Deze woorden schrijf ik in de dakkamer van een keurig rijtjeshuis uit de jaren dertig, in een rustige buurt in Amsterdam. Voor de deur staat de Škoda Octavia waarvoor ik mijn oude Jaguar heb ingeruild. Mijn vriendin zit een verdieping lager te werken, haar zoontje speelt in de kamer ernaast. En onze dochter ligt rustig te slapen, zie ik op de monitor van de babyfoon. Overdag geniet ik van wat ik nu allemaal heb en ’s nachts heb ik nachtmerries over hoe ik dit allemaal weer kwijtraak. In de afgelopen twee jaar is mijn wereld onherkenbaar veranderd. Voor het eerst in mijn leven ben ik volkomen gelukkig.

Hoe anders was het twee jaar geleden, toen ik hoorde dat mijn vader dementerend was, en dat de ziekte al in een vergevorderd stadium was. Volgens de dokter zijn sommige mensen in staat om hun eigen hersenen met trucjes aan de gang te houden. Dat was mijn vader, achteraf bekeken, een paar jaar gelukt. Natuurlijk gebeurden er rare dingen, maar de scheidslijn tussen een rare vader en een beginnend dementerende vader is heel dun. Als hij op vakantie in Portugal na een paar uur verward uit de bosjes tevoorschijn kwam, met schaafwonden op zijn hoofd, moest iedereen daar gewoon hartelijk om lachen. En dat hij telkens hetzelfde verhaal ophing, dat deed hij toch ook al jaren?

Toen de trucjes waren uitgewerkt ging het heel snel bergafwaarts. Volgens de artsen had hij frontotemporale dementie, een aandoening die niet zozeer invloed heeft op je geheugen als wel op je motoriek en taalgebruik. Een halfjaar na de diagnose was hij dood. Eerst ging het fietsen niet meer, daarna het schrijven. Toen werd het lopen moeilijker. Hij kwam niet meer verder dan de muziekschool aan het eind van de straat waar hij de afgelopen twintig jaar elke middag een kopje koffie uit de automaat had gehaald. Vervolgens redde hij ook de muziekschool niet meer. Daarna stopte hij met praten en eten. Uiteindelijk kon hij niet meer drinken en was het afgelopen. De snelle dood was natuurlijk fijn voor mijn vader, hij heeft nooit een dag in een verzorgingshuis doorgebracht. Hij hoefde niet jarenlang kwijlend voor zich uit te staren aan een tafel in een of andere recreatieruimte. Maar op dat moment bood dat mij geen troost. Ik was nog niet gewend aan de ene verslechtering of de volgende diende zich alweer aan. De ene dag dicteerde mijn vader mij een verhaal omdat schrijven niet meer ging, de volgende dag kon hij al niet meer praten. De dag daarop probeerde ik het verhaal af te maken met het alfabet op een vel papier zodat hij de letters kon aanwijzen, wat redelijk ging. De volgende dag ging ook dat niet meer.

Ik noem dit ook wel de ‘manische fase’ van mijn leven. Die begon bij de diagnose van mijn vader, een halfjaar voor zijn dood. Om na zo’n dag naar huis te gaan, waar verder niemand was, is moeilijk. Je wilt met iemand kunnen bespreken wat je zelf niet kunt bevatten. De reis voor een nieuw televisieprogramma had ik uitgesteld omdat ik bij mijn vader wilde blijven. Maar tegelijkertijd had ik ontzettend de behoefte om niet thuis te zijn, dus ging ik van alles ondernemen. Ik kocht een gitaar en leerde hem bespelen bij een heel lieve Bosnische vluchteling. Dat was leuk. Maar thuis ‘Let It Be’ oefenen niet. Ik gaf me op voor een cursus Spaans – misschien ging ik daar wel een serie maken, que será, será. Maar dan zat ik thuis weer in het halfdonker mijn grammatica te leren en was ik doodongelukkig. Het huis, bedacht ik toen, daar moest het aan liggen. Als ik dan toch nooit een gezin zou hebben, kon ik best een woonboot kopen. Het liefst aan een rafelrand van Amsterdam, met uitzicht over veel water. Het voordek met hout, de geur van pek in de kombuis. Ik had er al een bezichtigd en laten taxeren, maar in een vlaag van verstand – ik had voor de verandering eens langer geslapen dan twee uur – toch geen bod uitgebracht.

Mijn lichaam, dacht ik toen, dat zou het zijn. Ik ging naar het Oosterpark, waar elke ochtend spontaan mensen samenkomen voor tai chi. Ik was er al vaker langsgefietst. Mensen die langzame en simpele maar sierlijke bewegingen maakten onder leiding van een kleine Chinees: jarenlang vond ik dit een belachelijk tafereel, nu leek het mij ineens wel wat. Maar toen ik ertussen stond en meebewoog, wat toch behoorlijk lastig is, voelde ik de spottende blikken van de passerende fietsers, een groep waar ik bij had gehoord.

Na de tai chi stonden alle deuren naar de Happinez-wereld open en maakte ik een afspraak bij een haptonoom, die ik op goed geluk van het internet had geplukt: het was om de hoek van mijn lege huis. Ter kennismaking moest ik in mijn onderbroek op een massagetafel gaan liggen. Ze legde steeds haar hand op een andere plek op mijn rug en vroeg dan hoe ik mij voelde. Ik voelde helemaal niets, maar durfde dat niet te zeggen, dus verzon ik steeds maar een antwoord. Tot ze haar hand tussen mijn schouderbladen legde. De rest van de sessie heb ik onbedaarlijk gehuild. Mijn tranen vielen door het gat in de massagetafel op de grond. De haptonoom zei niks, maar gaf mij af en toe een tissue. Na afloop keek ik naar het plasje onder de massagetafel. Het voelde goed, maar ik was ook kapot en nog zo’n sessie zou ik niet overleven – zo dacht ik toen, dus hield ik ook daar mee op en stortte ik me weer in een andere manische hobby die me gelukkiger moest maken of die me in elk geval mijn verdriet deed vergeten, al was het maar even. Zo ging het maar door.

Slechts één project bleef hardnekkig in mijn hoofd zitten: fietsen naar de Middellandse Zee, en mijn vader, mijn fietsmaatje, moest mee.