4

Een wonder in Upper Street

Bobs intelligentie bleef me verbazen, vooral als het op het verzinnen van manieren aankwam om me ’s ochtends wakker te krijgen.

Ik kon slapen als een os. Er kon een bom bij mijn oor ontploffen zonder dat ik het merkte. Bob was dus een meester geworden in het bedenken van geraffineerde tactieken om me te wekken.

Een van zijn methodes bestond eruit dat hij zijn voorpoten op de matras zette, zodat hij me recht aankeek, en dan luide wauauauauw-geluiden maakte. Ik kan het niet bewijzen, maar ik ben er vrij zeker van dat hij een paar keer een andere strategie toepaste, waarbij hij zijn lievelingsspeeltje, een tot op de draad versleten muis, op mijn kussen gooide. Toen ik wakker werd, lag het ding op een paar centimeter van mijn neus. Ik kon geen andere verklaring verzinnen voor het feit dat die muis daar lag.

Vandaag had Bob voor weer een andere techniek gekozen. Hij was naast me gekropen, met zijn kop naast mijn hoofd, en knorde luid in mijn oor. Ik moet vrij diep hebben geslapen, want toen ik wakker begon te worden, begreep ik eerst niet wat dat geluid was. Het was zo hard dat ik een bizar moment lang dacht dat er een bouwvakker met een pneumatische boor in de gang bezig was. Ik schoot overeind.

Ik kon nooit boos op Bob worden als hij zoiets deed. Dat zijn knappe snuit elke ochtend het eerste was wat ik zag, was een zegen. Ook als die snuit, zoals vandaag, leek te zeggen: kom op, luilak. Ik had mijn ontbijt een halfuur geleden al moeten hebben.

Nadat ik de vorige avond de elektriciteit had ingeschakeld, had ik mezelf beloond met een keer lekker lang uitslapen. Het was een pak van mijn hart om eens niet intuïtief vlak voor negen uur wakker te worden en in stilte af te wachten of de meter mijn lot zou bezegelen.

Het was ruimschoots tien uur geweest toen ik eindelijk opstond. Uit bed stappend, schrok ik van de kou. Het moest ver onder nul zijn. Toen ik de woonkamer in liep, verwachtte ik bijna ijspegels aan het plafond te zien hangen. Rillend stond ik in de keuken, waar ik ontbijt voor Bob maakte en water kookte voor een opwekkende kop thee. Ik had me heilig voorgenomen die dag weer naar buiten te gaan. De vorige dag was zwaar geweest, maar ik kon het me gewoon niet permitteren om me daardoor te laten ontmoedigen.

Ik klikte de tv aan en had er meteen spijt van, want ik viel midden in het weerbericht. Het zag er niet goed uit. De kaart was bedekt met sneeuwvloksymbolen; er kwam meer sneeuw aan.

‘Super,’ verzuchtte ik. ‘Daar zat ik net op te wachten.’

Ik wist helaas dat er niets anders op zat dan weer naar buiten te gaan, al was het maar een paar uur.

Zoals gewoonlijk bood ik Bob de mogelijkheid thuis te blijven. Hij had de afgelopen weken een paar keer gebruikgemaakt van zijn recht om binnen te blijven, al leed het geen twijfel dat de zaken beter gingen met hem erbij. Zonder Bob was ik een van de vele onzichtbare mensen van de straat, maar ik had altijd geweten dat ik niets over hem te zeggen had. Geen mens ‘bezit’ een kat. Bob mocht doen en laten wat hij wilde, dus als hij bij de radiator of, zoals de laatste tijd, op de bank bleef liggen, respecteerde ik dat en liet hem met rust. Nu liep hij echter naar de deur zodra hij me mijn gitaar en rugzak zag pakken.

‘Oké, maatje, het schijnt weer een koude dag te worden,’ zei ik. Ik pakte het kerstkattenpak en hielp hem erin. Ik moest toegeven dat hij er schattig in uitzag. Het had ook het voordeel dat het hem een extra laag gaf, wat het dubbel doeltreffend maakte. Ik nam ook een van zijn dikste sjaals mee, voor de zekerheid.

De lucht was donkergrijs en een ijzige wind blies ons recht in het gezicht terwijl we door de nog beijzelde straat naar de bushalte liepen.

De bus was vrij leeg, dus we konden op onze favoriete plek gaan zitten, voorin op het bovendek. Bob vindt het heerlijk om vanaf die plek de wereld voorbij te zien komen. Ik maakte me vooral zorgen om het weer en keek telkens naar de griezelig donkere lucht. Ik ben geen meteoroloog, maar het was duidelijk dat het weer verslechterde en dat er iets akeligs onderweg was. Ik had gehoopt dat het pas later die dag zou gaan sneeuwen, liefst pas ’s avonds, maar ik had het voorgevoel dat het veel eerder zou beginnen. Dat gevoel werd al snel bevestigd.

Halverwege de rit, vlak bij treinstation Essex Road, vielen de eerste vlokken al. Het was een wonderbaarlijke metamorfose. Opeens leek de wereld op de binnenkant van zo’n glazen bol waarin het gaat sneeuwen als je hem schudt. Het ene moment kon ik nog prima door de ruit van de bus kijken, het volgende moment was het glas bedekt met sneeuw en kon ik niets meer zien.

Het duurde niet lang of het verkeer kwam knarsend tot stilstand. De bus stopte binnen een paar minuten. Door de zijruit zag ik dat de auto’s over de weg glibberden en het werd snel duidelijk dat er voor ons een ongeluk was gebeurd. De chauffeur riep om dat het hem speet, maar dat we moesten wachten tot we verder mochten rijden.

Ik nam een besluit. ‘Kom op, Bob, we gaan het laatste stuk lopen.’

Met de sneeuw in gedachten had ik een plastic tas ingepakt met daarin een gat voor Bobs kop. Ik had het al eerder gedaan, toen de eerste sneeuw viel, ongeveer een maand tevoren. Toen had ik een plastic tas gebruikt die ik bij een kiosk had gekocht. Het had goed gewerkt, dus had ik vanaf dat moment altijd een plastic tas van de supermarkt bij me, voor het geval dat. Ik trok de provisorische poncho over Bobs kop en stapte uit bij het station.

Het zou normaal gesproken nog een minuut of twintig lopen zijn geweest naar metrostation Angel, maar de sneeuw was zo dicht dat ik aannam dat het wel twee keer zo lang kon gaan duren. We zouden een paar tussenstops moeten maken om even op te warmen. Ik wist wel een paar plekken, een kleine kiosk en een café waar ze, in tegenstelling tot de meeste andere gelegenheden, wel blij waren me samen met Bob te zien.

Dat was het plan in elk geval. Het duurde niet lang voordat het in duigen viel.

De dichte sneeuw viel op de harde, samengepakte laag die er al een week lag, wat het lopen lastig maakte. Bovendien probeerde Bob steeds van mijn schouder te springen.

Hij vond het heerlijk om in de sneeuw te lopen en wilde graag rondrennen.

‘Nee, maatje, blijf zitten,’ zei ik een paar keer, en ik legde een hand op zijn rug om hem op zijn plaats te houden.

Hij was niet echt blij, maar de boodschap kwam over.

Net toen ik het weer had gedaan, werd mijn aandacht getrokken door kinderen die een sneeuwballengevecht hielden. Ze bedoelden het niet kwaad, maar ik wilde niet dat ze mij bekogelden terwijl ik Bob op mijn schouder had. Dat werd me fataal.

Ik was zo gefocust op de richting van de sneeuwballen dat ik niet goed keek waar ik liep. Voor me lag een stuk spiegelglad ijs. Zodra ik mijn hak erop zette, gleden mijn benen onder me vandaan.

‘Wooohooo!’

Ieieieieuw!

We schreeuwden het allebei uit.

Gelukkig kon Bob zich snel draaien en veilig op zijn pootjes terechtkomen, maar ik had minder geluk en viel keihard op mijn rug. Het deed flink zeer.

Voor mijn gevoel lag ik minutenlang in de sneeuw te kreunen van de pijn. Bob kwam meteen naar me toe. Hij keek naar me alsof hij de situatie wilde inschatten. Wat heb je nou weer gedaan? leken zijn ogen te vragen.

Hij had echter snel door dat ik echt pijn had. Snuffelend liep hij om me heen en legde zijn pootje op mijn been, alsof hij wist dat de pijn daar zat, wat ook zo was.

Toen ik de balans opmaakte, besefte ik dat ik had geboft. Ik had mijn gitaar en mijn rugzak op mijn rug, en die hadden mijn hoofd beschermd toen het naar achteren knikte. Anders had ik pas echt in de nesten gezeten. Ik had bewusteloos kunnen raken – of nog erger.

Dat was het goede nieuws. Het slechte was dat de gitaar hard tegen de grond was geslagen.

Ik had het gevoel dat hij stuk was.

Ik hees mezelf overeind en liep naar de ingang van een kantoorgebouw. Ik zakte door mijn knieën en maakte mijn gitaarkoffer open. Mijn grootste angst werd bevestigd. De gitaar kwam nog uit de tijd dat ik in Hyper Fury speelde, rond 2002. Ik had hem voor vijftig pond gekocht van een Spaanse kennis, Picha. Het was een zwarte, akoestische Kimbara met stalen snaren en rode biezen. Hij was al aardig gehavend. Hij had de nodige klappen en deuken opgelopen doordat er mensen in de bus en de metro tegenaan botsten en ik had hem een paar keer met tape moeten oplappen. De schade die hij nu had opgelopen, zag er ernstiger uit. Ik was met mijn volle gewicht op de onderkant van de gitaar neergekomen en het bovenblad had losgelaten.

Hij was compleet onbruikbaar.

Ik was er ziek van. Ik zat in een noodsituatie en mijn gitaar was een van de twee dingen die me konden redden. En nu was hij kapot? Wat moest ik in godsnaam beginnen? Wat had het leven nu weer voor me in petto?

Bob, die altijd haarfijn wist hoe ik me voelde, merkte meteen dat ik overstuur was. Terwijl ik daar moedeloos zat, sprong hij op mijn schoot, duwde zijn kop onder mijn kin, gaf kopjes in mijn hals en maakte een zacht spinnend geluid. Het was alsof hij wilde zeggen: geen paniek, maat, het komt wel goed. Het was verbijsterend hoe hij er altijd weer in slaagde me op te monteren. Ik bleef nog een paar minuten zitten om mijn gedachten te ordenen en weer op krachten te komen.

‘Oké, maatje, je hebt gelijk. Ik ben nog niet geveld. Laten we maar gaan,’ zei ik uiteindelijk.

Ik had geen keus. Ik moest doorzetten.

Gelukkig begon het iets minder hard te sneeuwen en kon ik naar station Angel hinken. Daar aangekomen, werd mijn humeur er niet beter op. Ik trok Bobs poncho uit en installeerde me. Ik doorzocht mijn zakken en haalde mijn ovkaart tevoorschijn die ook was beschadigd door de val. Hij was verbogen en bijna doormidden geknakt. Die zou met geen mogelijkheid meer worden geaccepteerd door de automaten bij de metrostations en in de bus. Het was een nieuwe tegenslag.

Een van de eerste mensen die ik zag, was een man die vaak even bleef staan om een praatje met me te maken, Paul.

Hij kocht een straatkrant en gaf me vijf pond. Hij had iemand bij zich, een potige vent met een geschoren kop en een tattoo in zijn nek die Paul direct belaagde.

‘Waarom deed je dat nou?’ zei hij.

‘Wat?’ vroeg Paul.

‘Die gast vijf pond geven, verdomme. Moet je hem zien, hij geeft het toch maar uit aan smack, crack of hoe die troep heet.’

‘Nee, dat is niet zo,’ zei Paul. ‘Hij probeert gewoon zijn leven weer op de rails te krijgen. Gun hem wat.’

Even was ik bang dat het op vechten zou uitdraaien en ik bereidde me erop voor dat ik tussenbeide zou moeten komen. Gelukkig was er een buurtagent die zijn aanwezigheid kenbaar maakte, en Paul en zijn gabber liepen door.

Ze bleven ruziën onder het lopen, schreeuwend en zwaaiend met hun armen. Het maakte me verdrietig, maar verbaasd was ik niet. Het was in een notendop wat ik tegenkwam sinds ik op straat werkte: sommige mensen wilden me het voordeel van de twijfel geven en probeerden me te helpen, andere niet. Zo simpel was dat.

Het was inmiddels halverwege de middag. De lange busrit en mijn val hadden veel tijd opgeslokt. Ik wist dat we niet lang konden blijven. Het was domweg te koud.

Het goede nieuws was dat Bobs nieuwe kerstkattenkostuum veel bekijks trok.

‘O, kijk eens, wat snóézig,’ zei een Amerikaanse toeriste, en zo ging het nog een paar uur door. Tegen het eind van de middag moest ik het een keer of vijftig hebben gehoord. De mensen konden gewoon geen weerstand bieden aan de verleiding om te blijven staan en een foto te maken. Tot mijn blijdschap kochten de meesten ook een straatkrant. Dat vrolijkte me een beetje op.

Tegen de avond, toen het drukker werd op het station, begonnen de zaken pas echt te lopen. Ik was al naar de kraam van de coördinator gerend om mijn voorraad straatkranten aan te vullen. Ik had een goed gevoel over hoe het ging en stak bijna al mijn verdiende geld erin. Het was een gok, maar het leek me de moeite waard.

Bob had altijd griezelig goed aangevoeld wanneer het echt nodig was dat hij het publiek bespeelde, en dat was vandaag ook het geval. We hadden een paar kunstjes die de mensen leken te waarderen. Ik gebruikte kattensnoepjes om hem op zijn achterpoten te laten staan. Soms pakte hij mijn armen en dan tilde ik hem in die houding van de grond. Deze middag leek hij het initiatief te nemen. Het was alsof hij begreep dat het lekker liep en wilde zeggen: kom op, maat, laten we het ijzer smeden nu het heet is. Niet dat er ook maar iets heet was, natuurlijk. Het was nog steeds guur, al sneeuwde het goddank niet meer.

Ik wist dat we goede zaken deden, maar kende ook de gulden regels van het leven op straat. Ik zorgde ervoor dat ik al het geld dat ik verdiende in een portemonnee stopte die ik diep in mijn jas opborg. Ik kon niet voorzichtig genoeg zijn. Ik was hier al eerder gedupeerd door zakkenrollers en dreigende boeven. Zoiets mocht me vandaag beslist niet overkomen.

We hadden al een veelbewogen dag achter de rug. Na het rampzalige begin leken mijn kansen nu te keren. Het zou echter nog veel en veel beter worden.

Rond halfvijf, toen het net donker was, werd het pas echt interessant. We hadden de afgelopen twee weken maar weinig tijd doorgebracht op ons stekje bij het metrostation, en als we onze opwachting daar maakten, waren we of ver dreven door het weer, of door de schijnbaar altijd aanwezige collectanten die het ons zo moeilijk maakten. Die dag waren ze echter in geen velden of wegen te bekennen. Het voelde super om het station voor ons alleen te hebben, vooral nu de mensen oprecht blij leken ons te zien.

Toen er twee stationsvriendinnen naar ons toe kwamen, Davika en Amy, begon het me te dagen hoe erg de mensen ons hadden gemist.

‘Hallo daar, waar hebben jullie uitgehangen? Op een warm plekje, hoop ik,’ zei Davika.

Ik had het hart niet haar te vertellen dat we in een iglo woonden.

Ik vertelde wat er was gebeurd en liet mijn gehavende gitaar zien.

‘Wacht even,’ zei Amy, en ze liep het station in.

Even later kwam ze terug met een grote rol ducttape.

Al snel hadden we samen het bovenblad vastgeplakt. De achterkant van de klankkast was nu in een stuk of tien lagen dik plakband gepakt, maar dat kon me niet schelen. Het geluid was weer redelijk, zodat ik muziek kon maken, mocht dat nodig zijn.

Het bleek niet nodig. Integendeel. We hoefden helemaal niets te doen.

Het spitsuur bereikte zijn piek en veel van onze vaste forenzende klanten kwamen op weg naar huis langs ons. Een van de eersten was een vrouw, Angela, een van onze trouwste supporters. Ik zag haar vanuit de verte aankomen. Ze liep met haar hoofd gebogen, alsof ze in de put zat, maar toen kreeg ze ons in het vizier. Haar lichaamstaal veranderde op slag en ze zette het bijna op een rennen, wat best indrukwekkend was, in aanmerking genomen dat ze dik in de zeventig moest zijn.

‘O, wat een fijne verrassing. Ik had gedacht dat we jullie voor Kerstmis niet meer zouden zien, nu het zulk verschrikkelijk weer is,’ zei ze opgetogen.

‘Nee, we zijn hier nog een paar dagen,’ zei ik. ‘We moeten geld verdienen om de feestdagen door te komen, hè?’

‘Ja, natuurlijk,’ zei Angela, die in haar handtas rommelde. ‘Waar is het nou? Ik loop hier al twee weken mee rond in de hoop jullie tegen te komen. Ha, daar heb ik hem,’ zei ze, en ze haalde een witte envelop tevoorschijn.

Het was een kerstkaart.

‘Goh, bedankt,’ zei ik. Prompt voelde ik me schuldig dat ik geen kaart voor haar had.

‘Ik heb er een kleinigheidje in gedaan om jullie de kerstdagen door te helpen. Ik weet dat dit een moeilijke tijd van het jaar is.’

‘Angela, wat attent van je.’

Ik popelde om in de envelop te kijken, maar hield me in. Ze knielde om Bob te aaien terwijl we kletsten. Ze bleef minstens tien minuten.

Zodra ze weg was, kon ik mijn nieuwsgierigheid niet langer bedwingen. Ik maakte de envelop open en zag dat er veertig pond in zat. Ik wist dat het niet cool was, maar ik kon mijn blijdschap niet bedwingen.

‘Opzitten, Bob,’ zei ik, en ik hield hem een snoepje voor. Hij ging onmiddellijk op zijn achterpoten staan, wat de groeiende menigte om ons heen de gebruikelijke o’s en ahs ontlokte, en ook een vlaag flitsen van telefooncamera’s. ’s Zomers konden we vaak zo’n sfeertje scheppen, maar in de winter was het zeldzaam. Het voelde lekker om weer in de schijnwerpers te staan. Het voelde ook lekker om weer eens geld te verdienen.

Ik had het geld van Angela nog maar net veilig in mijn jas gestopt toen er een andere vaste klant opdook.

‘Ha, het dynamische duo. Jullie hebben je buiten gewaagd om ons nog even te zien voor Kerstmis,’ zei ze. Ook zij haalde een kaart tevoorschijn. ‘Veel is het niet, maar ik wilde jullie laten weten dat ik aan jullie denk in deze tijd van het jaar.’

Ik begon wat emotioneel te worden van die spontane uitingen van naastenliefde. ‘Goh, wat is iedereen goed voor ons. Ongelooflijk hoeveel mensen me vandaag een kaart geven,’ zei ik nadat ik had gezien dat er tien pond in haar kaart zat.

‘Daar draait Kerstmis toch om?’ zei ze. ‘Lief zijn voor elkaar, en vooral voor degenen die het minder goed hebben getroffen dan wijzelf.’

In de twee uur daarna kreeg ik nog een stuk of vijf kaarten. In eentje zat een cadeaubon van Marks & Spencer, wat echt geweldig was. Ik was dol op het eten daar, en helemaal met Kerstmis. In drie van de andere kaarten zat geld. Geen grote bedragen, een briefje van vijf hier, een briefje van tien daar, maar alle beetjes helpen. En ik was dankbaar voor elke cent.

Het werd snel duidelijk dat veel mensen zich tijdens onze afwezigheid hadden voorgenomen ons een kaart te geven. Vroeg in de avond had ik bijna honderd pond gekregen, schatte ik. Ik was door het dolle heen. Het voelde als een klein wonder. En dan niet in 34th Street, of waar die Hollywoodfilm over de Kerstman ook maar speelde, maar gewoon hier, in Upper Street.

Alle zorgen van eerder die dag leken opeens verdwenen. Ik was zelfs de bonzende pijn van mijn val vergeten. Ik vroeg me al af wat voor verrukkelijk toetje ik bij Marks & Spencer zou gaan kopen met mijn cadeaubon.

Het kan raar lopen, dacht ik. Twintig uur geleden was ik ervan overtuigd dat we naar de opvang zouden moeten of ons kerstdiner bij de voedselbank zouden moeten halen, en nu fantaseerde ik over sticky toffee pudding.

Ik wilde Bob niet langer dan nodig in de kou laten zitten, maar ik bleef nog een halfuurtje zodat de vaste klanten die iets later uit hun werk kwamen ons konden zien. Het was krankzinnig, maar ergens voelde ik me schuldig omdat ik de mensen niet de kans had gegeven Bob en mij een vrolijk kerstfeest te wensen. Het was duidelijk dat veel mensen teleurgesteld waren omdat ze ons een tijd niet hadden gezien. Ik wilde ze niet nog eens teleurstellen.

Er kwam inderdaad nog een handvol mensen naar ons toe die allemaal dolblij waren ons springlevend aan te treffen.

‘Ik had gehoord dat je niet meer in Londen woonde,’ zei een man. Een vrouw vertelde dat ze had gehoord dat ik ernstig ziek was.

Het voelde als thuiskomen. We werden bijna ingehaald als oorlogshelden. Het vroor weer, maar de aandacht was hartverwarmend.

Uiteindelijk hielden Bob en ik het rond halfacht voor gezien.

Door al onze belevenissen was ik mijn verminkte ov-pas vergeten. Terwijl ik de bus in stapte, probeerde ik hem enigszins recht te buigen, waarbij ik hem op een haar na echt doormidden brak.

Sommige buschauffeurs hadden me niet willen laten reizen met zo’n kaart, maar gelukkig was deze een goede ziel.

‘Geef maar,’ zei hij terwijl ik tevergeefs probeerde de kaart te laten scannen.

Hij prutste even voorzichtig aan de kaart en kreeg hem weer recht. Tot mijn verbazing zei hij gewoon ping toen ik hem voor het oog hield.

‘Zie je wel?’ zei de chauffeur met een glimlach.

‘Bedankt, maat, je bent mijn redding,’ zei ik.

De busrit duurde weer lang, maar ik vond het niet erg. De gedachten buitelden door mijn hoofd. Ik voelde me opgetogen, maar ook ongelooflijk ontroerd. Ik wist wel dat we populair waren bij het station, maar ik had niet beseft dat de mensen zoveel genegenheid voor ons koesterden. Ik kon het niet anders zeggen: we waren geliefd. En dat raakte me diep.

Ik voelde me ook ontzettend gezegend.

Ik keek naar de rijen huizen met de vrolijke kerstlichtjes achter de ramen, ervan doordrongen hoeveel geluk ik had. Ja, ik had een zwaar leven achter de rug en veel tegenslag gekend, vaak door mijn eigen schuld, maar één ding was nooit veranderd: ik was altijd omringd met genegenheid, vaak van mensen van wie je het niet zou verwachten, van maatschappelijk werkers tot verslavingstherapeuten, van hulpverleners tot gewone mensen die de tijd namen om een praatje met me te maken op straat. Londen had een slechte reputatie, maar het wemelde er van de goede zielen. De buschauffeur was een van de velen. Hun goede daden stelden afzonderlijk niet veel voor, maar bij elkaar opgeteld hadden ze vermoedelijk mijn leven gered.

Wat er die dag bij station Angel was gebeurd, was hier een treffend voorbeeld van. Ik dacht aan al die mensen die naar me toe waren gekomen om me kaarten en geld te geven. Ze hoefden het geen van allen te doen. Ze hadden het vanuit de goedheid van hun hart gedaan, in de geest van Kerstmis. Dat raadselachtige, magische gevoel dat me altijd was ontgaan. Ik was ontzettend dankbaar.

Daar kwam echter een andere gedachte voor in de plaats: ik voelde me schuldig omdat ik mijn dankbaarheid niet echt had laten blijken. Niet vandaag, nooit. Toen ik jonger was, was het nog enigszins te begrijpen. Ik was er toen niet toe in staat geweest. Meestal was ik te boos op de wereld of te high om zelfs maar dankjewel te kunnen zeggen. Maar dat was een andere tijd, bijna een andere ik. Ik was een ander mens geworden. Nu had ik geen excuus meer, ik kon nu dankjewel zeggen. En dit was bij uitstek de tijd van het jaar om dat te doen. Terwijl ik daar in de bus zat, nam ik me iets voor. Ik had een kans en die zou ik grijpen. Het voelde als een kleine openbaring.

Op de terugweg naar huis ging ik langs de avondwinkel om de elektriciteitskaart en de gassleutel op te waarderen. Ik zette veertig pond op allebei. Het was genoeg om de kerstdagen mee door te komen en nog een tijdje daarna, wist ik zeker. Ik bleef me verbazen over de verandering die ik had ondergaan. Een paar jaar eerder had ik met geen mogelijkheid zoiets verstandigs kunnen doen. Al het geld zou ik aan drugs hebben gespendeerd. Nu had ik een andere kijk op het leven. En ik had de zorg voor een ander wezen.

Bob stond geduldig op mijn schouder, maar ik wist dat hij moe was en het koud had. Ik verheugde me erop de verwarming aan te zetten zodat hij door en door warm kon worden bij de radiator.

Ik pakte melk en iets lekkers voor Bob en zette mijn aankopen op de toonbank.

‘Was dat het?’ vroeg de man achter de kassa.

‘O. Nee, wacht even,’ zei ik, want mijn voornemen uit de bus schoot me plotseling te binnen.

Ik liep naar de kleine afdeling met kantoorartikelen. Er waren niet veel kerstkaarten meer. Ik nam aan dat de meeste mensen hun kaarten weken eerder hadden gekocht. Uiteindelijk vond ik een voorraadje dozen met kaarten met simpele kerstwensen erop. Er stonden zes dozen met twaalf kaarten elk. Ik nam er twee.

‘Je hebt veel vrienden,’ zei de man achter de kassa terwijl hij de dozen aansloeg.

Het was een onschuldige opmerking, niet meer dan een beleefde poging om een praatje te maken, maar ik werd erdoor aan het denken gezet.

‘Ja, eigenlijk heb je wel gelijk. Ik heb echt veel vrienden,’ zei ik met een glimlach.

Ik rende terug en pakte de andere vier dozen.

‘Doe deze ook maar,’ zei ik.