Ik word wakker onder een paars satijnen dekbed. Ik hang de velours gordijnen weer achter hun koord met parmantige kwastjes en ga naar de ontbijtzaal, waar de tafel gedekt is alsof het kerstavond is. Ik ben de enige in de zaal. De man komt weer aanscheuren in zijn Dacia Duster, legt een verse croissant voor mijn neus en gaat een al dan niet gouden ei koken. Daarna neemt hij tegenover mij plaats. Mijn Frans is niet goed genoeg voor smalltalk, en de man heeft er niet veel zin in. Waarom komt hij dan verdomme tegenover me zitten?
Vanaf hier gaat de route langs de Saône. Op dit soort momenten mis ik mijn vader het meest. De campings en de heuvels associeer ik niet met hem. En wanneer ik hem op dit soort plekken toch voor me probeer te zien, realiseer ik me goed dat het hier plezieriger is zonder hem. Maar als ik over een prachtig jaagpad langs de Saône fiets mis ik mijn fietsmaatje. We hadden samen kunnen lachen om het Tom Tippelaar-huis. We hadden leuke gesprekken kunnen voeren in het rare hemelbed. En mijn vader de vegetariër in een kebabzaak, dat had ik ook nog wel willen meemaken. Het mooie landschap maakt me verdrietig, omdat ik het niet met hem kan delen. Hetzelfde heb ik met romantische plekken waar ik niet van kan genieten als vrijgezel. Wat heb je aan een mooie zonsondergang als je alleen bent?
In de Elzas gaat het al een stuk beter dan in de Ardennen. Het is nog steeds zwaar, maar mijn conditie is intussen zo goed dat ik het lichtste verzet niet meer nodig heb. Slechts af en toe heb ik nog hulp nodig van Wissus en de andere imaginaire toeschouwers.
Het belangrijkst bij het klimmen is niet het klimwerk zelf, maar het kunnen inschatten van een berg. Veel energie gaat verloren met het verwerken van de teleurstelling dat de top voorbij de bocht nog steeds niet is bereikt. Of je verschiet je kruit in een snelle sprint met zwaar verzet, omdat je denkt dat het een kleine klim is terwijl je nog maar op een kwart blijkt te zitten. Het zou ook kunnen dat ik als Nederlander bergen structureel onderschat, omdat ik ze niet goed ken. Beter is het om meteen aan het begin van de klim even te stoppen, veel water te drinken en eens goed naar de berg te kijken. Hoe loopt de weg, hoe lang is hij en wat voor helling heeft hij? Zie ik daar nou een auto door een haarspeldbocht gaan? Ligt er halverwege al een dorp? Dan zal de weg daar weer omlaag gaan. Dan kijk je naar de lucht. Bij een lange klim en goed weer loont het de moeite om een laag kleding uit te trekken.
Het klimmen kun je beter in een rustig verzet beginnen, om daarna de berg te ‘voelen’. Op een gegeven moment heb je een ritme waarvan je weet dat je dat een halfuur kunt volhouden – langer is zelden nodig. Over het algemeen hebben bergen een redelijk constante hellingsgraad, behalve helemaal aan het eind: dan komen de haarspeldbochten. Daar moet je je laatste energie voor bewaren. Steeds minder zie ik de bergen als mijn vijand, meer als een wat wispelturige vreemde die je wat beter wilt leren kennen. Hij kan zomaar een mes tevoorschijn halen, dat wel.
Bij Marnay passeer ik de waterscheiding; vanaf hier stromen de rivieren niet naar de Noordzee, maar naar de Middellandse Zee. Ik wil ergens een foto van maken, maar weet niet waarvan. Ik ben verbaasd dat ik het zo ver heb geschopt, zonder lekke band zelfs. Ik tref die dag opnieuw een verlaten camping aan; ik ga er maar gewoon staan. Opnieuw een restaurant waar mij een plaats wordt gewezen. Ik ga daar tegenover zitten en krijg een matig gerecht met half rauwe spek. Opnieuw het ritueel voor het slapen gaan: ketting smeren, remmen checken, modder van fiets halen. Met al mijn kleren aan in de slaapzak liggen en opschrijven hoeveel kilometer ik heb gefietst. Lezen in Knausgård werkt intussen verslavend. Meestal vecht ik tegen mijn slaap om het hoofdstuk uit te lezen. Het minutieus beschrijven van zijn leven is hypnotiserend. Zijn vader blijkt ook een hoop te verzinnen, Knausgård weet nooit wat hij kan geloven. Misschien daarom zijn zijn boeken zo krankzinnig gedetailleerd: een soort bezwering van zijn liegende vader. Dat hij wil laten zien wie hij echt is, zoals zijn vader zich nooit aan hem heeft laten zien. Af en toe ben ik ook wel jaloers op Knausgård: mijn geheugen is één grote brei. Dialogen vergeet ik altijd al na een dag. Als schoolvrienden herinneringen ophalen, dan ben ik altijd de enige die geen idee heeft.
Gek genoeg staat me juist het laatste halfjaar van mijn vaders leven opvallend helder voor de geest. Op de bovenverdieping moest een kamer komen voor een verpleegster, waar ze ’s nachts zou kunnen slapen. Mijn vader overleed voordat de kamer klaar was, maar dat wisten we toen natuurlijk niet. We hadden dat kamertje altijd ‘het rode kamertje’ genoemd. Om voor mij onbekende redenen was de kamer toen wij in de jaren tachtig in dit huis kwamen wonen namelijk helemaal rood geschilderd. Slordig, dik en met spatten op de wasbak. Daarnaast was mijn vaders werkkamer. Dit was een soort heilige grond. Daar zat hij, dag in dag uit, aan een plank op schragen, op een bureaustoel waarvan de stof volledig versleten was; hier en daar zag je alleen nog wat schuimvulling. Daar zat hij dan gebogen over zijn grote vellen papier met woorden erop. De meeste mensen kenden mijn vader van zijn columns, maar zijn echte liefde was spelen met woorden. Hermans schreef ooit het boek Malle Hugo, waarin hij in 328 bladzijden mijn vader belachelijk maakte – wat mijn vader uiteraard de hoogst haalbare eer vond. In dit boek voert Hermans ene Pietje op, de zoon van Hugo, die zijn zakgeld verdient met het tellen van woorden. De grap is: zo verdiende ik mijn zakgeld ook. Eindeloos woorden tellen waarvan de derde en de vijfde letter een n waren (ik noem maar wat, ook dit ben ik vergeten, ik ben geen Knausgård) en dan kreeg ik vijf gulden – nog steeds een fractie van het zakgeld dat mijn klasgenootjes kregen, maar goed.
Later had mijn vader een cd-rom van het Woordenboek der Nederlandsche Taal en kon hij de computer gebruiken – en was ik mijn baan kwijt.
Maar deze heilige plek dus, waar je voorzichtig aanklopte om, eenmaal binnen, het gesprek zo kort mogelijk te houden – dit om hem niet te lang te storen – en waar ik nooit iets durfde aan te raken, deze kamer moest ik nu leeghalen, het sanctum sanctorum, waarvan niemand eigenlijk wist wat daar allemaal lag, op een enorme stapel dozen van het Centraal Boekhuis na dan – exemplaren van Symmys, het krankzinnige boek met palindroomzinnen in alle mogelijke talen. Toen het boek in de ramsj dreigde te komen heeft mijn vader woedend de hele partij opgekocht en in het rode kamertje gezet. Als ik op reis ging gaf hij mij standaard een Symmys mee. Kwam ik op mijn exotische reisbestemming langs een boekhandel, dan diende ik het boekje tussen de andere boeken te schuiven. Een soort negatieve diefstal.
Ik was net begonnen met het opruimen van de Symmys en talloze Revisors toen mijn vader zich meldde. Op de een of andere manier was hij omhoog geklommen. Hij zat daar in het trapgat en zwaaide wild met zijn armen. Ik probeerde hem uit te leggen waarom het rode kamertje leeg moest, maar hij begon alleen maar wilder te zwaaien. Vond hij gewoon dat ik met mijn takken van zijn spullen moest afblijven? Of was hij bang dat de boeken, die zo liefdevol van de ramsj waren gered, in de papierbak zouden belanden (wat ook gebeurde met de Revisors)? Of zat er een of andere schat verstopt tussen de boeken? Misschien een bundel contanten, al dan niet in guldens? Daar was mijn vader wel het type voor. Maar naar wat er in zijn hoofd omging, kon ik alleen maar raden.