twee mensen aan. Twee stippen zijn het nog, vanuit Scheveningen. De eerste warmte van de zon en de glinstering van het water ribbelt hun gestalten. De een is veel groter dan de ander. Bijna reus naast dwerg op het eerste vergezicht. Dichterbij wordt het ineens Panorama Mesdag, door de zeilboten op de achtergrond en de lange zwarte jurk van een oud vrouwtje dat een beetje kromloopt naast een boom van een jongeman, die ze nauwelijks kan bijhouden. Ze heeft haar scholgrijze haar in een knotje.

Moeder en zoon.

Kniertje en Barend, honderd jaar later.

Haar jongste, die in zee verdronk. Was het Barend?

Alleen de volle plastic tas die aan haar arm bungelt is van vandaag. Kleurloos. Die mist de flair en de melancholie van de schilders van de Haagse School.

Ik klom achter mijn moeder aan de smalle trap op en kon mijn ogen niet geloven. Ik stond op de vuurtoren, op mijn tenen, en zag reikhalzend van verbazing dat het echte strand om mij heen bijna ongemerkt afliep in een geschilderde zee. Er lagen netten en manden en ankers in het zand. En een verdwaalde klomp. En verder weg de drukte op het strand, met al die boten en paarden en vissers en zeilen en mensen en meeuwen en golven en heel veel lucht en heel veel licht. Ik snapte niet hoe het kon.

Net echt.

Het tweetal houdt stil, ongeveer recht voor me. Zij zet de tas neer en steekt haar armen in de lucht. Alsof ze iemand aanroept. Het zal wel voor de man bedoeld zijn. Die kijkt schichtig om zich heen. Alsof hij wordt achtervolgd of bespied.

Omdat het strand flauw naar beneden loopt, zien ze mij kennelijk over het hoofd. Ik zit onzichtbaar op Ovidius en kijk.

De man bukt zich en doet zijn schoenen en sokken uit. Dan trekt hij zijn overhemd uit, daarna onhandig zijn hemd over zijn hoofd en vervolgens laat hij – nadat hij zijn gulp heeft opengemaakt – zijn broek voorzichtig zakken. Eerst de ene pijp en dan wankelend de andere. Hij kleedt zich opvallend rustig uit. In zijn witte onderbroek maakt hij er een keurig stapeltje van, zoals thuis, zo te zien.

De kleine vrouw heeft inmiddels de plastic zak leeggemaakt en wisselt van stapeltje. Ze vouwt een grote handdoek uit en houdt die als een witte vlag om de man heen, om zoveel mogelijk af te dekken wat niemand mag zien.

Ik moet aan Bert Haanstra denken bij dit gefriemel aan zee. De onderbroek van Alleman wordt tussen zijn witte benen weggevist. En dan geeft de Adam uit Scheveningen zich bloot. Zomaar ineens.

Het stille strand wordt naaktstrand en hij verandert in een oogopslag. Hij staat er anders bij. Alsof hij uit zijn schulp kruipt. Uit een schelp oprijst. Zijn ene bovenbeen behendig over het andere, zodat er niets meer te zien is. En zijn arm even in een wankel boogje boven zijn hoofd. Hij draait een rondje. Op zijn tenen. Het ziet er onbeholpen uit. Hij valt bijna. Als een duikelaar.

De kleine vrouw buigt naar de grond en reikt hem een groot badpak aan, een damesbadpak. Hij pakt het aan, bekijkt het even van alle kanten. Dan stapt hij er – leunend op de smalle schouders van zijn moeder – met een been in en vervolgens met het andere. Hij duwt wat hem als man aanwijst zo ver mogelijk tussen zijn dijen en hijst het badpak omhoog over zijn middel heen. Hij houdt het voorstuk tegen zijn borst en bukt zodat zij de bandjes van achteren kan vastmaken. De moeder trekt daarbij de onderkant strak naar beneden, over zijn achterwerk, behendig alsof ze het van zichzelf herinnert, ooit lang geleden, in een donkere paskamer. Ze diept nog iets op uit de plastic tas. Twee rondjes schuimrubber, die hij vliegensvlug in het bovenstuk van het badpak frummelt. Met twee handen schudt hij ze een beetje op tot boezem en bekijkt de borsten alsof ze van hem zijn.

Ik heb al een paar keer mijn ogen neergeslagen, omdat het in al zijn onhandige intimiteit een hulpeloos, ontroerend tafereel is. Een moeder helpt haar zoon om dochter te worden. Ze kent zijn verborgen verlangen. Ze weet wat er in zijn hoofd omgaat en hoelang al. Ze houdt de schijn met hem op, uit liefde. Ze behoedt hem waarschijnlijk al sinds zijn jeugd voor pesten en treiteren. Ze beschermt hem en weet hoe hij de hele week popelend uitkijkt naar dit verpoppen.

Het is haar kind. Ze weet hoe bitter zijn plezier is. Hoe groot zijn huiver. Hoe kort en breekbaar zijn intense vreugde. Iedereen moet het zien en niemand mag het weten. Wat ooit argeloos begon, wordt achternagezeten door achterdocht en onbegrip. Tot op de dag van vandaag. Zeker vandaag, in de steeds harder wordende slagschaduw van uitjouwen en vernederen en buitensluiten.

Hij heeft zich pas geschoren, zo te zien, en poedert uit een aangereikt doosje luchtig zijn wangen met zachte tikjes. En stift zijn lippen zonder spiegeltje. Veegt er met zijn wijsvinger over. Tuit ze even.

Hij gaat op zijn blote knieën zitten en buigt zijn bijna kale hoofd naar haar toe. Waar ze de pruik vandaan haalt, kan ik niet goed zien. Ze trekt hem behendig over zijn hoofd, zet hem zo recht mogelijk en plooit hem zodat hij tooit. Het haar is kastanjebruin. Het golft. Het staat.

Als hij opstaat, is zij er.

 

 

Ze kijkt om zich heen alsof het nooit anders is geweest. Alsof de natuur het zo geschikt heeft. Hoewel de zon het water van de zee glinster geeft, is het geen luchtspiegeling. Bijna nimf, voor wie het niet weet. Zo staat ze daar en bekijkt zichzelf. Vanbinnen al elegant, aan de buitenkant moet het bewegen nog beginnen. Het hoekige rond worden. De stem hoger en bedeesder. Het lopen wiegen. Het gaat haast vanzelf, zo te zien. Het verkleden is weg, samen met het verstoppen.

Zoon is dochter.

Voor wie het niet ziet is er niets te zien. En ik ben van steen. Maar nieuwsgierigheid houdt een mens op de been, nietwaar Ovidius? Op veilige afstand krijg ik meer invallen en associaties. Ik weet het. Maar dichterbij wint dit keer, dus besluit ik haar ongemerkt te volgen. Ze is trouwens niet meer alleen met haar moeder. Er lopen meer mensen. Het strand raakt zijn stilte kwijt. Het uur wordt van iedereen. Ik ben eraan gewend. Zomerdagen aan zee heb je niet voor jezelf. Tot haar genoegen, zie ik, haar plezier. Het is haar publiek, haar voorstelling. Ik slenter er achteraan en voel me een toevallige lotgenoot, een stille getuige. Meer is het niet.

Haar moeder blijft staan met haar plastic tas en rust even uit. En zij loopt richting de zee, naar het kikkerbad om een beetje wadend pootje te baden. Bijna meisjesachtig kijkt ze terloops naar haar bibberende weerspiegeling in het lage water. Haar spiegelbeeld.

Narcissus is even Narcissa.

Niemand kan onder haar pruik in zijn hoofd kijken en weet van de gevangen hemel op aarde. Niemand beseft iets van het bewegen van zijn linkervoet met de plonsjes van haar tenen. En van het plezier van spetteren. En van zijn behoefte op te vallen en bekeken te worden.

Niemand kent de angst voor aandacht.

Ze draait haar hoofd en glimlacht naar haar zwaaiende moeder. Ze loopt terug en droogt haar onderbenen en voeten af met de handdoek, waarmee haar moeder klaarstaat. Ze loert even om zich heen en schudt haar boezem beter in vorm. Ze aait een hond die kwispelend op haar afkomt en om aandacht vraagt en tegen haar opspringt.

Bang is ze niet. Haar moeder wel. Die moet er niets van hebben. Misschien merkt het dier iets. Het meisje van de hond roept hem en zwaait naar haar. Ze wuift terug. De hond twijfelt even en neemt dan de benen, rent uitgelaten terug en wordt vrolijk opgevangen. Blond is ze en jong en ze draagt een grote zonnebril. Ze is ver weg voor hem in haar. Verschrikkelijk, dat verstopte dubbele hart.

De kleine moeder duwt haar vooruit. Kom mee, we moeten verder. Ze lopen door, haastiger, terwijl zij blijft omkijken. Aarzelt. Ik zie de verborgen verwarring.

 

 

We zijn de onzichtbare grens van het stille strand gepasseerd. Kinderen wagen zich altijd als eerste in zee. Het water is nog koud voor de tijd van het jaar. Maar de zomer is er en ik zie dat de eerste ligbedden en strandstoelen worden ingelijfd. Het blijft een wonderlijke metamorfose. Iedereen keert zich in de richting van de zon, met de rug naar de zee, omdat het vroeg in de morgen is. En met het uur draait alles en iedereen met de zon mee, verplaatst alles zich. De enige vaste tegenbeweging is de opkomst van de vloed, die het strand versmalt en de eigen plekjes tegen elkaar aanduwt, zodat alles krimpt.

Ovidius kende de geur van zonnebrandcrème niet. Wat zou hij zich naast mij verbazen en vermaken over al die lichamen die zich hier aan Apollo koesteren en hem aanbidden, zich voor hem uitkleden en hun lichaam offeren, hun ziel en zaligheid voor hem uitspreiden, hun ijdelheid spiegelen en hun waardigheid verliezen. Apollo, god en zon van de Noordzee. Ovidius zou er een metamorfose aan wijden, over de radeloze verliefdheid van Apollo op honderden onbereikbare Daphnes die hier als nimfen liggen te lonken, maar niets van hem willen weten. Ook het mooie meisje met de hond niet.

Moeder en dochter zijn bij het eerste strandpaviljoen en lopen langs de zonaanbidders in het rode bos van dichtgeklapte parasols over het smalle plankier naar het volle terras. In de hoek komt een plekje vrij. Nog niet helemaal in de zon. Een jong stel wordt door drie kinderen met emmertjes en schepjes naar de zee getrokken en maakt plaats.

Ze blijven beleefd staan wachten op die plek. Een serveermeisje loopt voor hen uit en opent vriendelijk de kleine rode parasol.

Ze drinken koffie en eten appeltaart met slagroom. Zij zit rechtop mooi te zijn en slaat haar lange benen zo meisjes mogelijk over elkaar. Ze buigt niet haar hoofd naar haar koffie, maar brengt het kopje naar haar mond. Sierlijk bijna, met een wijsvinger omhoog. Zo hapt ze ook met een vorkje van haar appelpunt. Er blijft slagroom achter boven haar mond. Ze krijgt een papieren servetje aangereikt en veegt het weg van haar vaag gestifte lippen.

 

 

De zon klimt en de hemel is wolkeloos. Ze zitten samen onder hun rondje schaduw. De kleine oude moeder heeft in haar zwarte jurk meer bekijks dan haar dochter.