6

De kerstborrel

Nog maar twee dagen, dan was het al Kerstmis. Ik had me voorgenomen een paar uur muziek te gaan maken bij Covent Garden, en ik moest nog een paar kerstkaarten uitdelen. Ik hoopte dus een paar vaste klanten tegen te komen.

Het was weer een lange, trage busrit als gevolg van het weer, en om het nog erger te maken moesten Bob en ik ergens halverwege Oxford Street uitstappen vanwege een wegomlegging. Het was er een gekkenhuis.

Zo vlak voor Kerstmis was Oxford Street volgepakt met mensen die zenuwachtig rondrenden om al hun inkopen te doen.

Bob was nog maar net op mijn schouder gaan zitten of we kwamen langs een koor en orkest van het Leger des Heils. Ze zongen kerstliederen. Een van de zangers hield een bord vast met de tekst VREDE OP AARDE EN DE MENSEN EEN WELBEHAGEN, maar daar was weinig van te merken. Voor zover ik het kon zien, was het ieder voor zich. De mensen verdrongen elkaar om zoveel mogelijk te kopen en duwden elkaar genadeloos opzij. Het was geen fraai schouwspel.

Sommige mensen waren beladen met tassen in alle vormen en maten. Een gast had wel tien enorme tassen bij zich van dure winkels als Selfridges en John Lewis. De hemel mocht weten hoeveel hij al had uitgegeven, maar naar zijn gejaagde gezicht te oordelen, en zijn geschreeuw in zijn mobieltje, was het nog niet genoeg.

‘Ik zeg toch dat ze het nergens meer hebben,’ riep hij, vermoedelijk naar zijn net zo gestreste vrouw. ‘Nee, daar ben ik al geweest. Ik meen het. Het is uitverkocht.’

Hij zag eruit alsof hij elk moment een hartaanval kon krijgen. Heel even had ik zelfs medelijden met hem en al die anderen die zich gek lieten maken door de koopwoede van het laatste moment. De wanhoop die ik de afgelopen dagen had gevoeld, was tenminste nog gebaseerd op een echte, fysieke behoefte: eten en warm blijven. Deze mensen waren door het dolle heen om dingen die zijzelf of degenen aan wie ze ze gaven waarschijnlijk niet eens nodig hadden. Ik benijdde hen niet. Integendeel, ik vond het een beetje triest.

Bob begon al snel nerveus te worden van al die mensen die rakelings langs ons liepen en tegen ons op botsten. Hij riep hard ieieieuw toen een gespannen ogende vrouw tegen mijn linkerschouder stootte, waardoor ik een draai van dertig graden maakte en hij bijna viel. De vrouw verontschuldigde zich niet eens, maar ploegde gewoon door, zwaarbeladen met haar kostelijke kerstinkopen.

‘Goh, sorry dat ik in de weg loop,’ zei ik sarcastisch tegen haar rug, en ik schudde mijn hoofd om zoveel onbeleefdheid.

‘Kom op, Bob, weg uit deze heksenketel,’ zei ik, en ik sloeg af naar Soho Square. We namen die route wel vaker, deels omdat Bob zijn ding graag deed in het plantsoen op het plein. ’s Zomers keek hij er ook graag naar de vogels in de bomen, maar die waren er vandaag niet. De bomen waren kaal en er piepte nauwelijks een stukje groen door de sneeuw. Bob was een pietlut als het erop aankwam waar hij zijn behoefte deed, en het duurde een eeuwigheid voordat hij een plekje grond had gevonden dat niet keihard bevroren was.

We liepen door naar Old Compton Street, en vervolgens wilde ik in de richting van Cambridge Circus lopen. Het was hier veel rustiger, goddank. Hier waren geen winkels, maar voornamelijk cafés en restaurants, waar het niet druk leek te zijn zo vlak voor de kerstdagen. Hier en daar liepen wat mensen, maar verder was het stil, zodat de gruizige mannenstem ver droeg door de kille middaglucht.

‘Hé, maat,’ hoorde ik vanuit een zijstraatje. Ik keek om me heen en zag een gestalte opdoemen die onder het lopen een sigarettenpeuk wegknipte.

Het was een gezette dertiger in een lange, zwartleren jas met een dikke geruite sjaal om zijn nek. Ik wist vrijwel onmiddellijk wat zijn bedoeling was: drugs verkopen.

‘Dat is lang geleden,’ zei hij.

‘Pardon?’

‘Ik herken je wel, man. Ik ben er even tussenuit geweest.’

Ik begreep hoe de vork in de steel zat. Hij moest jaren geleden al hebben gedeald, toen ik op mijn dieptepunt zat. Ik had hem niet herkend, wat niet zo vreemd was, want ik was destijds zo ver heen dat ik amper wist welke dag van de week het was, laat staan wie me mijn drugs leverde. Waarschijnlijk had hij in de bak gezeten en was hij er net weer uit. Hij had zijn leven duidelijk niet gebeterd.

‘Hé, wil je vast een kerstcadeautje?’ Spiedend keek hij om zich heen, zag dat de kust veilig was en haalde een wit, in elkaar gevouwen papiertje tevoorschijn dat hij in de lucht liet bungelen, op een armlengte van mijn gezicht. ‘Het is waanzinnig spul, man. Je weet niet wat je overkomt.’

Ik zette prompt een stap achteruit. ‘Woohoo, nee, bedankt, maat. Ik ben clean tegenwoordig.’

Hij trok een gezicht alsof hij me niet goed begreep. ‘Je krijgt het van me. Een gratis proefmonster. Ik meen het.’

‘Nee, nee.’

Daar leek hij van te balen. ‘Nee? Zeker weten?’ zei hij naar me loerend alsof hij verwachtte dat ik door de knieën zou gaan, maar ik was niet van plan te bezwijken, daar was ik te ver voor gekomen in mijn leven.

‘Zeker weten,’ zei ik, en ik maakte aanstalten om door te lopen.

Dat had het eind van het gesprek moeten zijn, maar de dealer nam duidelijk geen genoegen met mijn weigering en ging voor me staan om me de weg te versperren. Er was verder niemand op straat, wat me zorgen baarde, want ik wist niet waar hij toe in staat was.

Ik wist hoe het zat. Dealers zoals hij deden altijd goede zaken in de kersttijd. Verslaafden weten dat ze droog komen te staan tijdens de feestdagen als ze niet sparen voor een extra voorraadje. Verslaafd zijn houdt echter per definitie in dat de verleiding om alles binnen een paar dagen op te maken altijd op de loer ligt. Dealers weten dit en doen er hun voordeel mee – en niet zo’n beetje ook. Ze verdienen een fortuin over de rug van afhankelijke, willoze verslaafden, vaak door kleinere hoeveelheden te verkopen voor bedragen waar je in andere tijden van het jaar meer voor krijgt.

Deze gast was aan het hengelen. Hij wilde me laten bijten, en zodra hij me aan de haak had, kon hij me binnenhalen en me zijn waren verkopen. Een paar jaar geleden zou ik nog een willig slachtoffer zijn geweest. Ik had een ‘gratis’ shotje met geen mogelijkheid kunnen weerstaan, maar ik was een ander mens geworden. Ik was niet van plan erin te trappen, wat die gast ook dacht.

‘Hoor eens, maat, ik hoef niets. Ik wil gewoon doorlopen, naar mijn werk.’

Zijn stemming sloeg plotseling om. Het was onvermijdelijk, denk ik.

‘Kom op, man, kom op nou. Laten we een dealtje maken. Laten we elkaar helpen,’ zei hij, en hij stak zijn kin naar voren en bracht zijn gezicht dicht bij het mijne.

Vervolgens greep hij me met zijn ene hand bij mijn arm en hield het pakje nog dichter onder mijn neus. Hij was nu heel dicht bij mij – en bij Bob. Dat was zijn grote vergissing.

Het was in een fractie van een seconde gebeurd, zo snel dat ik het niet eens goed kon zien. Ik hoorde alleen een enorm wieieieieuw, gevolgd door een stroom schuttingwoorden. Vervolgens zag ik de dealer in het rond springen terwijl hij woest met zijn hand zwaaide.

Ik begreep wat er was gebeurd.

Ik was me continu bewust geweest van Bob, die vanaf het moment dat de dealer was opgedoken een geagiteerde indruk had gemaakt.

Toen de man te dichtbij was gekomen, moest hij de knoop hebben doorgehakt.

Bob had de man een haal over zijn hand gegeven.

Even stond hij als aan de grond genageld naar zijn hand te kijken – en naar ons. Hij was verstijfd van schrik, maar toen ging die schrik over in woede.

‘Tering, wat is dat voor klotebeest, een tijger?’ riep hij. Hij stond een paar passen bij ons vandaan, maar wilde weer naar voren leunen.

Bob blies naar hem en hij zette nog een halve pas achteruit.

‘Hij beschermt me gewoon,’ zei ik.

Hij bloedde niet, althans niet voor zover ik het kon zien. Het was een gelukje dat Bob zijn nagels ingetrokken had gehouden. Het was alleen een waarschuwing. Als hij had gewild, had hij de man kunnen verwonden.

De dealer begon te ijsberen, vloekend en met zijn hand zwaaiend. Hij was duidelijk aan het nadenken over zijn volgende zet, maar ik wist al wat ik ging doen.

Ik wrong me langs hem heen en liep zo snel mogelijk door in de richting van Cambridge Circus. Ik wist niet of de dealer achter me aan zou komen, maar ik wilde geen enkel risico nemen en liep stevig door over de beijzelde stoep. Een meter of vijfentwintig voor me, op de hoek van de straat, stond een groepje mensen. Als ik bij hen in de buurt kon komen, zou die gast het wel opgeven, vermoedde ik.

Ik voelde dat Bob zich op mijn schouder omdraaide, zodat zijn staart over mijn borst kwam te hangen. Hij wilde de dealer in de gaten houden. Toen we een meter of tien hadden gelopen, siste hij luid, waaruit ik afleidde dat de dealer ons volgde. Ik versnelde mijn pas, aangelokt door het groepje vóór me.

Het was zo’n situatie waarin de tijd tot stilstand lijkt te komen. Het konden hooguit een paar seconden zijn geweest, maar het leek minuten te duren voordat we bij het kruispunt en de bescherming van de drukte daar waren.

Ik slaakte een diepe zucht van verlichting. We waren veilig.

Het kostte me wel even om weer kalm te worden. Mijn hart bonsde in mijn keel. Toen ik nog verslaafd was, belandde ik vrijwel dagelijks in zulke situaties, maar dat was lang geleden en ik was geschrokken van de agressie van de dealer. Die lui waren echt tuig van de richel, wat mij betrof. Ze aasden op de zwakste, kwetsbaarste mensen. Ze zagen er geen been in een dakloze zijn of haar laatste cent af te pakken. Toen ze hem achter slot en grendel zetten, hadden ze de sleutel moeten weggooien.

Mijn emoties buitelden over elkaar heen terwijl we naar Neal Street liepen. Ik was overstuur, maar ook opgelucht. Bovenal was ik echter dankbaar. Dankbaar dat Bob er was.

Het was niet de eerste keer dat hij voelde dat iemand niets goeds in de zin had. Bij station Angel en rond Covent Garden kon hij de mensen die een bedreiging vormden er altijd feilloos uitpikken. Het was een soort radar. Die had nu gelukkig ook weer gewerkt.

Ik was vast van plan mijn dag niet te laten verpesten door het incident. Mijn wereldbeeld was een stuk positiever geworden en dat liet ik me niet afpakken. Ik vond een plekje in James Street en begon kerstliedjes te spelen.

Mijn repertoire bestond meestal uit moderne, wat zwaarmoedige nummers. Ik zong liedjes van Johnny Cash en Nine Inch Nails. ‘Wonderwall’ van Oasis deed het altijd goed, maar ik wist dat mijn gebruikelijke playlist niet echt geschikt was voor Kerstmis, dus had ik thuis een paar nummers op de gitaar gerepeteerd die beter bij de kerstsfeer pasten.

Ik dacht dat de mensen in deze tijd van het jaar iets vrolijks zouden willen horen, helemaal nu het zo koud was. Ik wilde nummers spelen waar de mensen warm van werden, en een kerstglimlach op hun gezicht toveren. Ik wilde natuurlijk ook dat ze bleven staan en me wat geld gaven.

Ik begon met het meest voor de hand liggende liedje: ‘Jingle Bells’. Het was makkelijk te spelen en het kreeg in de gitaaruitvoering een zwierig ritme. Bovendien kende iedereen het. Ik vervolgde met ‘I Saw Mommy Kissing Santa Claus’ en een snelle, bijna punkachtige versie van ‘White Christmas’ die in de smaak leek te vallen.

Na een paar uur gaat dat zingen best vervelen, dus begon ik te improviseren.

Bob had zijn snoezige kerstkattenkostuum aan, dus als ik ‘Jingle Bells’ zong, bijvoorbeeld, verzon ik variaties als: ‘In Bob zijn oude schuur, daar staat een arrenslee’, ‘Je hoort Bobs belletjes van ver’ en ‘Wij knusjes achter in de slee en Bob die zit voorop’.

Ik wist niet of de mensen het doorhadden. Hoe konden ze weten dat hij Bob heette? Ik maakte me er niet druk om. Ik wilde plezier hebben en de mensen vermaken. Het liep tegen Kerstmis en ik begon echt de geest te krijgen.

Niet iedereen was in kerststemming, natuurlijk. Er waren een paar dronkenlappen in de buurt, hoe kon het ook anders.

Zo af en toe rolde er een uitgelaten groep kerels of kantoormensen uit een van de grote cafés aan James Street.

Soms konden ze mijn muziek waarderen. Ik stond ongeveer een uur te zingen toen er een gezelschap mannen en vrouwen in kantoorkleren naar buiten kwam dat een erg lange lunch achter de rug moest hebben. Ze hopsten rond op ‘Jingle Bells’ en bij het refrein haakten ze hun armen in elkaar alsof ze de hokey pokey dansten en begonnen ze mee te zingen.

Niemand gooide wat in mijn gitaarkoffer, maar dat had ik ook niet verwacht.

Ze vierden feest. Waarom zouden ze dat bederven met deprimerende gedachten aan andere mensen?

Jammer genoeg waren er een paar mensen die het nodig vonden me te pesten. Het was het oude liedje, de beledigingen die ik al jaren hoorde. ‘Zoek een echte baan, luie zusof-zo.’ ‘Je kat zingt nog beter dan jij.’ ‘Ga eens naar de kapper, stomme hippie.’ Erg vindingrijk waren ze niet. Ik zou graag zeggen dat het me na al die jaren niets meer deed, maar het bleef pijn doen. De mensen hadden geen idee hoe mijn leven eruitzag of hoe ik hier terecht was gekomen. Nog erger was dat ze het niet eens wílden weten.

Gelukkig waren er genoeg fatsoenlijke mensen om het evenwicht te herstellen. Na een paar uur had ik iets van twintig pond verdiend. Ik was al aan de tand gevoeld door een paar stadswachten, ‘Covent Guardians’, die in de buurt surveilleerden om te controleren of de straatartiesten wel een vergunning hadden. Ik was weggestuurd, maar ik was de hoek omgeslagen, had even gewacht en was toen weer teruggegaan. Ik wist echter dat ik de dans niet lang meer zou kunnen ontspringen, dus besloot ik mijn verlies te nemen en te vertrekken.

Op de terugweg door Neal Street schoot me te binnen dat ik nog een paar kerstkaarten in mijn rugzak had.

Ik was niet vergeten wat ik me enkele dagen eerder had voorgenomen. We liepen langs een mooi, oud Italiaans café annex broodjeswinkel in de buurt van de plek waar ik als straatmuzikant had gewerkt voordat ik de straatkrant was gaan verkopen. Het geheel werd gedreven door een aardige familie. Een van hen, een vrouw van middelbare leeftijd, had me wel eens een broodje kaas toegestopt. Ik stak mijn hoofd naar binnen om te zien of ze er nog was. Tot mijn blijdschap was dat het geval.

Ze was sprakeloos toen ik een kaart pakte en aan haar gaf.

‘Sorry, ik weet dat het een jaar of twee te laat is, maar vrolijk kerstfeest,’ zei ik. ‘En bedankt dat u altijd zo goed voor me bent geweest.’

Ze vouwde de kaart open en een brede glimlach gleed over haar gezicht. ‘Ja, nou weet ik het weer,’ zei ze. ‘Ik heb jullie al een tijdje niet meer gezien. Hoe gaat het?’

‘Goed,’ zei ik. ‘Dankzij dit ventje.’ Ik wees naar Bob.

Ik besloot terug te gaan naar station Angel. Ik wilde een kerstcadeautje voor Belle kopen en de winkels daar bekijken. Daar kwam ik liever dan in de winkels in Covent Garden, want het was er een stuk rustiger – en goedkoper.

Het begon al donker te worden, en ook kouder. Het voelde alsof er weer sneeuw in de lucht hing. In de metro terug was Bob de bewegingen gaan maken die me zeiden dat hij zijn behoefte moest doen, dus toen we bij Angel waren, liep ik met hem naar Islington Green.

Het plantsoen was uitgestorven, wat niet zo gek was, want er lag nog sneeuw op de bankjes. Ik rookte snel een sigaret. Het griezelige fluiten van de wind in de kale takken van de bomen overstemde de verkeersgeluiden. Het was alsof ik midden op het platteland stond, niet in het hart van Londen.

Bob genoot meestal van zijn kans om in de bosjes te wroeten op zoek naar muizen of vogels, maar net als in Soho had hij geen zin om rond te blijven hangen. Een paar minuten nadat hij tussen de struiken was verdwenen, kwam hij terug, klaar om weer op mijn schouder te springen.

Ik stak de straat over en nam Camden Passage, de smalle straat terug naar het metrostation. Daar zou het iets beschutter zijn, dacht ik. Het was er verbazend druk, vermoedelijk met mensen die op het laatste moment aan het winkelen waren en bezoekers van de trendy cafés, restaurants, galeries en antiekwinkels. Normaal gesproken zou ik daar niet eens naar binnen kijken, maar ongeveer halverwege de straat was een zijstraatje met een paar tweedehandswinkels. Het was een gok, maar ik wilde zien of ik daar iets voor Belle kon vinden.

De meeste artikelen in de etalages waren belachelijk duur, onbetaalbaar voor mij, maar toen zag ik een winkel met bladen vol sieraden. Tot mijn verrassing waren de prijzen hier niet zo schrikbarend hoog. Veel sieraden kostten tien pond of minder.

‘Zullen we een kijkje gaan nemen, Bob?’ zei ik.

De winkelier was heel vriendelijk. Hij maakte geen bezwaar tegen Bobs aanwezigheid. Hij leek het zelfs leuk te vinden hem te zien.

‘Goedemiddag, meneer. Wat een mooie kat hebt u daar.’

Ik kon me niet herinneren wanneer ik voor het laatst ‘meneer’ was genoemd. Of wanneer een winkelier me zo hartelijk had ontvangen. Meestal voelde ik de ogen van winkeliers in mijn rug branden. Ik kon hun gedachten bijna lezen. Wie is die armoedzaaier? Wat voert hij in zijn schild, wil hij iets jatten?

Ik rommelde op mijn gemak een paar minuten in de ringen, kettingen en oorbellen.

Een van de sieraden sprong eruit. Een paar sculpturale, glanzende oorhangers. Ik dacht dat ik Belles smaak goed kende, en ik wist zeker dat ze ze mooi zou vinden.

Er hing alleen geen prijskaartje aan. Ik had het idee dat als je naar een prijs moest vragen, die altijd te hoog was. Ik besloot het erop te wagen.

‘Hoe duur zijn die?’ vroeg ik, wijzend naar de oorhangers.

Het antwoord was een aangename verrassing.

‘O, die zijn achttien pond.’

Het was nog altijd veel geld, voor mij althans, en blijkbaar straalde ik dat uit.

‘Vooruit, ik geef je korting. Wat zullen we doen? Vijftien?’

‘Deal,’ zei ik met een glimlach waaruit hij moest kunnen afleiden dat hij mijn hele dag goed had gemaakt.

Hij legde de oorhangers zelfs in een mooi doosje dat hij in een chique geschenktas van wit karton stopte.

‘Vrolijk kerstfeest, allebei,’ zei hij toen we weggingen.

‘Insgelijks.’

Ik was in mijn nopjes. Belle was zo’n goede vriendin voor me, en ik had haar nog nooit een echt cadeau gegeven. Ik had trouwens voor niemand ooit een echt kerstcadeau gekocht, zo vreemd was Kerstmis altijd voor mij verlopen. Het was een teken dat mijn houding langzaam veranderde. Mijn innerlijke Scrooge was beslist aan het verzwakken. In mezelf lachend liep ik met mijn aankoop de winkel uit.

‘We kunnen maar beter wat geld verdienen om dit te betalen,’ zei ik half gemeend, half voor de grap tegen Bob.

Mijn voorraad straatkranten was bijna op, dus stak ik met Bob op mijn schouder Islington High Street over en liep naar de plek waar de Big Issue-coördinators meestal te vinden waren.

Het karretje met kranten was nergens te bekennen. Wel stonden er een stuk of tien verkopers in rode hessen te stampvoeten, te roken en blikjes bier en cola te drinken.

‘Hoe zit dat?’ vroeg ik er een, wijzend naar de plek waar het karretje hoorde te staan.

‘Ze hebben kerstvakantie, de mazzelaars,’ antwoordde hij.

‘Waar moeten we dan heen als we kranten moeten hebben?’ vroeg ik.

‘Covent Garden,’ zei een andere verkoper.

‘Dat is balen, daar kom ik net vandaan,’ zei ik.

‘Je kunt ook naar het hoofdkantoor gaan, dat is helemaal in Vauxhall, godbetert,’ voegde een derde verkoper eraan toe.

Het was geen opwekkend nieuws, zeker niet voor degenen die in dit deel van Londen werkten. Ik ging nog regelmatig naar Covent Garden en kende de coördinator daar, dus ik maakte me niet al te veel zorgen. Voor de anderen zou het lastiger kunnen zijn. Ik leefde met ze mee.

Een van de verkopers stond er verslagen bij. Ik kon zien dat hij erop vertrouwde de komende dagen door te komen. Ik wist dat het balanceren was en hoopte maar dat hij zich staande zou houden.

Er kwam nog een verkoper aan, Vince, die ik vaag kende. Ik had hem wel eens aan het eind van Upper Street zien werken, niet ver van Highbury Corner. Hij had me altijd een markante persoonlijkheid geleken.

‘Wat moet dit voorstellen, de kerstborrel?’

Een paar verkopers lachten, de rest keek hem wezenloos aan. Kennelijk begrepen ze de grap niet.

‘Nou, als niemand kranten heeft om te verkopen, kunnen we net zo goed iets gaan drinken, toch? Komt allen tezamen en zo,’ zei Vince.

Een paar jongens schudden hun hoofd. Ik vermoedde dat er voormalige alcoholisten tussen zaten die om voor de hand liggende redenen niet mee wilden en dat de rest er het geld niet voor had. Ik kende dat gevoel. Ik begreep waarom ze niet echt in de stemming waren om ‘tezamen te komen’.

Mij leek het wel een goed idee. We verschilden niet van andere groepjes collega’s die samen gingen borrelen. Covent Garden was er vol van geweest. Of het nu bankiers uit de zakenwijk of straatvegers uit een achterstandsbuurt waren, ze luidden samen het werkjaar uit en de kerstvakantie in. Waarom zouden wij dat niet ook doen?

Ik zag maar één probleempje.

‘Zo’n zootje sjofele straatkrantverkopers komt de kroeg niet in,’ zei ik. ‘En dan heb ik dit ventje ook nog bij me,’ voegde ik eraan toe.

‘Daar heb je gelijk in, maar ik heb een idee,’ zei Vince met een knipoog.

Een paar verkopers liepen weg, maar de rest stak Upper Street over en liep met Vince mee naar een klein particulier park naast Camden Passage. De hekken waren altijd open, ik was er een paar keer met Bob geweest. Er was een café vlakbij.

We lapten allemaal vijf pond voor de pot.

‘Wie heeft de meeste kans om bediend te worden?’ vroeg Vince.

We kozen voor Gavin. Geen idee waar hij vandaan kwam, maar hij praatte bekakt en zijn haar zat goed. Hij trok zijn hes uit en ging met een andere verkoper het café in.

Al snel kwamen ze terug met een dienblad vol bier.

‘Alsjeblieft, lui,’ zei Gavin.

‘Proost,’ zei Vince. ‘Fijne kerst allemaal.’

Het was koud en er werd veel gestampvoet om warm te blijven. Ik liet Bob op verkenning uitgaan tussen de struiken. De sneeuw was hier opgeruimd, dus er viel meer te beleven dan in Islington Green.

Het gesprek ging aanvankelijk vooral over onze dagelijkse ervaringen met het verkopen van de straatkrant.

Een paar jongens klaagden over de belabberde kwaliteit van de inhoud, iets wat mij ook al was opgevallen.

‘Er staan de laatste tijd veel waardeloze stukken in. Geen wonder dat de mensen hem niet meer kopen,’ zei hij. Er werd instemmend geknikt.

‘Volgens mij werkt dat idee van een kerstnummer ook niet,’ zei een andere verkoper.

‘De mensen kopen hem wel als hij net uit is, maar daarna is het godsonmogelijk om hem nog te slijten.’ Weer werd er geknikt.

Ik wist dat de anderen me enigszins wantrouwden omdat Bob en ik de nodige aandacht kregen. Er stonden wat filmpjes van ons op internet en iedereen had het artikel in de Islington Tribune gezien. Toen dat net was verschenen, hadden andere verkopers me vuil aangekeken en had ik wat jaloers gemopper gehoord. Wat zij niet wisten – en ik niet ging vertellen – was dat ik nu in overleg was over een boek. Een paar verkopers hadden me gezien toen ik mijn eerste ontmoeting had met de tekstschrijver die me ermee zou kunnen helpen. Hij was een paar weken eerder, toen het koud begon te worden, naar Islington gekomen en had een kop koffie met me gedronken. Terwijl we rillend buiten zaten, had ik hem verteld hoe ik Bob had leren kennen. Er was met scheve ogen naar me gekeken toen ik daar samen met iemand met een notitieboekje zat. In feite was het maar gepraat in de ruimte. Ik nam het niet al te serieus. De kans dat ik schrijver werd, was net zo groot als de kans dat Bob burgemeester van Londen werd. Nihil, dus. Desondanks wilde ik de andere verkopers niet tegen me in het harnas jagen door erover te beginnen.

Toch moest onze ‘sterrenstatus’ uiteindelijk wel aan de orde komen.

‘Jullie zitten nergens mee,’ zei iemand. ‘Jullie zijn beroemd.’

‘Daar kan ik de gasrekening niet van betalen,’ zei ik. ‘Neem maar van mij aan dat ik in hetzelfde schuitje zit als jullie.’

‘Dat lijkt me sterk,’ zei een oudere man die ik een paar keer in Camden Passage met de straatkrant had zien leuren. Hij vertelde dat hij momenteel in een opvanghuis zat. Het enige probleem was dat je er maar een beperkt aantal nachten mocht slapen, en zijn tijd zat er bijna op.

‘Waar ga je dan heen met de kerstdagen?’ vroeg ik.

Hij haalde zijn schouders op. ‘Ik weet het net zomin als jij.’

Ik overwoog even hem een slaapplaats op mijn vloer aan te bieden, maar het kon gewoon niet. Belle kwam Kerstmis bij ons vieren. Er was geen plaats in de herberg.

‘Heeft iemand een peuk voor me?’ vroeg de jongste verkoper, een blond joch dat ik een paar keer had gezien. Hij kon hooguit vijf- of zesentwintig zijn.

Ik had mijn twijfels gehad toen ik hem voor het eerst zag. Hij zag er te jong uit en leek te weinig ervaring met het straatleven te hebben om de krant te kunnen verkopen, maar hij was best aardig.

Ik had toevallig nog een paar sigaretten. ‘Alsjeblieft,’ zei ik.

‘Merci, James,’ zei hij.

Daar keek ik van op, want ik had niet gedacht dat hij me zou kennen. We raakten aan de praat en hij vroeg me naar Bob en hoe we elkaar hadden gevonden. Ik had het verhaal al tig keer verteld, maar herhaalde het met alle plezier nog een keer.

‘Ik had als kind ook een rode kat. Ik had hem Fozzie genoemd, naar Fozzie Beer uit de Muppets,’ zei hij.

Bob was op zijn hoede voor andere Big Issue-verkopers, maar hij liet zich door de jongen aaien.

‘Hij is cool.’

‘Iemand nog een rondje?’ vroeg Vince na een tijdje.

‘Eentje nog, dan moet ik naar huis,’ zei ik.

Gavin ging het café weer in en herhaalde zijn truc.

We werden wat losser en kregen er lol in. Vince bleek een komisch talent te hebben en parodieerde op treffende wijze een paar straathoekwerkers. Er werd veel gelachen. Ik voelde me lekker. Ik had meer dan genoeg problemen met mijn medeverkopers gehad. Ze hadden me wel eens verlinkt als ik de straatkrant op een niet-toegestane plek verkocht, wat me op een schorsing was komen te staan. In het verleden hadden ze ook pogingen gedaan om me met geweld van mijn plekje in Covent Garden en hier, bij station Angel, te verdrijven. De straatkrant verkopen bij metrostations was altijd als zonde van de tijd beschouwd omdat de mensen daar zo gehaast zijn, maar met Bobs hulp had ik op beide plekken succes geboekt. Een paar andere verkopers hadden geprobeerd van dat succes te profiteren, wat een vergissing was gebleken.

Het afgelopen jaar was ik dus met een grote boog om mijn concurrenten heen gelopen. Ik voelde me niet op mijn gemak in hun gezelschap. Ik vertrouwde ze niet. Nu ik een paar uur met hen had opgetrokken, dacht ik er anders over. Ze verschilden niet zoveel van mij. Ze waren niet beter of slechter als mens. Diep vanbinnen waren ze net zo trots, achterdochtig en kwetsbaar als ik. Ze wilden gewoon overleven, de kerstdagen doorkomen met een dak boven hun hoofd en wat eten in hun maag. Het was een goede les voor me. Oordeel niet te snel.

Ik ging als eerste weg. Vince probeerde me over te halen nog even te blijven, maar ik wilde met Bob naar huis voordat het weer ging sneeuwen, zoals was voorspeld. Het was ook koud, en ik zag dat Bob eraan toe was de warmte van de flat op te zoeken. We sprongen in de bus. Ik legde mijn gitaar in het rek en mijn rugzak naast me. Toen zette ik de tas met het cadeautje voor Belle onder mijn voeten, waar hij veilig was.

Het was een lange, veelbewogen dag geweest. Ik was uitgeput, en dankzij de twee pinten bier en de verwarming in de bus, die langs mijn benen streek, soesde ik snel in slaap. Ik werd pas wakker toen we bijna bij onze halte in Tottenham waren. Het is goed mogelijk dat Bob me had gewekt. Hij had een ingebouwd mechanisme dat hem zei wanneer we bijna thuis waren en had me al vaker wakker gemaakt als ik na een zware dag in de bus in slaap was gevallen.

Het drong tot me door waar ik was en in een reflex drukte ik op de stopknop, pakte snel mijn gitaar en rugzak, zette Bob op mijn schouder en haastte me de bus uit. Het was al donker en de beijzelde stoepen waren verraderlijk. Ik was al thuis toen het me te binnen schoot.

‘O, nee,’ kreunde ik. ‘Belles cadeautje.’

Het was niet de eerste keer dat ik iets in de bus of metro liet liggen. Ik had er een handje van dingen kwijt te raken, maar dat maakte het niet minder erg. Dit was iets anders. Dit was iets speciaals. Ik was woest op mezelf. Ik voelde me een grote idioot. Hoe had ik zo stom kunnen zijn? Waarom had ik niet meteen gemerkt dat ik de tas niet bij me had? Na alle goede dingen die me de afgelopen achtenveertig uur waren overkomen, kwam het hard aan. Ik sliep die nacht niet best.