De volgende dagen klim ik verder door de Jura. Ik overnacht in Romans-sur-Isère in een shabby hotel bij het treinstation. De aardige Algerijn achter de receptie staat erop mijn kleren te wassen. ‘Je stinkt,’ zegt hij resoluut. Ik geloof hem meteen, al ruik ik het zelf niet meer. Hij geeft mij een extra grote kamer zodat ik mijn tent kan laten drogen. Ik mag mijn fiets in de gang bij mijn kamer zetten. Dat is maar goed ook, want buiten wemelt het van de louche types.

’s Nachts word ik wakker van de sirenes van de politie; het stationsplein is afgezet, een paar mannen worden in een politiebusje gegooid.

De volgende ochtend blijft mijn duim op de een of andere manier haken achter de deurknop, een lap vel ligt eraf. Tijdens het ontbijt begint het bloed door mijn pleister te lekken. De Algerijn legt een rol verband op mijn tafel. ‘Vanuit Marseille gaat er een boot naar Algerije, misschien moet je lekker doorgaan aan de andere kant van de Middellandse Zee!’ zegt hij lachend.

Met verband om mijn duim stap ik weer op de fiets. Schakelen gaat gelukkig nog wel. Mijn lichaam weet inmiddels niet beter dan dat het acht uur per dag moet klimmen en dalen.

De bergen hebben een hypnotiserende werking. In mijn hoofd maak ik muziek die past bij mijn fietstred. De tien tandwielen op het voorblad zijn de noten; de drie achterbladen de octaven. Telkens als ik schakel verandert de muziek. Ik vlieg door de bergen, het klimmen is goed te doen, het is nu zelfs leuk. Voor het eerst op reis haal ik een vadsige wielrenner in. Mijn benen zijn sterk genoeg om niet alleen Yolanthe maar ook haar baby Xess Xava op een voorzitje te kunnen meenemen. Als het zo doorgaat kan ik wel door naar Algerije! Misschien zelfs naar Kaapstad.

In het begin is er alleen maar wildernis. Geen weg die de mijne kruist, geen dorp, zelfs geen boerderij. En geen auto op de weg, heerlijk.

Dat is misschien wat ik in Nederland het meeste mis: de wildernis. Plekken die geen bestemming hebben. Ik denk dat wij het enige land ter wereld zijn waar elke vierkante meter een bestemmingsplan heeft. Thuis fiets ik wel eens een rondje in de buurt. Een groot deel van de tocht gaat dan over de Diemerzeedijk aan de rand van Amsterdam. Op het eerste gezicht kom je dan door een prachtig natuurgebied. Auto’s mogen er niet rijden, en altijd zie ik wel ergens een konijntje langshuppelen. Maar aan mijn rechterkant loopt een door mensen gegraven kanaal waar binnenvaartschepen varen. Aan mijn linkerkant ligt een door mensen gemaakt eiland, IJburg. Achter mij hoor ik het gedreun van de ringweg van Amsterdam. Voor mij: de schoorstenen van de energiecentrale. Boven mij: de hoogspanningsmasten die Amsterdam van energie voorzien. En onder mij – en dat is het meest bijzondere – een voormalige vuilnisbelt. In plaats van het te saneren hebben ze dit gebied in plastic verpakt en is er een park op gebouwd. Hier en daar steekt een schoorsteen uit de grond die het ingepakte afval moet ontluchten. Voor een kinderprogramma was ik er ooit op stap met een bioloog die vertelde dat ze geen idee hebben wat voor chemische processen zich precies in die gifkuil afspelen. In elk ander land zou dit een stedelijke wildernis zijn; grond die niemand wil hebben. Hooguit geschikt om nog meer afval te storten, of misschien als informele tippelzone. Fietsend over de Diemerzeedijk kan ik genieten van zoveel inventiviteit, maar soms raak ik ook gedeprimeerd omdat ik naar deze vuilnisbelt moet om van de natuur te genieten. Nederland is de natte droom van elke ingenieur. Of Nederland is India met infrastructuur, het is maar hoe je het bekijkt. Voor de luxe van de wildernis, om omringd te zijn door leegte, moet je altijd de grens over. Totale stilte heb ik maar één keer in mijn leven meegemaakt, op een heuvel in de Siberische taiga waar ik was voor opnames van een van mijn televisieseries. Het was windstil, er lag een pak sneeuw, geen vogels in de bomen. De geluidsman wees naar zijn recorder: er was geen enkel geluid voor hem om op te nemen. Wie een paar weken door de leegte fietst, krijgt ook een leeg hoofd.

Ik ben intussen in de Provence aangekomen. Ik laveer tussen de velden met lavendel en zonnebloemen, die allebei helaas nog niet bloeien. Het is er voelbaar warmer en vlakker, en met een beetje fantasie kan je de Middellandse Zee al ruiken. Voor mij ligt Avignon, de eerste grote stad sinds Luxemburg. Ik moet hier mijn kaartje kopen voor de terugreis, bij het tgv-station, in een buitenwijk. Van Google Maps begrijp ik dat er voor fietsers maar één route naar het station loopt.

De omgeving van het station is een beetje shabby, zoals de stationsbuurt van Romans-sur-Isère. Nou ja, net zoals elke stationsbuurt ter wereld. Wat het zo wonderlijk maakt is dat de buurt gloednieuw is, met het futuristische station als middelpunt. Waarom kunnen de Fransen alles zoveel stijlvoller dan de Nederlanders? Bouwen, zich kleden, eten, flirten.

De weg waarop ik fiets houdt op een gegeven moment op. Midden op een brug die nog niet af is gaat hij niet verder. De weg aan de andere kant loopt wel door, maar daar heb ik niet zoveel aan. Ik zou kunnen proberen aan de andere kant van het station te komen, maar ik wil liever geen tijd verliezen. Ik fiets een stukje terug en sla een weg in die niet staat aangegeven op mijn navigatie. Even later stuit ik op een barricade: drie stapels met autobanden en een uitgebrand winkelwagentje. Onder de fly-over zie ik een rommelige nederzetting van woonwagens, autowrakken en kippen. Het blijkt een woonwagenkamp te zijn voor zigeuners. Misschien kan ik daarachter alsnog bij het tgv-station komen, al ben ik bang om door het kamp te fietsen. Een halfjaar geleden ben ik na een korte fietstocht in Limburg op het station van Sittard beroofd door een nepzwangere zigeuner.

Tot mijn opluchting word ik nu niet beroofd. De meeste zigeuners zijn vooral kwaad dat ik het lef heb om langs de barricades te fietsen. Een aantal kinderen rent achter mijn fiets aan en begint er tegen aan te duwen. Ik overweeg om die vervloekte mondharmonica uit de tas te vissen en cadeau te doen als een soort wiedergutmachungsschnitzel, maar dat lijkt me te riskant. Aan het front in de Oekraïne-oorlog is mij ooit verteld dat het het belangrijkste is om in beweging te blijven als je door een gevaarlijk gebied rijdt. Als ik stop zullen ze misschien geen genoegen nemen met de mondharmonica. En de as van mijn vader zit nog steeds in mijn fietstas. Na een hoop ge-‘désolé’ en na ook nog een keer de verkeerde kant op te fietsen kom ik weer uit bij de barricades. De kinderen blijven er staan. Precies op de grens waar zij mensen wegjagen en waar zij worden weggejaagd.

Die avond eet ik in Arles voor het eerst echt goed. Als voorgerecht neem ik een papeton: een taartje van geroosterde aubergine. De papeton is zo lekker dat ik hem na het dessert, ter compensatie van alle ellendige kebabmaaltijden daarvoor, nog een keer bestel. Hoewel er gezinnen met kinderen om mij heen zitten, is het toch rustig in het restaurant. Weer valt het mij op hoe Franse ouders er op de een of andere manier in slagen hun kinderen zo op te voeden dat ze braaf aan tafel zitten, niet schreeuwen of met eten gooien. Als je kijkt naar de jeugd van mij en mijn zussen is het eigenlijk een wonder dat we alledrie goed terecht zijn gekomen. Natuurlijk was het niet de keuze van mijn vader om ons op te voeden. Het was onze moeder die kinderen wilde, niet hijzelf, zoals hij ons vaak genoeg vertelde (ook niet echt pedagogisch verantwoord, welbeschouwd). Maar onze moeder ging dood en mijn vader stond er alleen voor.

Nu ik erover nadenk heb ik in mijn jeugd twee vaderlijke adviezen gekregen. 1. Spaar nooit voor je pensioen. 2. Stap nooit uit de ene schoen voordat je je andere voet in een andere schoen hebt gezet. Dit ging dan over vrouwen.

Over het algemeen was mijn vader behoorlijk afwezig. Op een dag besloot ik met mijn twee zussen weg te lopen. Vanuit ons huis in de Corellistraat liepen we naar de rai, voor een tienjarige een enorme onderneming naar de rand van het bekende. Bij de rai concludeerden we dat het toch beter was om terug te gaan, aangezien we ook niet wisten hoe we verder moesten. Bovendien hadden we ons doel toch al bereikt, door onze vader ongerust te maken. Na twee uur kwamen we weer thuis. Mijn vader zat boven in zijn kamer en had niets gemerkt.

Pas sinds kort besef ik wat de opvoeding van mijn vader mij allemaal gebracht heeft. Van mijn negende tot mijn twaalfde stuurde hij ons elke zomer naar kamp De Grote Beer op Terschelling. Om zeven uur ochtendgymnastiek. Wie zich verstopte in zijn slaapzak werd eruit geschud, ik weet nog precies hoe het voelde om uit de warmte van de slaapzak in de natte dauw te belanden. Warm water was er niet, wassen deed je ’s ochtends met een teiltje koud water. De wc was een beerput, binnen drie dagen lag iedereen in de tent met diarree, of je was kotsmisselijk. En toch heb ik alleen maar goede herinneringen aan De Grote Beer. Bovendien houd ik dankzij De Grote Beer van kamperen, en heb ik er ook geen moeite mee om ’s ochtends door de dauw te lopen. Het zou heel goed kunnen dat ik door onze spartaanse opvoeding makkelijker dan andere mensen kan omgaan met barre omstandigheden. En dat ik ze misschien daarom wel opzoek, of dat nou in Rusland is, op weg naar de Middellandse Zee of op een heel goor toilet in India. Stel dat mijn vader mij met veel aandacht en liefde had opgevoed, dan had ik het misschien wel geen vijf jaar uitgehouden in Rusland. Ik houd van overleven. En nog steeds ben ik er niet achter of dit nou een vloek of een zegen is.