Nu begint het echte klimwerk: de Alpen. Gek genoeg zijn de Alpen minder intens dan de Ardennen; de hellingsgraad is over het algemeen kleiner, maar ik heb nog niet eerder meegemaakt dat ik zo lang moet klimmen. Soms meer dan een uur achter elkaar. De imaginaire toeschouwers schieten tekort. Die dag verzin ik er een voice-over bij van Mart Smeets, die verslag doet van mijn fietstocht. Ik heb er enorm veel lol in en vind het jammer dat ik die lol niet met iemand kan delen. Ik blijf alleen met Mart Smeets.

Rond een uur of vier googel ik de dichtstbijzijnde slaapplek. Weer alleen op een verlaten camping zie ik even niet zitten. Ik vind een chambre d’hotes in een boerderij op een hoogvlakte, in het dorpje Mirabel. Voor de zekerheid bel ik van tevoren, en ik begrijp dat er in het dorp geen winkel of restaurant is. ‘We hebben wel een magnetron,’ merkt de gastheer op. Dat is niet de gezelligheid die ik voor ogen heb, maar goed. Bij een supermarkt in het dal koop ik twee diepvrieslasagnes en begin ik aan de laatste klim naar de hoogvlakte.

Eenmaal aangekomen moet ik mijn fiets in de garage zetten, wat ik fijn voor hem vind. Misschien komt het door de lange tocht, misschien door de eenzaamheid, maar ik ben mijn fiets toch een beetje als een vriend gaan beschouwen. Ik aai hem over zijn zadel en wens hem een goede nacht toe in de droge en warme garage.

Even later zit ik in mijn kamertje de diepvrieslasagnes op te eten. Het is ongelooflijk hoeveel eten je nodig hebt op zo’n fietstocht. Buiten grazen een paar koeien in de alpenweide. Ik zie ze niet, maar ik hoor hun koebellen.

De heer des huizes klopt op de deur. Of ik misschien zin heb in wat kaas en wijn. Over het erf lopen we naar de huiskamer, het is er warm en knus. De man gaat met de vrouw des huizes tegenover mij zitten. We praten wat over mijn tocht en over het weer. Meer zit er niet in, maar dat geeft niet. Ze kijken me zwijgend aan, maar op een andere manier dan de man in het Tom Tippelaar-huis. Het is een blik vol liefde en compassie. Ik kan ook zien dat ze van elkaar houden: hoe ze zijn wijn inschenkt, hoe hij een stuk kaas voor haar afsnijdt. Geborgenheid en veiligheid. Dat ken ik alleen bij vlagen.

’s Nachts, in mijn bedstee in Mirabel, hoor ik in mijn achterhoofd de bombastische voice-over van Mart Smeets: ‘In april door de Jura met de fiets, dat is áfzien. Beseffen hoe nietig je bent tussen al dat natuurgeweld. In de bergen ben je dichter bij God, maar ook dichter bij de duivel. Slagregens en onweer, en dat de hele dag door. En daar dan doorheen fietsen. Maar ook: warmte. Warmte in de Franse boerenhoeven. Alle hotels en restaurants zijn dicht, maar daar, in het gehucht Mirabel, dat de naam gehucht niet eens verdient, zwaait de deur open. Het is simpel, maar het is goed. De boer snijdt een homp Comtékaas af en schenkt wat wijn in. Geeft wat brood. Een simpele maaltijd. De vrouw des huizes blijft op de achtergrond, dat kennen wij helemaal niet meer in Nederland. Maar in Frankrijk is de heer des huizes nog steeds de heer des huizes. Zoals alleen de Fransen dat kunnen. En dan de volgende dag hup, meteen weer op de pedalen. Langs de Ain komt de mistralwind om de hoek kijken, of monsieur Mistral, zoals de Fransen hem vol eerbied noemen. Nee, geen madame, maar een monsieur. Twee dagen door de Jura in april. Het is afzien. Het is léven. En dat is mooi.’