Het kind van de non

 

 

 

Ze zijn er sinds mensenheugenis, de nonnen van het Hofkwartier. Ik heb me laten vertellen dat ze er al woonden vóór de graven van Holland, de prinsen van Oranje, de predikanten van Calvijn en de eerste honderd Hollandse linden die keizer Karel de Vijfde langs de Hofvijver liet planten. Ze leefden in kloosters en in kerken, waar ze goede werken verrichtten en moesten schuilen voor reformaties en revoluties. Maar ze hielden stand, de zusters. En nu wandelen en fietsen ze opgewekt door de Papestraat en de Prinsenstraat, met hun wapperende habijten. Als in een liedje van Wim Sonneveld. Ze zijn weer jonger van jaren, valt me op, net als hun broeders van Sint Jan die hier op sandalen hun contemplatie vinden tussen het geroezemoes van de kroegen.

Je kijkt er tegenwoordig niet vreemd van op als een groepje monniken er op een lenteavond in muisgrijze pijen arriveert en door de zusters hartelijk verwelkomd wordt, alsof ze van een verre pelgrimstocht zijn teruggekeerd in de schoot van de Haagse orde. Soms hoor ik achter de dikke muren van het oude klooster de serene muziek klinken van een gebedsconcert. En er is een verscholen kapel en een winkeltje waar nog bidprentjes voor het raam liggen en kinderbijbels.

Ten minste één non heeft een omafiets, zoals alle meisjes in de stad. Ze rijdt erop alsof het rijwiel vleugels heeft, en met zo’n vrolijk gezicht alsof ze altijd een goede boodschap rondbrengt. Ze heeft dan wel haar melkwitte sluier van Jezus strak om haar smalle hoofd gewikkeld, dat neemt niet weg dat er altijd een vermoeden blijft van blonde vlechten.

Alsof de nieuwe dag een stukje van de hemel beloofde, zo monter sjeesde de jonge non gisteren op haar omafiets vanuit de Oude Molstraat de Molenstraat in. Omdat de zuster met haar hoofd in de wolken was, raakte ze met haar wapperende pij bijna een jonge moslima, die op de stoep over haar kinderwagen gebogen stond. Ze remde voortvarend met haar open sandalen, stapte af en bood haar verontschuldiging aan. ‘Dat scheelde een haartje,’ zei de non. ‘Geeft niks,’ zei de moslima en ze keken elkaar bedremmeld aan van onder hun hoofddoeken, die mooi en glad om hun hoofd gewikkeld zaten. Kinderen van Jezus en van Mohammed, zowat in botsing gekomen in het Hofkwartier.

‘Zit dat niet strak?’ vroeg het meisje. ‘Het valt mee, hoor en ik ben eraan gewend,’ zei de kloosterzuster, die met een zangerige zachte g liet weten dat ze Maria Theresa heette en zo te horen uit Limburg kwam. ‘Zeg maar Maria, dat was ook mijn meisjesnaam thuis,’ zei ze. ‘Ik heet Fatima,’ zei de moslima en ze bekeken elkaars hoofddoeken uitvoerig. De vrolijke non liet weten dat al haar zusters in het klooster om de hoek precies hetzelfde droegen, ook hetzelfde habijt en dezelfde sandalen.

‘Dat dragen we al eeuwen. Het hoort bij ons katholieke geloof, net als de mooie witte hoofddoek bij het geloof van jou, bij de islam,’ zei Maria Theresa. Het klonk aardig en openhartig. Fatima leek te denken: Maar mijn hoofddoek is wel vlotter, die van jou bedekt meer van je gezicht. Maar dat zei ze niet. Ze vroeg alleen of niemand hun hoofddoek raar vond, of ze niet werden nagekeken, of het wel mocht, of het nooit verboden was? ‘Verboden? Nee hoor,’ zei Maria Theresa, ‘zo zijn wij niet, Fatima, geloof mij maar.’

Ze gaven elkaar een hand en glimlachten naar elkaar en toen kreeg de non zomaar het kindje uit de wagen aangereikt. Ze mocht het vasthouden. Maria Theresa wiegde het en hield het boven haar hoofd, hoog in de lucht, alsof ze het zegende, alsof ze het aan iemand opdroeg. Zo zie je maar weer wat door alle tijden heen vanzelfsprekend blijft, dacht ik en ik glimlachte, met mijn twee stokbroden, voor de deur van het bakkertje.

Ik was op dat moment de enige getuige en ik dacht: Als ik het nog kon, dan zou ik dit moeten filmen. Het kriebelde nog steeds, mijn oude vak. Kijken met een camera. Wat er op dat moment gebeurde was al bijna film. Allah en God in de Oude Molstraat. Twee geloven met een zuigeling ertussen. De verzoening. De kleine Mohammed heel even een kindje Jezus, in Marokkaanse doeken gewikkeld in de armen van een kloosterzuster. Ik zag de titel al voor me: Het kind van de non. Ik wist toen niet dat het verhaal nog moest beginnen.

 

 

Plotseling was er paniek in de straat. Het ging om de baby. De non liet het kind niet meer los. Ze hield het met twee armen tegen haar pij geklemd en met haar ellebogen verweerde ze zich tegen de jonge Marokkaanse moeder, die in alle staten was. Ze trok aan haar kind, riep: ‘Hij is van mij, hij is van mij’, en begon de non te schoppen en te slaan. Maar de non was groter en sterker en riep, terwijl ze op haar fiets wegreed: ‘Straks krijg je hem terug, hoor.’

En daar ging ze, de smalle straat uit, met het kind in haar ene arm en het stuur behendig in haar andere hand. Ze slingerde niet eens. Ze reed alsof ze vleugels kreeg in de richting van de Grote Kerk.

Fatima schreeuwde moord en brand van achter haar kinderwagen, keek om, rende op mij af en schudde me door elkaar: ‘U moet achter haar aan, meneer, mijn kind is gepikt.’ Ik ben de zeventig al een eindje gepasseerd, dus de kieviet is uit mijn benen. Ik zei, met mijn stokbroden hoog in de lucht, alsof ik me overgaf: ‘Roept u de jonge bakker.’ Huilend rende ze de bakkerswinkel binnen en trok de hulp achter zijn verse broodjes vandaan, de straat op. Ontredderd wees ze hem waar haar kind verdwenen was. De jongen zei dat zijn auto te ver weg stond en dat rennen niet veel zou helpen. De voorsprong was al groot. ‘U moet naar het klooster aan de overkant gaan,’ zei hij. ‘Daar wonen ze, de nonnen.’

De moslima liet haar lege kinderwagen onbeheerd bij mij achter, rende naar de overkant en stormde de oude kapel binnen. Even later kwam ze naar buiten, omringd door geschrokken nonnen. Ze wees met beide handen naar de Grote Kerk, op de Dagelijkse Groenmarkt. Ze kermde en wist zich geen raad, liep tussen de nonnen heen en weer, trok hen aan hun habijten en probeerde hen in beweging te krijgen, in de richting van de vluchtweg van hun medezuster. Maar de schrik was kennelijk zo groot dat niemand een sandaal bewoog, als een levende beeldengroep.

Een kleine politieauto, die straat en stoep altijd behendig benutte, scheurde tegen alle verkeersregels in met loeiende sirenes tot de blote tenen van de nonnen. Er sprongen twee jonge agenten uit, van wie er een afkomstig was uit het land van de moslima. Ze klampte hem onmiddellijk aan en begon de hemel aan te roepen in een taal die niemand van ons verstond. Althans, daar leek het op, want ze keek voortdurend omhoog, terwijl haar woorden op kleine ontploffingen leken.

Het was een ontsteltenis die je hier op een doordeweekse dag niet zo vaak meemaakt en er ontstond een oploop van jewelste. Het valt ook mij niet meer op dat hier mensen uit alle windstreken zijn neergestreken door de eeuwen heen, dat vreemdelingen hier niet bestaan; ze zijn buren die hier blijven wonen of verder reizen, als heimwee groter wordt dan Den Haag.

Voor zover ik weet wordt hier niemand met de nek aangekeken. Zand en veen worden hier al eeuwen prettig gehusseld met kruiden en specerijen. Vanuit Frankrijk, Portugal, Wenen en Rome kwamen ze naar hier, en vanuit Praag, Boedapest en Warschau, en later Indië en China en weer later uit Tunesië en Marokko en Suriname en Egypte en Bangladesh. Immigranten en expats. Tot op de dag van vandaag. Net als ik eigenlijk, want mijn moeder kwam uit Parijs. Een verre grootmoeder moet een wilde Spaanse in Den Haag zijn geweest en van mijn vaders kant waren het hugenoten. En ik reisde de wereld rond met mijn camera.

Ook de familie van het naaiatelier uit Turkije kwam nieuwsgierig naar buiten en de Egyptische eigenaar van de lijstenwinkel en de beeldende kunstenaar uit Nigeria en de familie uit Bangladesh die een avondwinkel bestiert, en niet te vergeten het verlegen meisje uit de Bourgogne, dat Juliette heet en een kleine boulangerie is begonnen. En Judith van het stamcafé, op haar fiets vol bloemen. En natuurlijk alle kappers die hier in een en hetzelfde kwartier de schaar met elkaar kruisen. Coiffeur Pierre tilde – charmant als altijd – zijn kleine Chinese collega even op, zodat zij over de geschrokken hoofden heen nieuwsgierig mee kon kijken.

Ze waren er allemaal, alsof het kloppertje van toen in een flits langs alle deuren was gegaan. Want de vioolbouwer, de slager, de juwelier en de vrouw van de ambassadeur, die zelf in het buitenland verbleef, waren komen opdagen, en geloof het of niet, het hofdametje dat altijd incognito het hondje van Hare Majesteit uitlaat, kon haar nieuwsgierigheid ook niet bedwingen. Ook de jonge architect kwam struikelend op het rumoer af. Gevolgd door de oude rector die van Duitse origine was en alles wist van de schrijver Thomas Mann. Hij vroeg aan iedereen wat er aan de hand was.

Hij kon net niet meer zien dat Fatima in het politiewagentje sprong en de Oude Molstraat uitscheurde en met piepende remmen even verderop bijna tegen de monumentale muren van de Grote Kerk knalde. Wie nog meer nieuwsgierigheid in de kuiten had, snelde er als vanzelf achteraan. Ik niet, ik bleef achter met de oude rector. Met onze stramme benen. We wisten hoe het hier gaat met lopende vuurtjes. En inderdaad, de jonge bakker, die zijn winkel niet te lang in de steek kon laten, kwam vertellen dat de fiets van de non tegen de kerk lag en dat de grote deuren van het voormalige godshuis vergrendeld waren en moesten worden opengebroken. De non had zich er vast met het kind verschanst.

De rector en ik knikten beleefd naar het hofdametje, dat naast ons was blijven staan en twijfelde tussen plicht en nieuwsgierigheid. Ik zag dat het hondje won en aan haar trok. Het was een tafereel als uit een oude prent, hoe ze voortdurend omkijkend door de Koningspoort naar het hek van het paleis trippelde, dat vanzelf voor haar openging.

We besloten toch maar even polshoogte te nemen: ik met mijn stokbroden en de rector met zijn wandelstok. Halverwege werden we vergezeld door een vijftal paters van Sint Jan die uit het klooster kwamen, met blote voeten in hun sandalen en lichte paniek in hun ogen. ‘Het is Maria Theresa, de jongste en een beetje eigenwijs. Ze wil oud stof van het geloof afblazen. Ze heeft net nieuwe sportschoenen en jogt iedere dag over de Scheveningseweg, om niet alleen de geest maar ook het lichaam soepel te houden. Ze wil modern zijn. Allah en God zijn volgens haar vrienden. Begrijpt u dat? Weet u waar ze gebleven is? Ik ben pater Johan.’

We wezen naar de kerk en moesten onze pas versnellen om de opgewonden broeders bij te houden. Haast is niet goed, dacht ik, zeker niet in deze tijd. Maar je ontkomt er niet aan. Ook ik wil mee met de kleine horde, die ik in grote omvang mijn hele leven lang verafschuw. Ik ben geen kuddedier. Ik wil niet achter de sirene aan.

Maar mijn voeten gingen hun eigen gang, totdat wij bij de kerk aankwamen en zagen dat de grote rode deuren op een kier stonden, waardoor de paters en de oude leraar zich naar binnen wurmden.

Ik deed niet mee. Ik moest aan mijn hart denken, en aan mijn stokbroden. Ik wachtte af. Ik hoorde het wel.

En dat duurde niet lang. Want Pierre de kapper kwam even later naar buiten, omdat hij het niet zonder sigaret kan stellen. Hij weet als geen ander een verhaal aan te dikken. Hij leeft van romige roddels. Hij versiert ze. Maar deze keer had hij me echt te pakken, want hij trok mij mee naar binnen en wat ik zag was verbijsterend.

Alsof er een beeldenstorm had gewoed in de Grote Kerk. De vloeren waren opgebroken. De oude tegels en plavuizen lagen als door een explosie verspreid in de kooromgangen. Tegen de muren stonden uitgerukte grafzerken en een asregen van gruis en puin had de orgelpijpen en de preekstoel weggevaagd. En de gebrandschilderde ramen bijna aan het oog onttrokken. Overal gaapten zwarte gaten van opengelegde grafkelders in het hoogkoor. In het grootste graf lagen honderden skeletten bij elkaar. Alsof een kwade hand ze op een hoop had gesmeten.

Midden in het enorme schip van de kerk, tussen de zuilen die grijs waren als olifantspoten, viel het gebroken licht op de kleine Fatima, die door agenten snikkend in bedwang werd gehouden. Overal op de kaalgeslagen vloer stonden buren uit het kwartier dicht op elkaar. En even voorbij het midden, naast de kleine, bijna onzichtbare doopvont, stond Maria Theresa. Zij hield het kind met gestrekte bleke armen boven haar hoofd. Alsof zij het aan iemand in de hoogte opdroeg. Maar misschien gewoon ook wel om het aan het kraaien te krijgen, dacht ik. Vervolgens legde ze de zuigeling voorzichtig neer in de doopvont. Ze pakte een blauwe plastic emmer en goot uiterst voorzichtig wat water in haar rechterhand. Ze zette de emmer neer en besprenkelde het hoofdje, en dat deed ze voorzichtig en bijna elegant. Ze tekende met de wijsvinger van haar smalle rechterhand een kruisje op het kruintje en veegde met de mouw van haar habijt de druppels van het gezichtje.

We waren er stil van. Ook Fatima. Ook de agenten, die haar loslieten, omdat ze begrepen dat het geen kidnap of kinderroof betrof. En Maria Theresa glimlachte. Met haar heldere blauwe ogen. Ze keek naar ons met een blik die ieder van ons persoonlijk raakte. Ook Fatima, zag ik. Toen pakte ze het kind voorzichtig op uit de doopvont en gaf het met een lichte buiging zonder aarzelen terug aan de moeder. Vervolgens strekte ze haar handen uit naar de agenten om in de boeien geslagen te worden. Dacht ze.

Ik zoomde met mijn ogen in op dit tafereel en bevroor het, legde het vast in mijn geheugen. Het licht viel door de ramen in stofbanen naar binnen en hechtte zich aan de hopen schedels boven op de opengebroken zerken en omwoelde graven. En het ving de hoofden en schouders van Maria Theresa en Fatima en van de omstanders. Ze stonden dicht op elkaar, tot aan hun middel in het duister. Het zag eruit als een samenloop van angst en nieuwsgierigheid, van onheil en heiligheid, ter plekke gestold.

Ik sloop ongemerkt weg en las terloops op een prikbord in het portaal dat er tijdens de restauratie in de Grote Kerk niet alleen duizenden Haagse knekels waren gevonden, maar ook het verdwenen graf van de dichter Constantijn Huygens en zijn zoon.

 

 

Ik keek op mijn horloge en zag dat het vijf voor twaalf was. Nog geen uur geleden kocht ik mijn twee stokbroden. Ze hadden het verhaal ongeschonden doorstaan.