7

De geest van voorbije Kerstmis

‘Blijf maar even thuis, Bob,’ zei ik terwijl ik mijn laatste slok thee nam en mijn jas aanschoot.

Ik zag dat hij liever niet alleen bleef. ‘Maak je geen zorgen, ik ben zo weer terug,’ zei ik. Geruststellend harkte ik met mijn vingers door zijn dikke nekhaar en ging de deur uit.

Het was de dag voor Kerstmis, maar ik was vroeg opgestaan. Ik had niet kunnen uitslapen, want ik bleef maar denken aan het moment dat ik in de bus van mijn stoel was gekomen. Ik vond het onvoorstelbaar dat ik zo vergeetachtig was geweest.

Het had die nacht weer gesneeuwd. De daken van de geparkeerde auto’s zagen er weer uit alsof ze met poedersuiker waren bestrooid. Het zou beslist een witte kerst worden.

Ik zou me niet laten afschrikken door het weer. Het was ongeveer een kilometer lopen naar de plaatselijke busremise. Daar had ik me op ingesteld, maar gelukkig kwam er vrijwel meteen een bus en was ik er in een wip.

De vloot rode bussen in de remise had al een nieuw wit laagje. Chauffeurs waren druk bezig met het schrapen van voorruiten en het schoonvegen van de parkeerplaatsen.

‘Waar zijn de gevonden voorwerpen, maat?’ vroeg ik een van hen. Hij wees in de richting van een soort hangar. Binnen was een klein hok waar een vrouw aan het telefoneren was. Toen ze me zag, stak ze haar hand op om me duidelijk te maken dat ik even moest wachten.

Toen ze het zich eindelijk verwaardigde me te woord te staan, was ze niet bepaald behulpzaam.

‘Heeft iemand gisteren een wit geschenktasje afgegeven?’ vroeg ik. Ik hield mijn handen een centimeter of dertig uit elkaar. ‘Ongeveer zo groot.’

‘Weet ik niet,’ zei ze.

‘Nou, wie weet het dan wel?’

‘Vraag maar aan Baker Street,’ bromde ze.

‘Baker Street?’

‘Ja. Alle gevonden voorwerpen gaan naar het Bureau Gevonden Voorwerpen van de metro en de bussen. Het is naast metrostation Baker Street.’

‘O, oké. Zijn ze open vandaag?’

‘Geen idee,’ zei ze, ‘maar zelfs al heeft iemand je tas gisteren gevonden, dan hoeft hij er nog niet te zijn. Ik zou maar een paar dagen wachten, als ik jou was.’

‘Maar vanavond is het kerstavond. Het is een cadeautje.’

Ze haalde onverschillig haar schouders op.

‘Weet u dan tot hoe laat ze open zijn?’ vroeg ik.

‘Normaal gesproken tot halfvijf,’ antwoordde ze.

De moed zonk me in de schoenen. Ik was niet van plan geweest weer naar het centrum te gaan. De drukte en het aanhoudende gejakker was ik zat. Ik had genoeg van het egoïsme en de pure hebzucht van sommige mensen in deze tijd van het jaar. Ik was eraan toe om rustig aan mijn kerstdagen te beginnen, maar leek weinig keus te hebben.

Ik besloot nog een paar uur te wachten in de hoop dat mijn tas Baker Street dan zou hebben bereikt. Intussen kon ik naar Covent Garden gaan. Snel ging ik terug naar de flat om mijn gitaar en de paar overgebleven straatkranten te halen. Bob had me duidelijk gemist en wilde graag met me mee. Ik trok hem zijn kerstkattenkostuum weer aan.

‘Wat denk je, maat? Laten we je pak nog maar even luchten voordat we het in de mottenballen leggen voor volgende jaar.’

Ik moest er niet aan denken weer uren in de bus te zitten of te stranden, dus liepen we naar de metro. De treinen reden op tijd en we waren binnen een uur bij Covent Garden.

Op het plein wemelde het van de mensen die de kerstsfeer op zich in lieten werken. De stemming was bruisend en uitgelaten. Ik vond een mooi plekje aan het begin van James Street en zette een zwierig ‘Jingle Bells’ in. Er bleven mensen staan om ons te begroeten en er werd meegezongen.

Een gezin bleef wel tien minuten en de kinderen zongen mee. We hadden het allemaal naar onze zin.

Bob was in topvorm en nodigde me uit kunstjes met hem te doen. Er werd veel o en ah geroepen toen hij op zijn achterpoten ging staan om een kattensnoepje uit mijn vingers te grissen. Binnen een paar uur werden er wel honderd foto’s van hem gemaakt. Joost mocht weten waar die foto’s terecht zouden komen op internet. Er stonden al tientallen foto’s en filmpjes op YouTube. Als dat zo doorgaat, komt hij nog in het Guinness Book of Records als de meest gefotografeerde kat van de wereld, gniffelde ik in mezelf, al geloofde ik er natuurlijk niets van.

Twee van onze vaste klanten kwamen langs, op weg naar huis na een ochtend op kantoor.

Ik had nog een paar kaarten over en gaf ze er allebei eentje.

‘Helemaal klaar voor de grote dag?’ vroeg de een, een vrouw van middelbare leeftijd die Patricia heette.

‘Zo klaar als het maar kan,’ zei ik. ‘En jij?’

Haar gezicht betrok. ‘Ik ga nu naar huis om te beginnen aan een maaltijd voor veertien mensen die morgenmiddag komen. Ik zie er als een berg tegenop.’

‘Jemig. Ik ben blij dat Bob en ik alleen eten. Veel simpeler,’ zei ik met een glimlach.

‘Klinkt goed. Kan ik niet bij jullie komen?’ Ze lachte erbij, maar ik kreeg de indruk dat ze het meende.

Rond een uur of twee werd het stiller. Iedereen ging naar huis om Kerstmis te vieren, en ik besloot hetzelfde te doen.

‘Kom op, Bob. Het is Kerstmis, maatje, tijd om te gaan,’ zei ik.

We liepen wat rond om de sfeer te proeven, als gewone inwoners van Londen. Covent Garden zag er fantastisch uit, en zo rook het ook. De kerstlichtjes waren kleurig en de lucht was verzadigd van de geur van geroosterde kastanjes en bisschopswijn. Er waren nog een paar straatartiesten aan het werk op het midden van het plein. Ik liep samen met Bob, die ik had aangelijnd, over de markt. Sommige marktkramen gingen al dicht, maar andere kooplieden probeerden hun voorraad nog met korting te verkopen. Ik keek bij een paar kraampjes met sieraden in de hoop iets te vinden ter vervanging van de oorhangers die ik in de bus had laten liggen, maar er zat niets bijzonders bij. Ik had ook niet zo’n zin om nog eens vijftien pond neer te tellen.

De winkels boden allerlei verleidelijke dingen aan. Om mezelf te trakteren kocht ik een potje uienchutney. Ik had ook bijna een luxe Christmas Pudding gekocht, maar zag ervan af. Belle kwam op tweede kerstdag voor onze traditionele feestmaaltijd en ik wist dat zij er een mee zou brengen. Ik kon de verleiding weerstaan. Met moeite.

Wel kocht ik een mooie doos bonbons voor haar om als kerstcadeautje te kunnen geven als de oorhangers niet gevonden waren. Ik had ook een idee voor een zelfgemaakt cadeau waar ik die avond aan wilde werken. Het verlies van het cadeau voor Belle kon ik nu wel relativeren. Het was het eind van de wereld niet, stelde ik mezelf gerust. Ik had de afgelopen jaren wel hardere klappen gekregen. Als iemand er begrip voor zou hebben, was het Belle wel.

Het geluid van een koor van het Leger des Heils zweefde over het plein. Ze zongen ‘Stille nacht’.

‘Vrede en heil wordt gebracht.’

Het is waar, dacht ik. Alles is vredig. De toekomst zou heil brengen, in tegenstelling tot mijn maar al te recente verleden. Ik had veel om dankbaar voor te zijn.

Ik had Bob aan de lijn laten lopen zodat hij de hoeken en gaatjes onder de marktkramen kon verkennen. Toen ik de klok halfdrie hoorde slaan, zette ik hem op mijn schouder en liep de markt af, langs een man op een eenwieler die de toeschouwers aan de westkant van het plein vermaakte.

‘Kom op, Bob. Laten we maar eens gaan kijken of die oorhangers al gevonden zijn, en dan gaan we naar huis,’ zei ik.

Ik wilde al naar Leicester Square lopen, maar Bob begon opeens de geluiden te maken die duidelijk maakten dat hij nodig moest. Ik wist wel een paar geschikte plekken, en ik koos een andere richting.

Ik besloot door Neal’s Yard te lopen en kwam uit in Monmouth Street, tegenover het Covent Garden Hotel. Toen ik aan de overkant iemand op de stoep zag liggen, bleef ik als aan de grond genageld staan.

Van een afstandje kon ik zien dat het een jonge jongen was. Hij lag in een tot op de draad versleten blauwe slaapzak met een grijze deken erover op een kartonnen doos, opgekruld tegen de snijdende kou. Ik stak over om hem van dichtbij te bekijken. Het was inderdaad een jongen van een jaar of negentien, twintig. Hij had een wollen muts op en handschoenen aan met gaten erin. Zijn gezicht was groezelig van het vuil en rood van de kou, en hij had een woeste, weerbarstige baard en haardos. Waarschijnlijk had hij luizen, zoals veel mensen die op straat sliepen en niet de mogelijkheid hadden zich regelmatig te wassen. Hij zag eruit alsof hij een maand niet had gedoucht.

Ik was verbijsterd, niet omdat die jongen op straat sliep, maar omdat hij precies hier lag, op deze plek. Het was griezelig. Hier, op exact dezelfde plaats en exact dezelfde tijd, had ik de ellendigste kerst van mijn leven beleefd.

Ik zat toen in mijn diepste dal. Al ongeveer een jaar probeerde ik mijn kostje op straat bij elkaar te scharrelen. Ik had wel werk gezocht, om de neerwaartse spiraal te doorbreken, maar niemand wilde me een kans geven. Ik was een kleine crimineel geworden; ik jatte vlees uit supermarkten dat ik in cafés verkocht. Zo verdiende ik genoeg om mijn verslaving in stand te houden. Dat was zo’n beetje mijn hele bestaan in die tijd. Ik was in de greep van de heroïne, mijn steun en toeverlaat, de enige manier die ik had om mijn gevoel te dempen. Verder kon ik nergens aan denken. Ik was er beroerd aan toe.

En zo was ik dat jaar op de dag voor Kerstmis, toen iedereen al op weg naar de gezelligheid thuis was, naar Monmouth Street gegaan, waar ik op diezelfde plek mijn stuk karton had uitgespreid voor de nacht. Er was een reden waarom die plek zo geliefd was bij daklozen. Het was een stukje stoep voor een winkel in tweedehandskleding, naast het protserige Covent Garden Hotel. Op ongeveer een meter hoogte zaten twee grote roosters in de muur. Ik zag dat ze er nog waren. Door die roosters werd lucht uit de keuken van het hotel geblazen of gepompt. Die was niet echt warm, maar wel een paar graden warmer dan de buitentemperatuur. Het maakte enorm veel verschil als je probeerde je nachtrust te krijgen, zeker in de winter.

Ik had er een paar keer geslapen, tot grote ergernis van de plaatselijke winkeliers. Een vrouw van middelbare leeftijd die in een kledingzaak werkte had een hartgrondige hekel aan me. Ze was zo iemand die geen enkele sympathie kon opbrengen voor daklozen of straatkrantverkopers. Wat haar betrof waren we een stelletje mislukkelingen die er zelf voor hadden gekozen om zo te leven. Hoe we in dat leven verzeild waren geraakt, boeide haar niet, en ze vroeg zich niet af of we hulp nodig hadden. We ontsierden de straat alleen maar. Als zij het voor het zeggen had gehad, waren we waarschijnlijk met het grofvuil meegegeven.

Ze had me meer dan eens uitgescholden en gepord als ze me ’s ochtends voor de winkel aantrof. Als ik protesteerde, begon ze te vloeken.

Die dag was ze gelukkig nergens te bekennen geweest. Alle winkels in de straat waren al dicht toen ik er aankwam, aan het begin van kerstavond. Terwijl de rest van de wereld naar de kerk ging, zich om de tv schaarde of een enorme maaltijd at in familieverband, ritste ik me in mijn slaapzak en lag daar maar te rillen en me zielsalleen te voelen. Geen mens bleef staan om te vragen of het wel goed met me ging, of ik misschien hulp nodig had. Het werd een lange, wanhopige avond.

Uiteindelijk viel ik in slaap en op eerste kerstdag werd ik halverwege de ochtend wakker. Het was bizar stil, alsof heel Londen was geëvacueerd. Er liepen wat mensen het hotel in en uit, maar verder was het een spookstad.

Ik had niet echt plannen – die had ik in die tijd zelden – maar ik wist dat er een paar opvanghuizen waren waar ze misschien een kerstlunch opdienden. Ik wilde proberen daar ergens binnen te komen.

Ik raapte mijn karton en andere spullen bij elkaar en maakte aanstalten om te vertrekken. Toen ik langs het Covent Garden Hotel sjokte, zag ik een groep mensen achter het raam. Ze waren piekfijn gekleed en dronken champagne uit flûtes. Ik vermoedde dat ze voorafgaand aan de lunch hun eerste glas van die dag dronken. Ik misgunde die mensen hun maaltijd niet. Ik wist dat ze er de rest van het jaar hard voor werkten. Ze hadden het verdiend. Ik wilde hun dag niet bederven.

Toen ik door wilde lopen, kreeg een van die mensen me in het vizier. Hij keek dwars door me heen, alsof ik lucht was. Het versterkte mijn gevoel dat ik onzichtbaar was, dat ik niet bestond. Ik was niet eens een geheven glas of een kerstwens waard.

Ik wentelde me al in zelfmedelijden, maar als ik dacht dat het niet veel erger kon worden, had ik het mis. De relatie met mijn vader had het absolute dieptepunt bereikt. Feitelijk was ik bijna een jaar onvindbaar geweest en toen ik weer boven water kwam, was hij woedend, begrijpelijkerwijs. De laatste keer dat we elkaar spraken, waren er harde woorden gevallen, en het was duidelijk dat ik die Kerstmis niet welkom bij hem was. Mijn vader had ook problemen met zijn toenmalige vrouw Sue, van wie hij kort daarna zou scheiden.

Ik liep langs een telefooncel en besloot hem toch maar te bellen, op zijn kosten. Misschien had de reactie me niet mogen verbazen. Sue nam op.

‘O, vrolijk kerstfeest, James,’ zei ze.

‘Jij ook een vrolijk kerstfeest. Is mijn vader er ook?’ vroeg ik.

Ik hoorde dat ze haar hand over de hoorn hield en vervolgens klonken er gedempte stemmen. Toen Sue weer aan de lijn kwam, schraapte ze nerveus haar keel.

‘Het spijt me echt, James, maar hij wil je niet spreken,’ zei ze.

‘Oké.’

Ik kon wel janken. Ik wist dat ik mijn vader het afgelopen jaar diep teleur had gesteld, en dat hij zich bovendien veel zorgen om me had gemaakt, maar toch kwetste het me.

‘Gaat het wel, James?’ vroeg Sue.

‘Ja, hoor,’ zei ik, en ik vermande me. ‘Fijne kerstdagen.’

Toen hing ik op.

Ik slenterde in de richting van Dean Street, in Soho, waar een tijdelijke opvang zat die werd gerund door Centrepoint, een stichting die hulp bood aan dakloze jongeren. Ze kenden me daar, ik had er al vaker geslapen.

Er stonden een paar medewerkers bij de deur. Een van hen herkende me. ‘O, hallo, James. Vrolijk kerstfeest, maat.’

‘Jij ook,’ zei ik. ‘Is er een kansje op een kerstlunch?’

‘Eigenlijk zitten we vrij vol,’ begon de andere medewerker, maar zijn collega knikte naar hem, alsof hij wilde zeggen: het is al goed, ik ken hem, en nam het woord van hem over.

‘Ja, natuurlijk, James. Kom erin.’

In Londen zaten overal van die opvanghuizen in de kerstperiode. Ze boden daklozen een basale vorm van onderdak en desgewenst een kerstmaaltijd. Die was niet te vergelijken met wat het Covent Garden Hotel te bieden had, maar dat kon me niet zoveel schelen. Er was ham en kalkoenfilet, en er waren gebakken aardappelen, spruitjes, saus en jus. Vergeleken met de feestmaaltijden die in Londen en de rest van het land werden genuttigd was het niets bijzonders, maar daar zat ik niet mee. In een mum van tijd schrokte ik twee borden leeg en nam toen nog wat Christmas Pudding.

Er zaten een stuk of vijfendertig mensen om de provisorische tafel. Een paar gezichten herkende ik, maar verder waren het vreemden voor me. Ik kon wel zien dat er veel verslaafden en gebruikers tussen zaten, en dat maakte me op mijn hoede. Ik had een paar nare ervaringen met verslaafden gehad in opvanghuizen. Als ze de kans kregen, jatten ze je de kleren van het lijf. Zo diep was ik nog niet gezonken.

Ik bleef nog een tijdje hangen en deed wat bordspelletjes met een stel anderen. Alles kwam van de liefdadigheid, dus de meeste spelen waren incompleet. We gebruikten kroonkurken en knopen als pionnen. Er stonden schaaltjes met bonbons op de tafel. Ik nam er zoveel als ik op kon.

Later keken we tv. Ik herinner me dat Who Wants to be a Christmas Millionaire op een gegeven moment werd uitgezonden. In die quiz kunnen de kandidaten fiftyfifty spelen. Destijds zag ik het natuurlijk niet, maar eigenlijk was dat precies wat ik in die tijd met mijn leven deed, al lagen mijn kansen waarschijnlijk minder goed.

Die avond ging ik naar de mannenslaapzaal en zette een shotje. In de aanloop naar Kerstmis had ik op de een of andere manier genoeg geld bij elkaar gekregen om een voorraad voor een week te kopen, die ik in porties had verdeeld voor de komende dagen, maar verslaafden kunnen zichzelf doorgaans niet zo goed op rantsoen zetten. Binnen twee etmalen was alles op. Eerste en tweede kerstdag zat ik in de opvang, maar er drong vrijwel niets tot me door. Het waren verloren dagen. Nu ik erop terugkijk, zie ik wel dat ik krankzinnige risico’s nam. De kerstperiode was berucht om de vervuilde drugs, drugs die waren versneden met cementpoeder en god mag weten wat nog meer. Ik had verhalen gehoord over junks die in deze tijd van het jaar waren overleden doordat ze die rotzooi hadden gebruikt. Ik had mijn dope bij een paar uiterst louche types gekocht. Ik had waarschijnlijk minder dan vijftig procent kans, maar op de een of andere manier overleefde ik het, en dan begon ik weer van voren af aan. Dat was de vicieuze cirkel waar ik maar niet uit kon komen.

Tegen de tijd dat ik de opvang uit werd geschopt, op 27 december, hield ik mezelf overeind met wat verslaafden ‘filters’ noemen. Ik had watten bewaard met restjes heroïne erin die ik dan in een lepel met water kookte om er net een shotje uit te kunnen trekken. Het was als een theezakje twee keer gebruiken. Maar dan wanhopiger.

Mijn hoogste prioriteit was opnieuw scoren. Het lukte me weer om geld bij elkaar te krijgen en mijn verslaving te voeden. Dat lukte me altijd. Dat kan niet anders als je verslaafd bent. Het voelt als een kwestie van leven of dood, wat het in zekere zin ook is. Ik herinner me dat ik mezelf die week een keer weerspiegeld zag in een ruit van een groot warenhuis. Ik herkende die geknakte, vervuilde, ongezond uitziende jongen die mijn blik beantwoordde amper.

Nu, terwijl ik naar die jongen keek die hier in Monmouth Street lag, trok er een collage aan beelden uit die tijd aan mijn geestesoog voorbij. Wat hadden de mensen gezien die twaalf jaar eerder door deze straat liepen? Had iemand geprobeerd me te helpen? Nee. Had iemand me zelfs maar opgemerkt? Nee. Ik zou het nooit weten.

Ik kon er niet bij dat die gast op precies dezelfde plek lag, op precies dezelfde dag van het jaar. Hij was zelfs ongeveer zo oud als ik destijds en leek wel een beetje op me. Het was alsof me een blik op mijn verleden werd geboden, alsof ik naar mezelf keek. Het voelde alsof ik het kerstverhaal van Charles Dickens in was gelopen en de geest van voorbije Kerstmis zag. Ik vond het bijna eng.

Bob moest er ook door geraakt zijn, want hij sprong van mijn schouder en liep om de jongen heen alsof hij zich zorgen om hem maakte. Terecht, natuurlijk. Het was zo koud dat hij makkelijk dood kon vriezen als hij daar te lang bleef liggen.

Ik wist dat organisaties als Crisis at Christmas in de kerstvakantie gebruik mochten maken van scholen en leegstaande gebouwen waar ze de komende dagen schone bedden en fatsoenlijke maaltijden aanboden. Waarschijnlijk liepen er op ditzelfde moment hulpverleners op straat uit te kijken naar mensen zoals deze jongen. Hij moest zo’n hulpverlener opzoeken en zien dat hij in een opvang kwam.

Ik was er vrij zeker van dat de jongen niet aan de drugs was, maar alleen uitgeput. Ik porde hem voorzichtig tussen zijn ribben. Hij reageerde niet meteen, wat me zorgen baarde, maar gelukkig kreunde hij even later.

‘Euh. Wat moet je?’

Ik keek in mijn jaszak. Veel had ik niet, iets van twintig pond. Thuis had ik ook nog wat geld, dus stopte ik tien pond in de zak van de jongen. ‘Hier, maat, een tientje, ga een kop koffie halen en zorg dat je in de opvang komt.’

Hij kreunde weer, maar uiteindelijk zei hij iets terug. ‘Ja, man. Oké.’

‘Nee, echt. Als je hier vannacht blijft, overleef je het niet. Het is gewoon te koud.’

‘Oké.’

‘Pas goed op jezelf,’ zei ik nog voordat ik doorliep.

Terwijl Bob en ik de straat uit liepen, keek ik telkens om, want ik wilde zien of de jongen wel opstond. Ik had zo’n gevoel dat hij maar wat had gezegd om me weg te krijgen, maar tot mijn opluchting zag ik hem zijn spullen bij elkaar rapen. Toen ik Seven Dials naderde, zagen Bob en ik hem de andere kant op lopen, een schimmige figuur die door de sneeuw sjokte.

Bob en ik namen de metro naar Baker Street. Het was gelukkig niet druk in de trein; de forenzen en winkelende mensen waren dun gezaaid. Het aftellen naar Kerstmis was bijna afgelopen.

Het Bureau Gevonden Voorwerpen zat naast de ingang van het metrostation en ik zag meteen dat het al dicht was. Op een bordje stond dat het op de eerste werkdag na de kerstdagen weer open zou gaan. Dat was dus komende dinsdag. Mijn hoop dat ik de oorhangers terug zou krijgen, was vervlogen.

Ik was niet de enige teleurgestelde klant. Een jongen in een honkbaljack liep naar de glazen deur en trok eraan alsof hij verwachtte hem open te krijgen. Toen hij het bordje zag, boog hij zijn hoofd. ‘Niet te geloven. Ik had gehoord dat ze tot vier uur open waren,’ zei hij.

‘Je bent de enige niet, maat,’ zei ik.

De jongen, die eruitzag alsof hij wel kon huilen, pakte zijn mobieltje en slofte verslagen weg. Hij prevelde telkens: ‘Weet ik niet… Weet ik niet,’ in zijn telefoon.

Ik was teleurgesteld. Ergens geloofde ik nog dat het pakje wel weer op zou duiken. Over een paar maanden was Belle jarig, monterde ik mezelf op. Ik kan het tot die tijd bewaren. Ik had nog een tientje in mijn zak, dus keek ik snel even naar de winkels in Baker Street, maar ze hadden bijzonder weinig te bieden. Het waren bijna allemaal filialen van grote ketens die onpersoonlijke massaproducten verkochten. Dat was niets voor Belle. Bovendien zou het dan lijken of ik op het laatste moment wat uit een schap had gegrist, en dat wilde ik niet.

De lucht zag er dreigend uit, dus ik besloot niet op de bus te wachten, maar met de metro terug naar Tottenham te gaan. Deze trein zat gek genoeg vol forenzen en mensen die waarschijnlijk hun laatste inkopen in Oxford Street hadden gedaan. De aanblik van de chique geschenktassen overal herinnerde me eraan hoe stom ik was geweest.

De sfeer was geanimeerd. De mensen leken zich wel te vermaken. Op een gegeven moment stapte er een groepje Australische jongens in. Ze waren duidelijk in feeststemming en zongen luidkeels, maar geen kerstliedje. Het was een grappige variatie op het ‘potje met vet’ maar dan met kangoeroes. Heel even bleef het stil in de coupé, maar het liedje en de jongens zelf werkten zo aanstekelijk, en het was zo komisch, dat er al snel mensen begonnen mee te zingen.

Zelfs ik kon er geen weerstand aan bieden en mompelde even mee. ‘Ik heb een kangoe, kangoe, kangoe, kangoeroeoeoe, al op de tafel gezet.’ Het voerde me terug naar mijn jeugd in het westen van Australië, waar je regelmatig kangoeroes zag, al kon ik me niet herinneren dat we ze op tafel hadden gezet.

Toen we buiten in de avondschemering liepen, werd Bob ongedurig.

‘Niet nog eens, Bob, je bent al geweest,’ zei ik.

Hij hield echter voet bij stuk. Ik wist dat hij alleen maar lastiger zou worden als ik hem zijn zin niet gaf.

We kwamen langs een grote bouwplaats. De werklieden waren al weg, waarschijnlijk tot na de kerstdagen. Hun kiepwagens en betonmolens stonden er stil en bewegingloos bij. Het terrein was verlaten. Ik zag een opening in de afrastering en wurmde me er met Bob doorheen. Hij had al een grote lap omwoelde aarde gezien. Ik liet hem begaan.

Ik zag een stapel puin van metselwerk of beton liggen. Zo te zien was er een stoep of muur gesloopt. Voor het eerst in dagen liet de zon zich even zien. Iets tussen de brokstukken ving mijn blik. Het flonkerde in het zonlicht. Ik leunde naar voren en pakte het.

Het was een brokje beton dat net in mijn hand paste. De ene kant was glad, maar de andere was ruw en onregelmatig. Wat pas echt boeiend was, was dat er steentjes in allerlei kleuren uitstaken, waarvan sommige op kristallen leken. Het vlakke stuk was ook gekleurd; het zag eruit alsof het met graffiti was bedekt. Het had zomaar een hedendaags kunstvoorwerp in een galerie kunnen zijn.

‘Hm,’ zei ik peinzend. ‘Best cool.’

Ik hield het stuk beton nog tegen het licht toen Bob terugkwam, klaar om te gaan.

Hij keek vragend naar me, zoals ik daar stond met een brok steen. Als ik niet beter wist, had ik gedacht dat hij zei: wat heb je daar in je hand?

Net toen ik de brok op de berg puin wilde teruggooien, kreeg ik een ingeving. Belle zal dit prachtig vinden, dacht ik.

‘Moment, Bob,’ zei ik. Ik ritste mijn rugzak open en liet het stuk steen erin vallen.

Om vier uur die middag zaten we veilig in de flat. Het voelde lekker om de wereld buiten te sluiten, al was het maar voor een paar dagen. Ik nam een lang, warm bad en maakte iets te eten voor ons. Ik bakte de hamlap en serveerde hem met aardappelen en worteltjes. Het was heerlijk. Ik liet Bob zelfs een paar stukjes ham van mijn bord pikken. Toen kon de avond beginnen.

Er was maar weinig op tv dat ik wilde zien. De programmering zat vol films die ik al kende en speciale afleveringen van series waar ik niets aan vond. Het gaf niet. Ik moest nog een paar dingen doen.

Een halfuur werkte ik aan het cadeautje voor Belle. Ik had nog wat kerstpapier, waar ik het brok steen in verpakte, met een strik eromheen. Toen ik het pakje bij de andere cadeaus onder de kerstboom legde, sprong Bob meteen op om het te onderzoeken. Ik kon mijn lachen niet inhouden toen hij maar bleef proberen het weg te tikken. Het pakje weigerde in beweging te komen, en dan zette hij een stap achteruit en keek alsof hij wilde zeggen: wat krijgen we nou? Hij probeerde het wel tien keer voordat hij de moed opgaf.

Ik glimlachte in mezelf. Het was zo’n simpel genoegen. Waarom zou je op kerstavond voor de tv gaan zitten als je ook naar zo’n eindeloze bron van vermaak als Bob kunt kijken?