3

Piep, piep, piep

Piep, piep, piep.

Ik werd wakker van het geluid waar ik al dagen met angst en beven op wachtte. Het was maandagochtend. Het weekend was voorbij en de noodstroom ter waarde van vijf pond waar we op hadden geleefd, was op.

Ik wist dat het gepiep zich twintig minuten lang elke minuut zou herhalen voordat het ophield. Het waren telkens twaalf piepjes, en ze sneden pijnlijk door mijn hoofd. Het was irritant, maar ik kon er niets aan doen, tenzij ik mijn kaart kon opladen. Ik sprong uit bed en keerde mijn zakken binnenstebuiten. Ik was de trotse bezitter van ongeveer drieënhalve pond, op geen stukken na voldoende om het negatieve saldo op de kaart aan te vullen, dus de situatie was duidelijk. Het was op. We hadden geen enkele vorm van verwarming of verlichting meer.

Piep, piep, piep. De meter ging weer af.

Het was weer een grauwe, bewolkte ochtend en het huis was schemerig. Het was stil in de keuken, waar alleen de knipperende cijfers van een klok op batterijen een beetje licht brachten in het duister. Ik trok de koelkast open en voelde aan de inhoud. Alles was nog koud, maar dat zou niet lang meer duren.

Ik had deze ochtend zien aankomen. De meter kon niet van de lucht leven. Toch kwam het hard aan. Als een razende dacht ik na. Hoelang kon ik het eten bewaren tot het bedierf? Hoeveel geld had ik nodig om weer elektriciteit te krijgen? Hoe kon ik zorgen dat ik elektriciteit – en gas – had tijdens de kerstdagen? Hoe moesten Bob en ik het redden als ik het geld domweg niet bij elkaar kon krijgen? Zouden we de kerstdagen in een opvanghuis of bij een liefdadigheidsinstelling moeten doorbrengen? Ik durfde er niet aan te denken.

Piep, piep, piep.

Snel at ik een kom ontbijtvlokken waar ik de laatste melk uit de koelkast overheen had geschonken. Opeens wist ik wat me te doen stond. Vreemd, hoe een crisis de geest helder maakt. In zekere zin maakte het mijn leven eenvoudiger. Tijdens de recente sneeuwval had ik nog kunnen kiezen of ik naar buiten wilde. Die vrijheid had ik nu niet meer. Ik moest eropuit om genoeg te verdienen om weer elektriciteit te krijgen. En dat moest ik binnen negen uur voor elkaar zien te boksen, anders zouden de etenswaren die ik voor Kerstmis had ingeslagen, bedorven zijn en in de vuilnisbak belanden. Dat mocht ik niet laten gebeuren.

Ik had nog een redelijke voorraad eten voor Bob, dus ik gaf hem een bakje tonijn en wat water. Toen begon ik op de automatische piloot alles bij elkaar te zoeken wat ik buiten nodig had: mijn rode hes, mijn gitaar en mijn exemplaren van de straatkrant. Ik stopte ook nog wat voer voor Bob en een snel klaargemaakt broodje voor mezelf in mijn rugzak.

Ik keek naar buiten. Het sneeuwde gelukkig niet. De daken waren wit bepoederd, maar er reden auto’s, wat betekende dat er met een beetje geluk ook bussen zouden rijden.

Piep, piep, piep.

Op weg naar buiten voelde ik opluchting dat ik het gepiep niet meer hoefde te horen, maar vrijwel op hetzelfde moment dienden zich andere emoties aan. Ik liep de kou in met een mengeling van vastberadenheid, twijfel en langzaam toenemende paniek.

Met Bob bij de bushalte aangekomen stelde ik een plan de campagne op. Ik had een paar simpele rekensommetjes gemaakt. Waar het op neerkwam, was dat ik moest zorgen dat ik vandaag weer elektriciteit kreeg. Ik was even langs de winkel gegaan om te zien hoe het ervoor stond. Ik moest het tegoed van vijf pond terugbetalen plus zes pond vijftig, dus ik moest minimaal elfenhalve pond verdienen om te zorgen dat de inhoud van de koelkast niet bedierf.

Ik had ook de gassleutel gecheckt, waar een schuld van bijna vijftien pond op bleek te staan. Ongeveer dertig pond moest ik verdienen om de kerstdagen met verwarming en warm water door te kunnen komen.

Dat was het eerste doel, maar het volgende was de meter draaiend zien te houden tot de komende donderdag, 23 december, het begin van de kerstperiode. Als ik die avond om zes uur nog krediet had, al was het noodkrediet, had ik gegarandeerd energie op kerstavond, eerste en tweede kerstdag. Op 27 december om negen uur ’s ochtends zou ik dan weer worden afgesloten.

Ik wist dat het geen goed idee was om het zover te laten komen, want de kans dat ik tussen Kerstmis en oudejaarsavond iets zou verdienen was minimaal. In die periode was Londen zo goed als uitgestorven, en het weer was er ook nog. Stel dat er meer sneeuwstormen kwamen, zoals voorspeld? Als ik erop vertrouwde dat ik in die periode nog wat zou verdienen, nam ik een groot risico.

Nee, er was geen twijfel mogelijk. Mijn ultieme doel moest zijn mezelf de komende twee weken door te krijgen. Ik moest mijn uiterste best doen om genoeg geld te verdienen om tot 1 januari niet meer te hoeven tobben over gas en licht.

Mijn energierekeningen waren natuurlijk niet de enige kostenposten. De kerstinkopen waren er ook nog, de huur van mijn flat, buskaartjes en Bob. Terwijl we boven in de bus zaten op weg naar het centrum, krabbelde ik een wirwar aan bedragen op de achterkant van een envelop. Alles bij elkaar zou ik honderdvijftig pond moeten verdienen, en dat zou in de komende twee, drie dagen moeten gebeuren. Het was een zware opgave, maar ik moest het voor elkaar zien te boksen.

Mijn eerste optie was het aanboren van mijn belangrijkste bron van inkomsten, de verkoop van de staatkrant op mijn vaste plek bij metrostation Angel in Islington. Maar weinig mensen begrepen hoe het werkte. Het was geen ‘gratis’ tijdschrift dat daklozen verkochten om een zakcentje te verdienen. The Big Issue was opgezet met het doel ‘mensen te helpen zichzelf te helpen’, dus de verkopers hadden hun eigen nering. We moesten het tijdschrift inkopen tegen een bepaalde prijs en verkopen tegen de vastgestelde verkoopprijs om zo genoeg winst te maken om van te leven, hopelijk.

In deze tijd van het jaar verscheen er altijd een speciale kersteditie met een verkoopprijs van drie pond in plaats van de gebruikelijke twee. We kochten het in voor een pond, zodat we twee pond per verkocht exemplaar verdienden. Een rekensommetje leerde dat ik de komende dagen zeventig tot tachtig exemplaren zou moeten verkopen. Dat zat er gewoon niet in.

Bob en ik hadden een solide, trouwe klantenkring opgebouwd bij station Angel. Voordat we de plek kregen, had ik uit betrouwbare bron vernomen dat het station een soort kerkhof voor straatkrantverkopers was, maar wij hadden er een succes van gemaakt. Veel voorbijgangers bleven staan om een praatje te maken en er waren klanten die het tijdschrift elke week kochten. Desondanks had ik nooit meer dan dertig exemplaren op een dag verkocht, schat ik. Het gemiddelde lag rond de vijftien à twintig. Als ik mijn kerst wilde redden, zou ik andere bronnen van inkomsten moeten aanboren. Het meest voor de hand liggend was muziek maken. Bob en ik verdienden er nog redelijk goed mee in en rond Covent Garden, waar we ook een harde kern hadden van mensen die ons op regelmatige basis geld gaven. Ik zou de komende dagen een extra dienst moeten inlassen. Het was niet onmogelijk, maar het zou moeilijk worden.

Ik was niet pessimistisch, alleen maar realistisch. Ik had al te vaak in de kerstperiode op straat gewerkt om niet te weten dat iedereen dan krap bij kas zat. En omdat het geld niet voor het oprapen lag, werd de concurrentiestrijd groter tussen degenen die de kost op straat verdienden als muzikant of artiest, met bedelen of met het verkopen van de straatkrant. Dat we in een zware recessie zaten, versterkte het gevoel van ieder voor zich nog. Op straat heerste nu het recht van de sterkste. Ik zou de komende dagen fit moeten zijn, anders zouden mijn kerstplannen het niet overleven. Was het maar zo makkelijk.

Toen ik bij station Angel aankwam, gonsde het er van de bedrijvigheid, maar niet op een manier die gunstig was voor mij. Het wemelde op het stationsplein van de collectanten. Veel mensen vinden ze hinderlijk omdat ze zo kunnen aandringen, maar de meesten van hen werken voor legitieme goede doelen die belangrijk werk doen, als Greenpeace, Unicef of de kankerbestrijding. Ik heb er dus nooit een probleem mee gehad. Collectanten hebben net zoveel recht om de straat op te gaan als ik.

Het probleem is alleen dat er verschrikkelijk veel andere, minder gewetensvolle ‘goede doelen’ zijn. Degenen die daarachter zitten, azen op jonge of kwetsbare mensen die ze uren achter elkaar met bussen laten rammelen, voor een schijntje. Ik had in het verleden wel gezien hoe groepjes van die mensen door de politie werden weggestuurd. Ze hielden een keer een steekproef en ontdekten dat de bussen niet verzegeld waren, wat wel moet om te garanderen dat het geld echt naar het goede doel gaat. Een andere keer kwamen ze erachter dat de verleende vergunningen in elkaar waren geknutseld met behulp van Photoshop en niet waren afgegeven door de gemeente of het vervoersbedrijf. Het waren gewoon opportunisten die voor zichzelf collecteerden.

Zulke collectanten weten natuurlijk niet wie er verder in de buurt werken en wat de regels zijn. En ze hielden totaal geen rekening met mensen die hun best deden op een eerlijke manier hun brood te verdienen.

Ik was er snel achter dat de mensen die ik die dag in de stationshal zag, voor een van de dubieuzere goede doelen werkten. Om te beginnen had ik er nog nooit van gehoord. Ze beweerden te collecteren voor een vaag reddingsfonds voor de derde wereld. Hun badges waren krom en gehavend. Ik vond ze er verdacht uitzien en kon alleen maar hopen dat een buurtagent of iemand anders ze zou controleren en wegsturen als het bedriegers waren.

Ik kon in elk geval niets doen, want ze waren in het station en leken een vergunning te hebben om daar te werken. In dat opzicht waren de grenzen duidelijk. Ik mocht buiten het station de straatkrant verkopen, maar niet binnen. Zij mochten dat wel.

Dat had voor mij het nadeel dat zij de mensen die uitstapten eerder te pakken kregen dan ik. Het was balen. En het zou nog erger worden.

Op een gegeven moment kwamen de collectanten ook naar buiten. Voordat ik het goed en wel besefte, stonden ze bij alle uitgangen te bedelen bij iedereen die erlangs wilde.

Ik was niet de enige die zich eraan ergerde. Ik had mijn vaste stek tegenover een bloemenkraam en een kiosk. Beide eigenaren waren ziedend om de manier waarop deze lui het gebied rond het metrostation monopoliseerden. Niet alleen pikten ze kleingeld in dat ook besteed had kunnen worden aan een tijdschrift, een bos rozen of een straatkrant, ze verjoegen de mensen ook doordat ze hun een onbehaaglijk gevoel bezorgden.

Ik keek naar de lange stoet forenzen die met gebogen hoofd het metrostation uit kwamen om maar geen oogcontact te hoeven maken met de collectanten, waardoor ze mij ook niet zagen. Mijn pogingen om het gerammel van de bussen en het geschreeuw van de collectanten te overstemmen, waren vergeefs. Geen mens die me hoorde.

Bob raakte steeds geagiteerder. Hij kon bijna al het lawaai van Londen aan, maar dat gerammel maakte hem nerveus. Hij had zich tot een balletje opgerold en zijn ogen tot spleetjes geknepen, een duidelijk teken dat hij zich niet prettig voelde. Op een gegeven moment blies hij naar een collectant die te dichtbij kwam. Ik ging me ook steeds gefrustreerder voelen. In anderhalf uur tijd had ik twee straatkranten verkocht. Als dat zo doorging, zou ik niet eens genoeg verdienen om weer thuis te komen, laat staan dat ik het gas en de elektriciteit weer in werking zou kunnen stellen.

Ik had deze situatie vaak genoeg meegemaakt om te weten dat het op een gegeven moment mis zou gaan, en ik kreeg gelijk.

Ik was net een straatkrant aan een vaste klant aan het verkopen toen een van de collectanten zich op mijn plek drong. Het was een grote kerel, rond de een meter tachtig en honderdvijftien kilo, en hij had een felle, bijna lichtgevend gele halsdoek om. Hij kwam achteruitlopend het station uit, op Bob en mij af, schreeuwend en overdreven met zijn bus zwaaiend.

‘Hé, man, geef ons wat ruimte,’ zei ik zo beleefd mogelijk toen hij op een paar passen afstand was.

Zijn reactie was minder beleefd. ‘Wat heb jij? Ik heb net zoveel recht om hier te zijn als jij,’ zei hij terwijl hij me zijn gelamineerde vergunning onder de neus hield.

Ik wierp hem een minachtende blik toe, maar hield mezelf voor dat ik geen stomme dingen moest doen.

Ik keek omlaag en zag dat Bob in de piepkleine ruimte tussen mijn voeten zat. Hij was letterlijk in het nauw gedreven. Hij zag er kwetsbaar uit. Net toen ik me wilde bukken om hem op te tillen, zette de collectant zijn laars op de rugzak waar Bob op zat.

Ieieieieuw. Bob krijste luid.

‘Hé, maat, oppassen. Je ging op mijn kat staan,’ zei ik naar de grote man over leunend.

Hij keek naar Bob en zei smalend: ‘Wat moet dat rotbeest hier ook?’

Dat deed de deur dicht. Razend duwde ik hem weg en hij draaide zich naar me om. Er werd wat geschreeuwd, maar voordat het uit de hand kon lopen, kwam een buurtagent ons uit elkaar halen. Ik herkende hem, hij surveilleerde hier vaak.

‘Kom op, jullie,’ zei hij. ‘Wat is er aan de hand?’

Ik moet de agent nageven dat hij begrip toonde. Hij vroeg aan de collectant om op de hem toegewezen plek te blijven en die gehoorzaamde schoorvoetend. Hij zag er louche uit en bleef kwaad naar me kijken vanaf het stationsplein. Ik voelde aan dat hij me weer lastig zou kunnen vallen zodra de agent weg was, dus nam ik een besluit: dit was geen plek voor Bob, we konden beter ergens anders naartoe gaan. Ik raapte mijn spullen bij elkaar en glipte via een andere ingang het station in. Tegen de tijd dat die kerel ons in de gaten kreeg, waren we al door de draaihekken en stonden we op de roltrap.

Ik besloot naar Covent Garden te gaan, waar ik nog een paar straatkranten zou kunnen verkopen of, als dat niet lukte, een paar uur muziek zou kunnen maken. Het had geen zin om al naar huis te gaan. Het weer zou nog slechter kunnen worden, zodat ik een maand het huis niet uit kon. Ik moest deze kans met beide handen aangrijpen.

We namen de metro. Daar was het iets warmer. Bob oogstte veel bewonderende blikken, zoals gewoonlijk, maar ook de sneren en hatelijke opmerkingen bleven niet uit.

‘Wat doe je dat arme dier aan?’ zei een oudere vrouw tegen me.

‘Hij voelt zich prima, mevrouw, maakt u geen zorgen,’ zei ik, maar dat stelde haar niet gerust en ze gaf me een preek.

Ik had dit gesprek al duizend keer gevoerd. Bob had mij uitgekozen, niet andersom. Hij kon weg wanneer hij wilde, hij had er ruimschoots de gelegenheid toe, maar hij ging niet, hij bleef liever bij mij. Het was zijn eigen keus. Deze keer was ik echter te moe en te koud en ik piekerde te veel over Kerstmis om de moeite te willen nemen. Ik sprong dus gewoon bij het eerstvolgende station uit de trein, liep het perron af en stapte weer in, nu in een andere, minder volle coupé waar we gelukkig met rust werden gelaten.

Ik wilde geen problemen met The Big Issue krijgen door de straatkrant op een andere plek te verkopen dan die waarvoor ik een vergunning had, dus wilde ik Sam, de vaste coördinator van The Big Issue bij Covent Garden, vragen of het goed was. Ze was helaas nergens te bekennen, dus pakte ik mijn gitaar en begon muziek te maken. Ik vond een plekje tegen het eind van James Street, een zijstraat van het plein waar ik al jaren optrad.

Het was nooit makkelijk om muziek te maken in de ijzige kou. De hals van de gitaar kon erdoor kromtrekken, zodat ik hem constant moest stemmen. Soms werd het zo koud dat de snaren konden knappen. Terwijl ik aan het tokkelen was, bleken mijn vingers het grootste probleem. Ik droeg zwarte handschoenen zonder vingers die een vaste klant op station Angel me had gegeven. Ze had gezien dat ik de hele tijd in mijn handen wreef en was ze snel voor me gaan kopen. Maar zelfs die handschoenen konden mijn vingers niet beschermen tegen de kou, en ze brandden wanneer ik de stalen snaren bespeelde. Het klonk ook niet echt lekker. Het deed allemaal wat halfhartig aan.

Alsof dat niet erg genoeg was, konden de mensen me ook nog eens nauwelijks horen. Het wemelde van de artiesten op straat. Het was een kakofonie van geluid, met straatmuzikanten, clowns en zelfs levende standbeelden die probeerden boven het rumoer uit te komen. Het was gewoon te lawaaiig; ik had een versterker moeten hebben om mijn aanwezigheid kenbaar te maken.

Ik besloot mijn heil in Neal Street te zoeken. Het was er stiller, maar daar hadden we tenminste de kans dat iemand ons zou horen.

Ik installeerde me weer, haalde mijn zakken leeg en keek hoe de dag tot nu toe was verlopen. Het nieuws was niet goed. Ik was al bijna vijf uur bezig, maar had amper tien pond bij elkaar gesprokkeld. Het was om moedeloos van te worden.

In Neal Street ging het niet veel beter.

Er hing een bijzonder vreemde sfeer. Een paar winkels hadden het heel druk, vooral een trendy winkel met klassieke parka’s in Amerikaanse stijl. Er kwamen drommen jonge mensen op af, toeristen waarschijnlijk, die niet op dit weer hadden gerekend en wat modieuze winterkleding wilden inslaan. Voor de beroemde koffietent in Monmouth Street stonden de mensen in de rij, maar veel andere winkels, cafés en restaurants waren dicht. Op sommige plekken kon je een kanon afschieten. Het deed enigszins sur realistisch aan.

We gingen bij de Amerikaanse kledingwinkel zitten. Een paar voorbijgangers bleven staan om Bob te begroeten en een foto te maken. Hij was altijd fotogeniek geweest. Ik had al snel wat kleingeld verzameld, maar het was duidelijk dat dit een slechte dag zou worden.

Ik dacht terug aan de keer – ik had Bob net – dat een man me achteloos tweehonderd pond had toegestopt. Ik was totaal overdonderd. De man had er niet eens rijk uitgezien. Hij liep in een spijkerbroek en een leren jack. Hij had met een achteloos ‘alsjeblieft, man’, een paar bankbiljetten tevoorschijn gehaald en die in de zak van mijn jack gestopt.

Ik dacht dat het briefjes van vijf waren, maar het bleken vier biljetten van vijftig pond te zijn. Onthutst had ik naar de man uitgekeken, maar hij was al in de massa opgegaan. Ik denk dat hij een soort muzikant was, of een acteur. Misschien had ik hem moeten herkennen, maar zijn gezicht had me niets gezegd.

‘O, gaf iemand vandaag maar tweehonderd pond, hè, Bob?’ zei ik.

Dromen mocht, toch?

De wind had er een handje van door Neal Street te zwiepen en tegen het eind van de middag was het duidelijk dat Bob er genoeg van had om in de kou te zitten.

‘Kom op, maatje, we houden het voor gezien,’ zei ik.

We waren al aan het inpakken toen ik een stem hoorde.

‘James, wacht. Wacht!’

Een vrouw van middelbare leeftijd die ons al jaren steunde kwam naar ons toe gerend. ‘Ik heb jullie overal gezocht,’ hijgde ze. ‘Wat ben ik blij dat ik jullie heb gevonden.’

Ze gaf me een duur uitziend tasje. Ik begreep niet meteen wat het was. Ik haalde er een felrode muts met een belletje op de punt en een rood, met wit bont afgezet jasje uit. ‘O, wauw, een kerstkattenoutfit voor Bob,’ zei ik.

‘Ik zag het ergens in een winkel liggen en ik kon de verleiding niet weerstaan.’

Belle had een paar jaar eerder ook een kerstkostuum voor Bob gemaakt, op de naaimachine, maar er was niets meer van over. Dit was, met alle respect voor Belle, van veel betere kwaliteit. Jane moest er veel geld aan hebben uit gegeven.

Ik voelde me vreselijk. Dat iemand de moeite had genomen zo’n attent cadeau te kopen was hartverwarmend, maar ik vroeg me ook af hoe dit me precies kon helpen mijn flat warm te houden en Bob en mezelf te voeden tijdens de kerstdagen.

Jane bleef nog even staan praten. Ze gaf me ook een kerstkaart. ‘Als ik iets voor je kan doen, zeg je het maar,’ zei ze. ‘Mijn nummer staat op de kaart.’

Uit schaamte vertelde ik haar niet dat ik al twee weken geen beltegoed had kunnen kopen voor mijn gehavende oude mobieltje en dat het hoogstonwaarschijnlijk was dat dat binnenkort zou kunnen.

Ik stopte het kerstpak in mijn rugzak en begon aan de reis naar huis. Onderweg ontdekte ik een biljet van tien pond in de kerstkaart. Alle beetjes helpen.

We liepen via Seven Dials terug naar Tottenham Court Road. Het leed geen twijfel dat het bijna Kerstmis was. Ik zag een rij gezinnen voor het theater op de hoek staan, sommige ouders met kleine kinderen op de arm. Het herinnerde me aan de enige keer dat ik naar een kerstvoorstelling was geweest.

Op een andere hoek zong een schoolkoor in de bitterkoude avond, aangemoedigd door een groepje ouders en vrienden. Ik herkende het liedje onmiddellijk; het was ‘Good King Wenceslas’.

Ik schudde mijn hoofd vanwege de ironie. Het liedje ging over een vriendelijke oude koning die zich uit medelijden ontfermt over een ‘arme man’ die ‘brandhout voor de winter’ sprokkelt.

‘Hm, dat komt me bekend voor, Bob,’ zei ik. Ik krauwde hem op zijn kop en liep door naar Tottenham Court Road.

‘Jammer dat hier geen vrijgevige oude koning rondloopt die geld in mijn gasmeter stopt, hè, Bob? Maar we hebben de goede koningin Jane natuurlijk nog,’ zei ik, denkend aan de extra tien pond die ik nu in mijn zak had.

In zekere zin zouden de bekende woorden van het kerstlied een geruststelling moeten zijn. Ik was niet de eerste die het moeilijk had met Kerstmis, en ik zou zeker niet de laatste zijn. Toch was het moeilijk om daar troost uit te putten.

In de bus telde ik wat ik die dag had verdiend bij elkaar op. Het was net iets meer dan vijfentwintig pond, met Janes gift op het laatste moment erbij. Dat was genoeg om mijn elektriciteit weer aan te sluiten en wat melk, brood en andere dingetjes te kopen in de buurtwinkel, maar meer ook niet. Het gas – en mijn eerste warme douche in een week – zou nog even moeten wachten. Tot nu toe had ik de koude douches overleefd. Nog eentje zou mijn dood niet betekenen.

Ik hobbelde naar huis, ontmoedigd, gefrustreerd en bang voor wat de komende week ons zou brengen. Dat langetermijndoel van honderdvijftig pond leek heel ver weg. Ik was bang dat het een onrustige kerst zou worden, en dat ik heen en weer zou moeten rennen naar de buurtsuper om de flat een beetje warm te houden.

Het leek met de dag kouder te worden. Ik voelde dat Bob zich strakker en strakker om mijn nek wikkelde in de ijzige wind, tot zijn kop bijna verdween in de kraag van mijn jas.

‘Sorry, Bob, maar ik ben bang dat je eraan zult moeten wennen. Het wordt een lange, koude kerst,’ zei ik toen we terug waren in de nog koude flat. We brachten de avond op de bank door, elkaar warm houdend onder niet één, maar twee dekens.