Een zonderling

 

 

 

Ik ben vandaag de derde reiziger in de bus en voel me als een pelgrim op weg naar het huis van M. Vasalis, met haar gedichten als metgezel in mijn hoofd en in mijn binnenzak, veilig tegen mijn hart aan. Het zijn drie bundeltjes, die nauwelijks iets wegen. Ik heb me aan de reis gewaagd en ben vanmorgen vroeg vanuit Den Haag vertrokken. Als een verliefde oude bankbediende, heimelijk op weg naar zijn muze. Ik woon in haar gedichten. Alsof ik op kamers woon in mijn eigen huis. Ik zit in ‘Afsluitdijk’, het gedicht waarin Vasalis in een bus door de nacht rijdt, en als in een droom in het raamglas de geest van de bus ziet, met slapende matrozen en met zichzelf. Het gedicht deint zoals deze bus door het voorbijglijdende oktoberlandschap. Het is nog zomer buiten en het is een heldere dag. Ik had geen regenjas aan hoeven doen. Altijd die twijfel. Wel of geen regenjas. Wel of geen pet op mijn restje grijze haren.

 

 

Ze hebben er nooit veel van begrepen en dat geeft niet. Die is nu helemaal gestoord, zou Martin zeggen, als hij me hier in de bus van Groningen naar Roden had zien zitten, in m’n eentje achterin. Met voor mij op de bank geen jonge matrozen, die onschuldig op elkanders schouder slapen, maar twee meisjes van nauwelijks vijftien die aan één stuk door tegen elkaar zitten te kletsen en tegen hun mobieltjes, alsof ze met z’n vieren zijn.

Martin zie ik niet veel. Dat ligt aan mij. Voetballen op zaterdag doe ik al lang niet meer. Balletje biertje, jongens. Biertje balletje was het. Daar ben je op een dag te oud voor. Martin heeft met een biertje op, op weg naar de wc, in het voorbijgaan een boekje van Vasalis uit mijn kast getrokken en tegen mij geroepen: ‘Wat moet jij daar nou toch mee jongen?’ En stikkend van het lachen heeft hij voor iedereen uit haar laatste gedicht voorgedragen, zwaaiend met zijn armen:

 

En nu nog maar alleen

het lichaam los te laten –

de liefste en de kinderen laten gaan

alleen nog maar het sterke licht

het rode, zuivere van de late zon

te zien, te volgen – en de eigen weg te gaan.

Het werd, het was, het is gedaan.

 

‘Het is met hem gedaan, jongens,’ riep hij, ‘de postbode moet zo nodig poëet worden. Powéét,’ zei hij. Hij kon er niet bij, Martin. De eigen weg te gaan. Weg te zijn. Het laten gaan. Hij snapte het niet.

 

 

Een zee van vrije tijd komt op je af, had de chef van de postkamer al weer tien jaar geleden gezegd. En kruip niet achter de geraniums bij moeder de vrouw, dat wordt je dood. Doe iets op de getemde baren van de grijze golf!’ Dat zinnetje had de chef ingestudeerd voor ieder afscheid. Vanaf die dag dat hij na een vriendelijk koud buffet voor bewezen diensten met pensioen was gestuurd, was hij langzaam wakker geschud. Bij hem was het een stille liefde voor poëzie geworden. Veel te laat, maar toch. Zo voelde het.

Al jaren las hij iedere morgen bij het ontbijt in zijn krant eerst wie er gestorven waren en daarna pas de voorpagina. Hij spelde de rouwadvertenties en namen van de doden. Hij keek hoe oud ze waren geworden en waar ze vandaan kwamen. En of hij bekenden tegenkwam. En honderdjarigen. We worden steeds ouder. Dat monterde hem op. Hij had de tijd.

Het was begonnen met een zinnetje dat hij meer dan eens tegenkwam boven de rouwadvertenties en dat in zijn hoofd bleef hangen en weigerde te verdwijnen: En niet het snijden doet zo’n pijn, maar het afgesneden zijn.

Zo was hij bij Vasalis terechtgekomen, bij M. Vasalis. Hij had nog nooit van de naam gehoord. Hij wist niet of het een man was of een vrouw. Hij vroeg zich af waar de M. voor de naam vandaan kwam. Maarten of Marianne, zo heette zijn vrouw. En of er nog andere regels waren. Er waren in zijn werkzame leven nooit gedichten langsgekomen. Want wie op de postafdeling van een bank heeft daar tijd voor? Geen mens toch? Dichters waren van een andere planeet. Poëzie bestond voor hem niet. Dat was van andere mensen.

In de boekhandel om de hoek in de Passage, waar hij nog nooit was geweest, had hij aan een meisje achter de balie gevraagd of ze iets van een dichter hadden met de naam M. Vasalis. ‘De dichters staan hier achterin om de hoek,’ had ze gezegd. ‘In de kleine kast.’ Hij voelde zich als een kind in een doolhof, kende de weg niet en zocht er bijna op de tast naar. ‘Daar moet u zijn,’ zei het meisje. Ze had zijn hulpeloosheid gezien en was achter hem aan gegaan.

‘Daar, bij “Poëzie”.’

Hij was met zijn wijsvinger langs de smalle ruggen en de namen gedrenteld, zoals hij dat jaren met bankbrieven had gedaan. Achterberg, las hij, en Bloem en Gerhardt, Herzberg, Kopland en Leopold. Bijna helemaal onder in de kast, vlak voor de Z , had hij een blauw boekje ontdekt, dat bijna onzichtbaar tegen Vroman aan stond. M. VASALIS stond er op de zijkant. En daarnaast: De oude kustlijn. Hij had de bundel er voorzichtig uitgetrokken, even om zich heen gekeken of niemand hem zag en was aarzelend door het mooie, dikke papier op zoek naar die ene zin gegaan. Niet te vinden. Maar hij had wel iets anders gevonden en dat trof hem.

 

De zomerwei des ochtends vroeg.

En op een zuchtje dat hem droeg

vliegt een geel vlindertje voorbij.

 

Heer, had het hierbij maar gelaten.

 

Simpel maar mooi, had hij gedacht. Een beetje ouderwets, dat wel. En terug bij de balie had hij aan hetzelfde meisje gevraagd of ze misschien iets meer van Vasalis hadden. Daarvoor moest hij bij de mevrouw van de informatie zijn. En die mevrouw had hem niet alleen geholpen, zij kende ook die ene zin uit de krant. Ze wist ook wat er vóór de zin stond, ze kende het gedicht uit haar hoofd. Als een liedje.

‘“Sotto Voce”, mijnheer.’ ‘Sotto wat?’ ‘Het betekent zachtjes praten,’ zei ze. ‘Met ingehouden stem,’ zei ze. En ze boog zich voorover en de woorden van Vasalis kwamen over hem heen. Als een zachte huilbui, had hij zich later gerealiseerd:

 

Zoveel soorten van verdriet,

ik noem ze niet.

Maar één, het afstand doen en scheiden.

En niet het snijden doet zo’n pijn,

maar het afgesneden zijn.

 

Nog is het mooi, ’t geraamte van een blad,

vlinderlicht rustend op de aarde,

alleen nog maar zijn wezen waard.

Maar tussen de aderen van het lijden

niets meer om u mee te verblijden:

mazen van uw afwezigheid,

bijeengehouden door wat pijn

en groter wordend met de tijd.

 

Arm en beschaamd zo arm te zijn.

 

Zo werd ze zijn muze, met haar glinsterende oogjes achter een brilletje zoals dat van zijn grootmoeder. Zij had de prins met pensioen wakker gekust. Hij bestelde bij haar de drie bundels van de dichteres, die geen Marianne maar Margaretha bleek te heten, maar in de omgang was het alleen Vasalis. En als meisje heette ze Kiek, voegde zijn muze eraan toe. Om het ijs te breken.

Hij herinnerde zich de schrik toen de boekhandel had gebeld met de mededeling: ‘Vasalis ligt voor u klaar.’ Drie bundels. Samen meer dan veertig euro. Hij had het thuis maar niet verteld. Maar zijn vrouw had het bonnetje gevonden. Voor die drie boekjes? Ben je helemaal gek geworden, had ze geroepen. Maar daar had hij zich niets van aangetrokken.

 

 

Het was late liefde op de eerste zin geworden. Een park in de woestijn. Aan de hand van de onbekende Vasalis begon hij te lezen. Eerst argwanend en met lichte ergernis. Was het niet allemaal opgeblazen flauwekul? Maar toen ontdekte hij achter en onder de woorden soorten van verdriet en soorten van schoonheid en soorten van herkenning en begrip en vond hij voor het eerst muziek in taal. Met horten en stoten ging het, woord voor woord, als op de lagere school, en op een dag ging het als vanzelf.

Vasalis kreeg onderduikgezelschap, zoals hij het noemde. Niemand in zijn omgeving wist dat de dichters er waren. Zelfs voor Marianne waren ze onzichtbaar. Eerst arriveerde J.C. Bloem, de nummer twee van de rouwadvertenties. En toen kwamen de hem onbekende namen, een voor een. Gerrit Achterberg en daarna Judith Herzberg en Rutger Kopland en Leo Vroman.

Hij hield het op kleine bundels en kocht ze mondjesmaat en in de uitverkoop en bij De Slegte. Want daaraan geld uitgeven bleef zijn vrouw zonde vinden. Alweer twintig euro voor één boekje?

Eerst had hij zijn aanwinst een beetje weggestopt op het richeltje aan de zijkant van de lege schoorsteen, toen op een stapeltje in het afgesloten kastje onder de televisie en uiteindelijk had hij het gewaagd en de eerste boekenkast van zijn leven gekocht. Niet dat iemand hem ooit zag staan in het hoekje van de gang bij de keuken. Ze liepen eraan voorbij, aan die rare tic van hem. Tot op de dag van vandaag.

 

 

Ik moet eruit op de Brink van Roden. Bij Ot en Sien, heeft de chauffeur gezegd en hij wuift dat ik er ben. Als we stoppen, zie ik de jonge helden staan. Ze zijn beroemder dan Vasalis, die hier bijna haar hele leven aan de rand van het dorp woonde, verscholen in de bossen op de grens van Groningen en Friesland. Anoniem. Met haar man en haar drie kinderen. In stilte. Ze wilde van niets en niemand weten. Zij schuwde aandacht. Ze hield zich schuil achter haar poëzie. Alleen daarin was iedereen welkom.

Ik weet het en ben niet hier om de stilte te verstoren. Ik wilde alleen al lang een wandeling maken naar het achterland van haar parken en woestijnen. Zij heeft mij hierheen getrokken en ik weet zeker dat ze er tien jaar na haar dood nog is. Ergens. Overal.

De verbeelding heb ik van haar geleerd. Eerst begreep ik het woord niet eens. Vasalis heeft mij ergens doorheen geholpen. Een dicht gebleven deur. Een mistbank. Je zou maar op mijn leeftijd voor het eerst lachen en huilen bij een gedicht. En meer zien dan er op het eerste gezicht staat. Door de woorden heen kijken.

Hier kwam zij dus. Hier liep zij met een tas vol boodschappen. En achter een kinderwagen. Hier ging zij rechtop op haar fiets, onder de bomen door, langs de kleine kerk, bijna onzichtbaar weggedrukt achter de Blokker en de Hema.

Ze hield niet van haast. Ik ook niet meer.

Langzaam leren lopen. Dat hoort bij dichters. Ik ga eerst maar op het wonderlijke geluid af dat verder weg opklinkt uit straten die namen dragen als uit haar gedichten: Spijkerzoom lees ik en Windgat. Klokslag twaalf uur zie ik, worden daar in de hele straat alle geleegde vuilnisbakken tegelijk van de stoep naar binnen gerold. Op afspraak lijkt het wel. In de maat. Ik blijf verbaasd staan tot iedereen binnen is en alle deuren dicht zijn en het Windgat stil is als een verlaten straat. Ik wandel verder en even buiten Roden, in de richting van Norg en Nuis, loopt de landweg naar een zandpad, dat weet ik van de kaart thuis en het klopt.

 

 

Ik heb me mijn hele leven niet kunnen voorstellen dat ik hier ooit in mijn eentje zou belanden. Hier te zijn en te lopen, naar een berkenbos dat overgaat in dennen en sparren en daarna velden van varens en groepjes flinterdunne paddenstoelen, die door de lage zon hoedjes van licht hebben.

Hoedjes van licht. Hoe kom ik erop? Zo stil en wijds en helder als hier is het niet in het Haagse Bos. Ik ken het ruiken niet. Opsnuiven met mijn hele neus. En kijken. Rondkijken. Omkijken. Wegkijken.

En daar, verscholen aan de rand van kleine weidevelden, in de verte die langzaam naderbij komt, staat het witte huis, met een rood dak en markiezen boven alle ramen. Verder hoef ik niet. Ik weet uit haar gedichten dat het smalle pad dat erheen leidt voor niemand toegankelijk is. Op een versleten bord staat dat de weg hier doodloopt. Maar het is mooi genoeg voor mij. Ik zie om mij heen dat Vasalis hier nog is. Het is hier haar ‘Oktober’:

 

Teder en jong als werd het voorjaar

maar lichter nog, want zonder vruchtbegin,

met dunne mist tussen de gele blaren

zet stil het herfstgetijde in.

 

Dit hoopte ik. En het overkomt me. Door haar gedichten wandelen. Hier is hun land van herkomst. In het weiland staat een oud en verlaten bad als drinkbak voor paarden. Groen uitgeslagen en eenzaam. Het moet het bad zijn waar de idioot in zou hebben kunnen zitten. Hoe begint het ook alweer?

 

Met opgetrokken schouders, toegeknepen ogen,

haast dravend en vaak hakend in de mat,

lelijk en onbeholpen aan zusters arm gebogen,

gaat elke week de idioot naar ’t bad.

 

Zijn zorgelijk gezicht is leeg en mooi geworden,

zijn dunne voeten staan rechtop als bleke bloemen,

zijn lange, bleke benen, die reeds licht verdorden

komen als berkenstammen door het groen opdoemen.

 

De enige beweging hier is van zwenkende zwaluwen hoog aan de hemel en van twee stokoude mannen die mij zachtjesaan tegemoetkomen. Ze hebben honden bij zich, die loslopen en vooruitrennen en telkens omkijken, met kwispelende staart. Ze zijn van de domeinen van Vasalis, het kan niet anders: Ik kwam twee oude mannen tegen met dunne halzen en met haperende voet.

‘Goedemiddag, heren.’

‘Goedemiddag,’ zeggen ze terug. Met een beleefde knik, alsof ze een onzichtbare hoed voor me afnemen. Bijna had ik ‘Het klopt’ laten vallen. Het kriebelt even maar blijft achter mijn tong hangen. Voor een brede glimlach. Alsof ik ze ken, maar dat weten ze niet. Hoewel… Waarom kijkt eerst de een en dan de ander nog twee keer naar me om? Zeker een vreemdeling, die wandelaar. Of heeft hij toch iets van een bekende?

Het is prachtig hier achter Roden. Alles klopt. Het is haar natuur. Ik heb het van haar geleerd: de sensatie van gewone dingen. Kijk maar om je heen, schrijft ze. Het is bijna niets, maar wat is het veel. Alleen al het lage licht over de geschoren akkers. Ik merk het op. Het komt uit mijn hoofd.

Ik weet wat het is: opgelucht ademen. Het komt er zomaar uit. Opgelucht.

Het geluk van nutteloze terzijdes, dacht ik laatst zomaar. Ik heb het opgeschreven. Hier begrijp ik het helemaal. Het meeste wordt niet meer opgemerkt. We lopen eraan voorbij.

Niemand hoeft mij meer te begrijpen. En Marianne laat me met rust. Mannen moeten een hobby hebben. Ze haalt alleen nog af en toe haar schouders op. Zoals ze af en toe mijn bundels poëzie een voor een uit de boekenkast in de gang haalt en ze afstoft, zonder er een blik in te wagen. Vanmorgen, toen ik wegging, zei ze glimlachend bij de deur: ‘Succes dan maar op de woelige baren van de grijze golf.’ Ze wist het nog. Ze vindt mij maar een zonderling.

 

 

Zonderling. Ach ja, het geluk van een zonderling, die het woord wijl niet kende omdat het uit een andere tijd komt. Maar het nu ongestoord gebruikt in zijn hoofd, als het binnenwandelt:

 

En plots begon het hele park te beven,

bomen en blaadren golfden in een warme vloed

van tranen, die binnen mijn ogen bleven,

wijl men om het bestaan niet wenen moet.

 

Wijl. Je kunt er natuurlijk omdat van maken. En van wenen huilen. Voor mij blijft wijl sterker. Wijl verander je niet. Wenen ook niet. Zeg het maar eens hardop: omdat men om het bestaan niet huilen moet.

Ik moet om halfdrie de bus terug halen. Of zal ik hier op het laatste bankje voor het dorp blijven wachten op de volgende? Een uur later kan ook. Ik heb de tijd. Niemand wacht op mij of wacht mij op. Marianne is op donderdag bij haar oudste zus. Daar blijft ze eten en soms ook slapen.

Ik zou hier wel willen blijven. Op kamers in het dorp. Boven Blokker, met zicht op de kerk. Niemand zou mij missen. Alleen op verjaardagen en met Kerstmis naar Den Haag om te zeggen dat het goed met me gaat.

Zou ik het durven? Het hoeft niet, zou ze denk ik zeggen. Neem mij maar weer mee naar huis:

 

Er is geen einde en geen begin

Aan deze tocht, geen toekomst, geen verleden,

Alleen dit wonderlijk gespleten lange heden.

 

 

Even alleen met dit wonderlijk gespleten lange heden. Ik kan mijn regenjas wel uitdoen en naast me leggen. Haar gedichten zitten er veilig in. Ik voel de bundels zitten. Tegen elkaar aan.

Ik heb geen last van pijn aan mijn knieën vandaag.

Dat is voor het eerst sinds maanden.