De velden van Benedictus

 

 

 

Het was zondagmorgen en eerste sneeuw had de levenloze fietsen op de hoek van de Molenstraat met een deken toegedekt, zoals zijn moeder hem vroeger in bed extra diep onderstopte als hij bang was in het donker. Hij dacht: Al jaren lopen we eraan voorbij zonder te zien hoe treurig de fietsen achteloos verlaten tegen elkaar aan liggen. Hij zag dat de sneeuw ze had opgemonterd, alsof het gemis weg was, alsof ze zich aan elkaar vasthielden, met de sturen om elkaar heen als laatste omhelzing. Alsof een hand van de Grote Fietsenmaker ze ongemerkt in de plooi had gestreken.

Ooit, niet eens zo lang geleden, heeft er iemand op gezeten, dacht hij, misschien wel even zonder handen roetsjend tussen het bloeiende fluitenkruid de Scheveningseweg af naar het hart van de stad.

Hij stond voor het raam van zijn slaapkamer en hij keek naar niets. In alle leegte was zij overal om hem heen. Hij kon er niet aan wennen. Hij riep haar, uit gewoonte, iedere avond als hij thuiskwam. En dan schrok hij van zijn echo op de smalle houten trap naar boven.

Hij voelde zich gevangen in argwaan en wantrouwen, in achterdocht en onbegrip, in plaats van verdriet te hebben en heimwee en huilbuien van gemis. Het spookte maar door, ieder uur van de afgelopen twee maanden. Ruim acht weken al. Iedere dag en iedere nacht alleen en achtergelaten.

Hou daar toch eens mee op, man, mompelde hij in zichzelf, laat het los. Het koude raam besloeg van zijn adem. Vroeger, heel vroeger zou hij er een hart in hebben getekend. Met zijn rechterwijsvinger. Met een pijl erdoorheen en snel twee initialen, voordat het waas verdwenen was.

Hij stond in zijn pyjamabroek, die een beetje was afgezakt en keek naar zijn buik en naar zijn slippers. Je moet nodig je nagels knippen, jongen. Hij hoorde het haar zeggen. Hij keek even om, alsof ze er weer was. Zou dat het zijn? Willemijn bij me houden, bij me blijven verzinnen. De dagen door. Over de jaren heen. Met wagentje. Zonder wagentje. Weer achttien. Weer verliefd. Gewoon blijven wandelen door de velden van Benedictus? Gewoon verder.

 

 

Als je er binnenloopt, aan het eind van de smalle weg langs beuken, kastanjes en berken, is het alsof je het leven achter je van je afschudt. Het is er zo stil en ongerept, zo zonder een spoor van mensen, dat je eigenlijk zou moeten omdraaien, terug zou moeten gaan, de stilte niet verstoren, omdat het daarna misschien nooit meer hetzelfde zal zijn, aangetast zal raken, hoe licht ook, door voetstappen.

De velden van Benedictus liggen niet eens zo ver van het kleine dorp Oldeberkoop, aan de rand van het Drents-Friese Wold. Bijna niemand komt er, want er woont geen mens en de Friezen van het dorp zijn geen wandelaars, althans, je ziet hen er nooit, maar misschien zijn ze er gewoon niet op de uren dat ik er ben, dat wij er zijn, met verbazing en bijna ongeloof over het ongerepte. Alsof we onze schoenen uit zouden moeten doen en op sokken verder moeten, op onze tenen, over de zachtheid van alle jaargetijden heen, over dekbedden van bladeren die de herfst hier heeft neergelegd, in mooie waaivormen.

De laatste middag dat ik er met Willemijn was, precies drie weken voordat zij stierf, heeft zij mij voor het eerst over haar andere leven verteld, niet een dubbelleven, maar een tweede leven. Op een ander spoor. Onzichtbaar voor iedereen, ook voor mij.

Het was de eerste dag van november, nog met de mildheid van de nazomer. Ze zat al in haar elektrische wagentje, dat met een simpele handbeweging vooruitbewoog, zodat ik naast haar kon lopen en haar niet hoefde te duwen. We konden samen zachtjes praten en als altijd om ons heen kijken.

Ze was mager geworden. Alles wat ze aanhad was haar te groot. Ze moest er om lachen hoe haar smalle handen verdronken in de mouwen van haar regenjack en haar rode muts bijna over haar gezicht heen zakte. Tot op haar wangen, die niet meer konden blozen, nooit meer. En waarin de kuiltjes die haar jeugd vasthielden zo goed als verdwenen waren. Alleen haar grote ogen, groen en blauw als een veldmeer, als een weidezee, alleen haar ogen hadden hun kracht behouden. En haar glimlach.

Zij was er zonder haperen over begonnen. De eerste zin die ze zei, bijna hardop, alsof iedereen het mocht horen, zal ik niet gauw vergeten.

Ze zei: ‘Ik ben niet alleen van jou.’ En ze keek of ik schrok. En dat deed ik. Ik vroeg niet eens: wat zeg je? Ik bleef staan en viel stil, als de natuur om ons heen. Ze glimlachte, en het voelde alsof ze een eerste vleug van huiver tussen mijn schouders wegblies.

Ze zei: ‘Toen ik ziek werd, toen de multiple sclerose mijn lichaam begon te verlammen, toen heb ik mijn verbeelding een plaats gegeven, hier in mijn hoofd, als kracht, als troost.’ En ze wees op het hart van haar rode muts. ‘Het is vorig jaar begonnen, ik weet niet eens meer precies hoe. Op een nacht lag ik wakker zoals zo vaak. De slapeloosheid was al lang geen hinder meer. Ik kon in die uren mijn gedachten ordenen. Ik kon herinneringen opzoeken en schoonwassen. Ik kon de dag opnieuw laten passeren. Ik kon een boek schrijven, een roman, als ik wilde, ik kon geluk verzinnen, ik kon – zoals het kind dat ik vroeger was – een eigen bakkerij beginnen, met altijd de geur van vers brood.

Ik zette de tijd naar mijn hand. Ik haalde de afstand eruit. Ik raakte bevriend met jouw moeder toen ze op de middelbare school zat, voor de oorlog. We waren meisjes onder elkaar, zonder de afstand van later. We vertrouwden elkaar onze geheimen toe en onze angsten en we hongerden naar kennis en liefde en een betere wereld. We hadden allebei vlechten, jouw moeder en ik. We waren hartsvriendinnen.

Ik heb ervan leren houden, van dat waken, van die momenten van helderheid, van een leven kunnen ophalen dat er niet was. Ik weet nog dat ik er op een gegeven ogenblik naar begon uit te zien. Dat ik me kon verheugen op de nacht, alleen in ons grote bed. Jij sliep in de logeerkamer, altijd met de deur halfopen en zonder veel geluid. Alles raakte ik kwijt, maar niet mijn herinneringen, niet mijn geheugen en zeker niet mijn verbeelding. Ik begon – hoe moet ik dat zeggen? – aan een andere wereld te bouwen. Ik leerde andere mensen kennen, met andere levens en andere achtergronden. Ze kwamen gewoon mijn hoofd binnenlopen, ik kon ze een stem geven en een gezicht en een leeftijd.

Ik heb bij een blonde jongen achter op de fiets gezeten, in een zomerjurk en met mijn handen om zijn middel. Hij kwam me bekend voor, hij lachte alleen maar. Zelfs de gulzige zomerwind van ooit was er. Dat kende ik niet meer. Het voelde als een enorme vrijheid.’

 

 

Zo ging ze door, met een enthousiasme dat ik niet meer van haar kende, dat met de seizoenen uit haar aard verdwenen was, weggevallen. Ze haalde niet eens diep adem, stopte niet, nam geen pauze om mij voor te bereiden, maar ging gewoon verder, alsof het de normaalste zaak van de wereld was.

‘Zo ben ik tussen slapen en waken verliefd geworden en getrouwd en heb ik inmiddels twee kinderen. Twee jongens, een tweeling, de een heet Tim en de ander Tom. Ik heb ze met vreugde onder mijn hart gedragen, negen maanden lang. Het was een lange, pijnlijke bevalling, maar die was ik al vergeten zodra ze voor het eerst in mijn armen lagen. Wat was ik gelukkig.

In alles kon ik de tijd naar mijn hand zetten. Het ging niet om dagen of uren, niet om voorbijgaan en oponthoud. Er was geen wachten of rennen. Verlies van tijd bestond niet. Gek hè? Mooi hè? De tijd plooide zich om me heen. Je had erbij moeten zijn.’

Willemijn keek al pratend naar me op en zette haar wagentje stil bij de bank waarop we altijd de verte in tuurden over het oude landschap, met akkers en weideland en vogels, omzoomd door lucht en bomen.

‘Erbij moeten zijn?’ fluisterde ik alleen maar, en ik merkte dat haar verhaal me niet beviel, dat ik het niet wilde horen. Maar ze trok zich er niets van aan. Ze legde als vanouds haar arm over mijn schouder en haar hoofd schuin tegen me aan. Ze keek van onder haar muts bijna schalks naar me op en vervolgde haar verhaal, tegen mijn zin, dat zag ze heus wel.

‘Het was me gelukt. Het was me overkomen. En nog wel twee tegelijk. Moet je je voorstellen, ik in een kraambed, met bloemen om me heen en een nieuwe schoonfamilie die me kwam omhelzen en me met cadeautjes overlaadde. En mijn man, die erbij was geweest en die ik zo hard in zijn arm had geknepen dat hij grote blauwe plekken had, die hij opgewekt aan iedereen liet zien.’

‘Blauwe plekken?’ riep ik veel te hard voor de roerloze omgeving en ik schrok van mijn eigen stem. Wat was dit voor een verhaal? En waarom nu plotseling, terwijl we samen het verdriet probeerden te delen in de laatste dagen van haar leven, terwijl we het haast niet meer aankonden? Hoewel, ik kon het niet aan. Ik zwabberde door de dagen, zocht houvast bij haar in plaats van dat zij mij aanklampte. Zij moest nog zestig worden en ik was de zestig al gepasseerd. Ik was zo gezond als een vis en tobde dan ook vooral over mezelf, dat ik er straks alleen voor stond, als ze er niet meer zou zijn, hoe het moest met het eten, de rekeningen, het huis, zelf het bed opmaken. Het waren banaliteiten die ik maar niet kwijtraakte, die zich bleven opstapelen in mijn hoofd, terwijl zij het leven voelde wegebben. ‘Het begint me te ontglippen,’ zei ze alleen maar, zonder enige angst, eerder als troost leek het wel. ‘Het begint me nu toch echt te ontglippen.’

‘Hij had mooie handen. Ik viel op zijn handen. Ze waren sterk en zacht tegelijk. Ze waren goed in aaien, of meer nog in strelen. Ze waren goed in aanraken. Niet overdadig, maar met mate. Alsof hij wist dat hij het strelen niet moest overdrijven, dat hij het moest doseren en spreiden over mijn beperkte tijd. Toen hij de twee jongens heel voorzichtig voor het eerst in mijn armen legde, streelde hij met de rug van zijn rechterhand weer kleur op mijn wangen. Alsof ik het in ons bed voelde, alsof de blos mijn kussen aanraakte en verwarmde. Wonderlijk mooi toch, vind je niet?’

‘Dat mag je wel zeggen, dat mag je wel zeggen,’ zei ik en ik schoof van haar weg naar het puntje van de bank, om lucht te krijgen. En ik riep dingen als: ‘Had hij ook een naam?’ En: ‘Hoe kwamen jullie aan een tweeling, kon dat zomaar, deden jullie het dan?’

Ze glimlachte om mijn verwarring, draaide haar wagentje naar me toe en vervolgde: ‘Natuurlijk heeft hij een naam. Hij heet Jan, meer niet. Hij is een kop groter dan jij. Hij is bijna kaal, draagt contactlenzen, houdt van lezen en lekker eten en vecht tegen het buikje dat zijn zomerbroeken in de weg zit. Ik ben op slag verliefd op hem geworden toen ik hem tegenkwam. Hij bestelde een kip bij de slager in de Prinsestraat en vroeg of het wel echt een scharreltje was, en waar ze dan gescharreld had en met wie. Ik moest zo vreselijk lachen dat hij zich naar me omdraaide en me vroeg: “Hebt u de kip dan ontmoet, weet u meer van haar, kent u haar scharreladres?” We liepen samen de winkel uit, hij met zijn kip en ik met mijn biefstukjes. Toen is het begonnen.’

Wat is er in hemelsnaam begonnen, wat dan?

‘Hij was er gewoon, hij ging niet meer weg. Hij vroeg hoe ik heette. Waar ik woonde. Hij belde me op. Hij vroeg me mee uit eten. Hij kwam bij me thuis. Hij bracht bloemen mee, zonnebloemen. Hij had zich erachter verstopt. Hij kwam bij me slapen. De eerste keer was het heel onwennig, vooral omdat ik telkens in de lach schoot. Om wat hij deed, om hoe hij zich gedroeg. Toen hij zijn broek uitdeed, viel hij zowat om. En hij bleef maar met zijn handen voor zijn dinges staan, toen hij in zijn blootje stond, zoals meisjes dat doen. Ik lag te proesten onder mijn dekbed, tot hij naast me kroop, tegen me aan kroop, op me kroop, bij me naar binnenkroop. Het ging vanzelf. Niets hield ons tegen. Hij maakte nauwelijks lawaai. Het was voor mij, hij deed het voor mij. Het was zacht vuurwerk. Hij is aardig.’

 

 

Mijn gesputter, mijn afweer, het hielp niet. Ze glimlachte met tranen in haar ogen. Ze legde zoals vroeger haar hand op mijn mond. Ze wilde het met me delen, zei ze. Ik hoefde nergens bang voor te zijn. Het ging niet om mij. Ik was er al vanaf haar zestiende, ik was er bijna haar hele leven. Niemand was zoals ik. Niemand kende haar zo goed als ik. Niemand was zo dichtbij en vertrouwd.

Ze wilde, zei ze, dat ik het wist, dat ik het bij me zou houden, als zij er niet meer zou zijn. Dat zei ze, dat vroeg ze aan me. Ik moest eraan geloven, ik moest verder luisteren, ik kon niet weglopen en haar achterlaten met haar verhaal.

Ze had me, moet ik bekennen, ergens achter al mijn tegensputteren, mijn ongeloof, ook nieuwsgierig gemaakt, maar dat wilde ik niet weten, dat hield ik tegen. Ze vertelde alles ook zo rustig, alsof het de gewoonste zaak van de wereld was. Ze draaide er niet omheen.

Ze was als altijd openhartig en dat hield, zo merkte ik, het oprispen van het zuur van jaloezie tegen, van opkomende tegenzin, van ergernis en wrevel, van weerzin bijna.

Ik hield mijn mond. Ik kon ook bijna niets zeggen, want mijn hart zat ertussen, het bonkte in mijn keel. Ik drukte mijn handen tegen mijn borst om het stil te krijgen. Ik zat er verstard bij – als een Haagse zoutpilaar – en zij vertelde maar verder, in vlagen, met zachte stem, en soms leek het alsof ze aan de buitenkant van haar eigen verhaal ging staan en op afstand met mij probeerde te delen wat haar was overkomen. Ik moest er vooral niet over inzitten. In tegendeel.

‘Je mag het van me hebben,’ zei ze, ‘je krijgt het mee als ik er niet meer ben. Het beweegt zich dan misschien nog een tijdje voort in je gedachten. Dat zou mooi zijn.’

Toen zei ze: ‘Laat de achterdocht erbuiten, jongen. Daar gaat het niet om. Het heeft niets met wantrouwen te maken. Ik heb lang in de heldere uren van mijn nachten aan jou liggen denken, aan ons, aan de hele weg terug, ik heb alle herinneringen opgespeurd, met een borsteltje schoongewassen, weer in beeld gebracht. Ik genoot ervan, soms kon ik weer aanraken waarvan ik dacht dat het voorgoed voorbij was.

Ik heb geprobeerd alsnog een kind met jou te bedenken, om in de nacht te hebben wat er overdag niet was. Je begrijpt dat het niet ging, dat mijn verbeelding daarin tekort moest schieten, ook omdat de werkelijkheid toen nog naast me lag, slapend in bed, met zijn rug naar me toe en met zijn gezicht van me af. Omdat je sliep en het halfvier ’s nachts was, en dat was toen nog een eenzaam uur voor mij, alleen met de huiver van mijn zieke lichaam.’

Ze keek me aan en haalde haar smalle schouders op. ‘Zo is het nu eenmaal,’ zei ze. En ik, ik kon geen woord uitbrengen, woelde met mijn linkerschoen de bladeren om en probeerde ze met mijn rechterschoen weer op hun plaats te vegen. Maar dat lukte niet. De wanorde was er al.

Er viel een stilte tussen ons, die ik niet kende, die zonder lucht leek. Althans voor mij, niet voor haar, niet voor Willemijn. Zij nam alleen maar een korte pauze, want ze wilde door met haar verhaal.

‘Jan weet er niets van. Jan kent jou niet. Jan is niet gelovig, maar in alles wat hij zegt, wat hij doet en hoe hij met mensen omgaat, zou je zweren dat hij geen breuken in zijn leven heeft. Hij zit ongehinderd in zijn eigen tijd, heeft geen haast, wil niet nog van alles, kijkt niet om in wrok. Wrok kent hij niet. Ik ben daar niet jaloers op, voel eerder de neiging me voorgoed in zijn verhaal te nestelen, als een verdwaalde watervogel die een vergeten deining op de rivier terugvindt.

Jan is er, iedere nacht opnieuw. Hij wandelt mijn gedachten binnen, hij speelt op zijn hurken met de jongens, hij knuffelt ze en kraait hun eerste woorden mee. Het is van mij, begrijp je dat? Ik kan er rustig mee doodgaan, net als met jou. Het is niet erg dat het afgelopen is, want het gaat nooit meer voorbij.’

En toen trok ze zich naar me toe, met haar ogen en haar stem en ze streelde mijn weerzin en mijn afkeer en mijn onbegrip van me af. Er was geen ander woord voor dan strelen, wegstrelen. Ze zette mij naast haar gedroomde Jan. Ze zei: ‘Jij bent hier, Hendrik, jij bent de velden van Benedictus. Jij bent hier en overal, al een leven lang. Jij bent waar wij zijn, wie wij zijn, waarom wij er zijn. Jij bent onze tranen bij Bach en zijn cantates. Zonder onze liefde zijn we niets, die hebben we kunnen vasthouden en koesteren. Dat slijt niet als ik weg ben, dat helpt je verder, straks, later.’

Het ging met horten en stoten, zei ze, maar het ging tussen ons, het liep, we hielden het vol. ‘En jij bént iemand, Hendrik. Leraar, politicus, raadsman van iedereen. Straatvechter als het moet, als het gaat om de dingen waarin je heilig gelooft.

Jij redt het, jongen,’ zei ze, ‘jij redt het wel.’

Ik hoorde haar zeggen dat ze uiteindelijk haar weg had gevonden, in de binnenwereld van haar eigen gelukkige schoolklas, op vleugels soms, en ze zei wat een vreugde het was geweest, met al die kinderen om haar heen.

Tot het niet meer ging, tot ze ziek werd en te moe was om verder te gaan.

‘Eenzaamheid is er altijd, dat weet je,’ zei ze. ‘Daar kom je niet onder uit. We hebben jouw armen en mijn armen en het geluk van het aanvaardbare, te verteren verdriet,’ zei ze. Ze hoefde niet naar woorden te zoeken.

‘En dit,’ zei ze, ‘dit heb ik erbij, dit is van mij, dit ook. Als een strohalm, zou je moeder zeggen, als een strohalm. Het is mijn troost. De laatste. Ik ben blij dat ik het je heb kunnen vertellen. Nu weet je het. Wees er niet verdrietig om, wees maar niet jaloers, dat hoeft niet.’

Vroeger zou ik het irritant en hoogdravend hebben gevonden wat ze allemaal tegen me zei. Maar die twee woorden waren in geen velden meer te bekennen.

‘Het hoeft niet, jongen,’ zei ze.

 

 

Ze hield haar adem in. En toen ademde ze heel diep in. Ze zoog alles in zich op. Zoveel ze nog kon. Alles om haar heen ademde ze naar binnen. De velden. De dauw. De bomen. De vogels. De wolken. De aarde. De hemel. Het licht.

En de rest.