Een ongeluk

 

 

 

Hij was die maandagmorgen tijdens zijn ochtendwandeling opgeschrikt. Op de hoek van de Mauritskade, vlak bij de Koninklijke Stallen, werd een meisje aangereden dat voorovergebogen op haar omafiets het rode licht niet had gezien. Hij had remmen gehoord en een zachte plof. Hij zag een kleine rode schoudertas de lucht in vliegen. Als een bal met vlechten.

Hij was niet gaan kijken, daar hield hij niet van. Hij had zich afgekeerd van de opgewonden nieuwsgierigheid die niet alleen hier maar overal op de wereld het gedrag en gedrang van mensen bepaalt, en hun wartaal.

Ze is vast dood, hoorde hij iemand zeggen.

Volgens mij leeft ze niet meer.

Ze verroert zich niet.

Ze haalt het vast niet, het arme kind, het was zo’n nare klap.

Toen hoorde hij de sirene van een aanstormende ambulance. Hij kende het geluid. Ook hij schrok er niet meer van. Hij wendde zich af van de oploop, maar kreeg tranen in zijn ogen bij de gedachte dat ze daar misschien met veel pijn lag, gebroken, geknakt, weg uit het spontane, ontluikende leven, weg van de eerste kleine verlangens die blos op haar wangen brachten. Weg, voorgoed weg, van iedereen.

 

Het is de wind, dacht hij, het zijn tranen van de wind. Hij had zich omgedraaid en was met versnelde pas zijn weg teruggelopen, dicht langs de Paleistuin, in de schaduw van de oude kastanjebomen en de sterke lucht van de hofpaarden. Hij had niet meer op of om gekeken. Hij keerde in zichzelf terug, zoals hij gewend was te doen, iedere dag opnieuw, op het ritme van het vroege stadslicht.

Hij had niet eens gemerkt dat een vrouw die hem tegemoetkwam stil bleef staan en hem eerst verbaasd en toen doordringend aankeek, alsof ze hem afpelde op zoek naar herkenning en herinnering.

Ze glimlachte en zei met zachte stem: ‘Ik geloof mijn ogen niet. Je moet het zijn. Je bent het toch? Frederik?’

Daar stond ze, recht tegenover hem. Een tengere vrouw met opgestoken grijs haar en grote donkere ogen. Hij wilde doorlopen, wegwezen, met niemand iets te maken hebben. Het ergerde hem gestoord te worden tijdens zijn stille omgang. Maar zij wist zijn naam. Ze wist kennelijk wie hij was. Hij keek haar aan, met een zweem van wantrouwen, alsof hij betrapt was.

Liesje, dacht hij, het kan Liesje zijn. Liesje was verdwenen, toen hij – hoelang geleden was dat? – zestien was. Zestien? Zij was vijftien. Of veertien? Hoelang geleden, zestig jaar, meer nog, meer dan zéstig jaar? God, wat was hij verliefd geweest. Haar vlechten. Haar lange benen. Haar smalle schouders. De kuiltjes die vanzelf tevoorschijn kwamen als ze lachte. En ze lachte veel. Appelwangen had ze. Waarom was ze verdwenen. Waarom was hij er niet bij geweest, toen ze stierf. Hij had gehuild in het donker. Hij had nachten wakker gelegen. Hij had zich geen raad geweten.

Was zíjhet?

Dat kan niet. ‘Liesje is weg, mevrouw, Liesje is dood.’ Hij stotterde wat voor zich uit. Hij schrok van zichzelf. Hij mompelde: ‘Wilt u mij niet lastig vallen. Wilt u mij de weg niet versperren, wilt u doorlopen. Ik moet verder. Ik kan niet wachten. Goedemorgen, mevrouw.’ En toen trok ze aan zijn jas. Ze pakte hem bij zijn schouders en rammelde hem door elkaar. Dat deed ze zo hardhandig dat zijn zwarte hoed, die hem zo dierbaar was, van zijn hoofd vloog en op de grond viel en van hem wegwaaide.

Haar aardige stem was onaardig geworden. Hard en bits als ruwe reclame op televisie. Ze viel uit: ‘Jij was het Frederik. Jij hebt het gedaan. Jij hebt me in de steek gelaten, jij hebt me aan mijn lot overgelaten, jij hebt me weggegooid. Jij was weg. Van de ene op de andere dag. Onvindbaar. Ik heb je gezocht en gezocht. Niemand wist waar je was. Niemand wist meer waar je woonde. Ik heb je zo ontzettend verschrikkelijk gemist, Frederik. Waar was je?’

‘Weggegooid,’ riep ze, ‘weggegooid.’ Hij viel bijna tegen haar aan, moest zich aan haar vasthouden, tegen zijn zin, en was niet in staat iets terug te zeggen. Alsof hij van het ene op het andere ogenblik met stomheid was geslagen. Hij kon niets meer zeggen, hij kon geen woord meer bedenken. Zijn mond zat in een klem, samen met zijn hoofd.

Had híj haar niet juist gezocht, was zij niet van de ene op de andere dag weg, zoek, onvindbaar, opgelost? Had hij niet overal, overal naar haar gezocht, had híjhaar niet verschrikkelijk gemist, had hij juist niet zoveel verdriet en pijn gehad?

‘Hoor je me Frederik? Luister je Frederik. Kijk me aan, Frederik.’ Ze duwde hem omver en samen vielen ze om, wankelend, bijna op elkaar, op de brede stoep. Met wapperende handen sloeg ze hem, trok aan zijn grijze haren en tierde en huilde. En hij probeerde terug te slaan, zich te verdedigen, haar van zich af te duwen, onder haar vandaan te komen.

‘Weg, weg,’ riep hij, ‘ik heb niets met u te maken, dondert u toch op, u doet mij pijn, u bezeert mij, Liesje is nooit oud geworden. Liesje is van mij alleen, Liesje is een geheim. Liesje is verloren. De kleine Elisabeth is dood. Ik word beetgenomen. Ik word bedrogen. Ik moet weg.’

‘Waar was je Frederik?’ En toen begon ze hem op te tillen, van de koude tegels. Ze vertelde wie hij was geweest, hoe aardig hij was en hoe hoffelijk. Dat hij haar nooit wild had gekust, maar altijd bedremmeld en blozend. Hoe ze samen op zijn eerste fiets naar buiten waren gereden, zij voor op de stang, wist hij dat nog, zij voor op de stang? En dat hij gedichten geschreven had en die in de brievenbus had geduwd, opgerold met een strikje eromheen. Hij hoorde haar verhaal. Het echode in zijn hoofd. Hij wist het weer, het was er weer, ze was er weer. Hoe was het ook alweer? Was het zonder schaamte geweest? Was het zo geweest? Was ze er dan nog?

 

 

‘Ik ken u niet mevrouw, u hebt de verkeerde voor u, de verkeerde Frederik.’

En toen merkte hij dat hij overeind werd geholpen door de aardige mevrouw die bij hem om de hoek woonde, in de Oude Molstraat. ‘Naar wie sloeg u, meneer Kromkamp?’ vroeg ze verbouwereerd. ‘Tegen wie ging u zo verschrikkelijk tekeer? Om wie huilde u zo erbarmelijk? Dat was toch hoop ik niet tegen mij? Dat moet u niet meer doen, hoor. Ik dacht even dat u dronken was, meneer Kromkamp, dat u niet goed bij uw hoofd was, zo hard begon u mij te stompen en te slaan. Daar zijn we toch veel te oud voor. Een vechtpartij midden op straat, zo vroeg in de morgen. Hebt u zich bezeerd? Gaat het wel?

Kom, ik help u op weg. U moet niet telkens vallen, probeer het nog een keer. Het lukt wel, steun maar even op mijn arm en mijn wandelstok.’ Ze hees hem op, zo goed en zo kwaad als het kon. Ze veegde stof van zijn overjas, zoals vrouwen dat bij mannen doen, alsof mannen altijd last van roos hebben. Ze keek hem meewarig aan, schudde haar hoofd en plooide met haar linkerhand de gevallen lok in haar opgestoken grijze haar. Ze zag zijn zwarte hoed niet, die was op de wind hinkelend de straat uit gehold.

Ze liep langzaam en voorzichtig met hem mee tot aan de stoep van zijn huis. Ze zeiden niets meer en het leek of hij verstijfd was, met lood in zijn jas en in zijn gepoetste schoenen. ‘Dank u wel, mevrouw,’ zei hij. ‘Het spijt me. Ik kon er niets aan doen. Ik zag u niet toen ik tegen u aan botste. Er was ook zo veel toeloop op straat. Wat is er eigenlijk gebeurd?’

‘Kunt u het wel alleen, meneer Kromkamp?’ vroeg ze nog, terwijl ze wegliep en zich omdraaide en nog eens omkeek.

 

 

Hij frummelde de sleutel in het slot van de oude deur. Hij maakte de deur voorzichtig open en duwde zichzelf naar binnen. Hij kon de trap van zijn bovenhuis in de Juffrouw Idastraat nauwelijks meer op. Hij riep om zijn dochter. Hij riep om haar, hij riep om hulp. Ze verscheen boven aan de trap, rende struikelend naar beneden en kon hem nog net opvangen, voordat hij ineenzakte, half tegen de houten leuning aan, die al jaren loszat en eindelijk losliet.

Ze sjorde aan zijn overjas om hem overeind te krijgen. Ze probeerde hem op te tillen en in zijn gezicht te kijken. ‘Wat is er gebeurd, vader, wat is er aan de hand? Was het weer Liesje, vader? Liesje bestaat niet, hoor je me! Hóór je me? Liesje heeft in jouw leven nooit bestaan. Dat weet je. Daar hebben we het zo vaak over gehad. Elisabeth was het vriendinnetje van jouw vader. Liesje was van opa Johan. Hij was smoorverliefd op het meisje, dat door een ongeluk gestorven is. Zij is door een auto geschept. Opa noemde het zijn noodlot. Er waren er toen maar drie in haar dorp. Drie automobielen, meer niet. Daar heeft hij zijn hele leven verdriet van gehad en dat heeft hij aan jou verteld, daar kwam hij nooit van los. Weet je het nog? Weet je het weer? Het is eeuwen geleden, vader. Eeuwen.’

Hij ademde wel, maar hij reageerde niet. Hij maakte geen enkel geluid. Hij hield de leuning als een gebroken staf in zijn hand geklemd. Ze ging op de onderste tree zitten en legde zijn oude hoofd in haar armen, streelde zijn grijze haar en vroeg hem zachtjes waar zijn hoed was.

 

 

En toen, terwijl het milde morgenlicht door de halfopen deur naar binnen viel, als troost, als mededogen, als beschutting, keek hij zijn dochter aan en fluisterde, nauwelijks hoorbaar: ‘Ze kon er echt niets aan doen, het arme kind. Ik zag het gebeuren. Liesje fietste met haar hoofd in de wolken.’