Voor ik het weet fiets ik Luxemburg uit en steek ik bij Dudelange de grens over naar Frankrijk. Direct doemen de koeltorens op van een kerncentrale. Zoals elk land heeft Frankrijk de centrale bij de grens neergezet, zodat de radioactieve wolk in dit geval naar Luxemburg kan drijven. Voor me ligt het land waar het grootste gedeelte van mijn fietstocht doorheen zal gaan. Ik wil de drukte van Nancy en Metz vermijden. Hierdoor zal ik mogelijk wat moeilijker een slaapplaats kunnen vinden, maar liever af en toe zoeken naar een camping dan over ongezellige, drukke provinciale wegen fietsen waar Fransen je van je sokken rijden. De tocht gaat van verlaten D-weg naar verlaten D-weg.
Het Noord-Franse landschap golft langzaam op en neer. De dorpen liggen altijd boven op de heuvel met het oog op invasies en dergelijke, dus dan is het klimmen. Ik heb mij ingesteld op de lelijkheid van Noord-Frankrijk, maar toch valt het niet mee. Elk dorp is onveranderlijk lelijk. De huizen zijn liefdeloos gebouwd en grauw afgewerkt. Af en toe stop ik voor koffie bij een tabac die uitzicht biedt op nog meer lelijkheid. Aan de bar staan mannen met een glas 1664. Waarschijnlijk staan ze er al de hele ochtend. Ze roepen af en toe wat; het moet echt Frans zijn, maar ik versta er niets van. Zowel de mannen als de vrouwen lijken op Eddy Wally.
En zo gaat het van dorp naar dorp, van heuvel naar heuvel. Niet zo steil als in de Ardennen, maar om de zoveel tijd zit er een venijnige klim tussen. Mijn benen zijn intussen sterk genoeg om niet continu te verzuren. Het duizelt niet meer voor mijn ogen. Halverwege tussen twee dorpen stop ik om Yolanthe wat beter op mijn fiets te zetten. Er komt een jongen aanfietsen, hij stopt naast me. Hij komt ook van ver, maak ik op uit zijn fietstassen. Het is uiteraard een Nederlander. Als ik hem vertel dat ik onderweg ben naar de Middellandse Zee zegt hij: ‘Ja, daar moet ik ook naartoe. En daarna door naar Spanje. Ik ga wat rondfietsen in de Sierra Nevada.’ De rit vanuit Nederland heeft hij in drie dagen gedaan. ‘Ik ook,’ zeg ik. Hij ziet aan mij dat ik lieg. Ik vraag hem naar zijn bagage. Op de een of andere manier lukt het hem ook nog eens om zonder Yolanthe te reizen. Twee fietstassen achter, dat is alles. Hij heeft een set kleding, geen slaapmat en een eenpersoonstent, vertelt hij. En geen mondharmonica en geen waterreservoir, vermoed ik. Net zomin als een satijnen zakje met asresten van zijn vader. We groeten elkaar en hij sprint de heuvel op. Door de Sierra Nevada fietsen, en dan ook nog zonder slaapmat. Waarom zou je dat jezelf aandoen, vraag ik mij af. Aan de andere kant: wat doe ik mezelf aan?
Het is bekend terrein. Een jaar voor de dood van mijn vader heb ik ook een fietstocht gemaakt in Noord-Frankrijk. Het was voor het eerst dat wij in het buitenland gingen fietsen, en voor het eerst niet een weekend maar een week. Voor het eerst ging de tocht door heuvels, en voor het eerst moest dat op een fiets met versnellingen. Als klap op de vuurpijl: het was een groepsreis. Het fietsen deed iedereen op eigen gelegenheid, maar elke avond moesten we in groepsverband aan een tafel dineren. Toen ik me dat van tevoren probeerde voor te stellen, mijn vader in groepsverband, had ik afwisselend een lach- en een paniekaanval. Maar we gingen toch.
Gelukkig was mijn vader rond die tijd ineens veel milder en socialer geworden. Achteraf gezien had dit waarschijnlijk ook te maken met zijn goed verborgen dementie.
De reis was een groot succes. Sterker nog: ik had het idee dat mijn vader het op de avonden in groepsverband meer naar zijn zin had dan overdag op de fiets. Hij was meestal de laatste die van tafel ging, en het kwam voor dat ik hem de hele maaltijd niet sprak omdat hij met iedereen zat te babbelen. Was dit dezelfde man die vroeger achter het gordijn ging staan als er iemand aanbelde?
Brigitte, de eigenares van het huis waar wij logeerden, bleek een zeldzaam natuurtalent in het omgaan met mijn vader: ze ging niet in op zijn provocaties maar riep alleen af en toe ‘vous êtes fous!’ Alsof ze het aanvoelde wees ze mijn vader de rommelkamer toe om te slapen, waar hij het enorm naar zijn zin had tussen de in plastic verpakte bankstellen en lege vogelkooien. De broer van Brigitte gaf op een avond een concert in de leeszaal; tot mijn stomme verbazing wilde mijn vader daarheen en luisterde hij aandachtig.
Het fietsen ging wat moeizamer. Uiteraard weigerde mijn vader aanvankelijk de versnellingen te gebruiken – die waren toch nergens voor nodig? Maar later zag ik dat hij ze toch gebruikte. Hij zei er natuurlijk niets over. Ik deed maar alsof ik het niet had gezien. Toen viel mij al op hoe leeg Noord-Frankrijk is; nog zoiets wat je niet doorhebt als je met de auto langs Nancy en Metz naar het zuiden rijdt. Soms kwamen we een hele dag geen auto tegen. De dorpen waar we doorheen reden hadden niet eens een bakker, al was er altijd wel een baguette-automaat. Gelukkig hadden we het lunchpakket van Brigitte.
Op de zesde dag van de groepsreis was het de warmste dag van het jaar. Het was achtendertig graden en onbewolkt, zo’n dag waarop het asfalt zacht wordt. Mijn vader weigerde een petje op zijn kale hoofd te zetten. Hij weigerde ook om langzamer te fietsen; met moeite hield ik hem bij. Voor de lunch hadden we geluk: er was een pizzeria. Ik dronk een fles water, mijn vader een karafje wijn. Ik at mijn pizza met mes en vork, mijn vader hield de hele pizza voor zijn mond en at hem op zonder hem op een of andere manier in kleinere stukken op te delen. Misschien omdat hij dronken was, misschien omdat hij graag wilde dat ik me voor hem zou schamen (wat niet lukte; later in de vakantie zou het hem wel lukken toen hij bij een relais een hele stapel buitenlandse kranten in zijn colbert stak).
We fietsten weer verder door de hitte. Het petloze hoofd van mijn vader was rood van wijn en zon. In de verkoeling van een bos stopte hij. ‘Even rusten,’ zei hij. Wat hij volgens mij bedoelde was: Ik heb een zonnesteek. Maar dat kon hij niet zeggen, want dan zou hij impliciet toegeven dat mijn bezorgdheid terecht was. Na vijf minuten in het bos zei hij: ‘Het gaat wel weer.’ Ik ging achter hem fietsen, en ik zag dat het nog steeds helemaal niet ging. Hij fietste als een toerist in Amsterdam: onzeker, langzaam, slingerend. In het volgende bos stopten we opnieuw. ‘Even rusten.’ Nu bleef hij niet meer staan, maar ging in de schaduw op het mos zitten. Opnieuw op een manier alsof hij tegemoet moest komen aan zijn interesse in de lokale flora en fauna. Toen hij na vijf minuten ‘het gaat wel weer’ zei, zei ik dat ik niet verder zou fietsen als hij zijn pet niet opzette. Tot mijn verbazing gehoorzaamde hij. Dit had ik nog nooit meegemaakt, en dit zou ik ook nooit meer meemaken.
Opnieuw geslinger met de fiets. Ik begon me nu echt zorgen te maken. We waren zeker op anderhalf uur fietsen van ons logeeradres, met dit tempo drie uur. Zou hij het wel volhouden?
Na een halfuur stopten we weer, dit keer in de brandende zon. ‘Het gaat niet meer,’ zei mijn vader hijgend. Ik was geschokt. Dit had ik mijn vader nog nooit in zijn leven horen zeggen. Ik legde hem in de berm in de schaduw met een fles water. Bij wijze van kussen schoof ik onze niet-opgegeten lunchpakketjes onder zijn hoofd en reed ik zo snel mogelijk terug naar het huis van Brigitte zonder uitgebreid afscheid van mijn vader te nemen; ik hoopte zo te bezweren dat hij daar in mijn afwezigheid dood zou gaan.
Het was de eerste keer dat ik me realiseerde dat mijn vader ook ooit zou sterven. Misschien had ik er nooit over nagedacht omdat mijn moeder zo vroeg was overleden. Ik weigerde er gewoon aan te denken. In mijn onbewuste gebeurde het wel. Ik droomde regelmatig dat ik het stuur overnam van mijn vader in een rijdende auto, mijn zussen op de achterbank. Dan werd ik wakker en stoorde ik mij aan de toegankelijke symboliek. Of ik droomde dat een terrorist ergens in Afrika een pistool tegen de slaap van mijn vader hield. Ik moest kiezen: mijn vader dood, of een willekeurig Afrikaans kind. Ik koos voor het kind, waarop dat werd afgeknald. Vervolgens hield de terrorist een nieuw kind voor mijn neus en stelde hij me voor dezelfde keuze. Dat ging dan net zo lang door tot ik mijn vader koos.
Maar ik had nooit over de dood van mijn vader als een concrete gebeurtenis nagedacht, zeker niet op korte termijn. Zo snel ik kon fietste ik naar het huis. De broer van de eigenares had om de een of andere reden een Londense taxi en daarmee pikten wij mijn vader op. Die lag, anderhalf uur later, nog vredig in de berm zijn roes uit te slapen.
Niet alleen met de fietsgroep kon hij het goed vinden, ook tussen hem en mij ging het die reis uitstekend. Ik heb mijn vader nog nooit zo mild en geduldig meegemaakt. We genoten allebei van het fietsen en van het rommelige huis. Na het fietsen lazen we in de tuin of sprongen we in de rivier die langs de tuin liep.
Ik kan mij maar één moment van ergernis herinneren. Het was een zondagochtend en na een steile beklimming bereikten we het gehucht Jarzé. Op een bankje genoten we van het uitzicht vanaf de heuvel die we zojuist hadden bedwongen. Achter ons kwam vanuit het dorpskerkje gezang van de zondagmis. We keken naar binnen: de kerk zat bomvol. De priester was zojuist aan zijn dienst begonnen. Mijn vader liep over het gangpad naar voren en bleef vlak voor het altaar staan. Hij deed geen enkele poging om te gaan zitten, maar keek rond alsof hij alleen in de kerk was. Vanuit de deuropening keek ik toe. Ik hoopte maar dat ik niet geassocieerd zou worden met deze gek en hield me schuil. Ik had nog net genoeg zicht om te kunnen zien hoe dit ging aflopen. Gemompel steeg op vanuit de banken. Op de eerste rij zag ik een familie inschikken. Mijn vader nam plaats naast de twee zoons, netjes in pak, scheiding in het haar. De priester hervatte zijn gebed.
Daar zat hij dan, in zijn roze overhemd met zweetplekken en korte broek. Zijn bezwete hoofd met een grimas zoals hij altijd trok als hij geconcentreerd naar iets keek. Vooral zijn mond ging dan tekeer. Zoals je mond zou bewegen als je op een halve citroen moet kauwen. Op momenten dat andere mensen ontspannen, spande hij zich nog verder in. Het was dezelfde blik die hij trok als hij de krant las, of als hij naar het achtuurjournaal keek in de tijd dat hij nog dagelijks een column schreef voor de Volkskrant. Als je het waagde om tijdens het journaal je mond open te trekken werd hij ziedend. Evengoed viel hij na het eerste onderwerp steevast in slaap. Na het journaal verdween hij dan naar zijn werkkamer om zijn stukje te tikken. Met het geluid van de typemachine viel ik meestal in slaap. Toen hij overschakelde op een computer met toetsenbord bleef hij net zo genadeloos hard op de toetsen rammen. Elk half jaar moest er een nieuw toetsenbord komen. Toen vond ik het natuurlijk vervelend als mijn vader mij afsnauwde. Nu vind ik het een wonder dat hij met drie jengelende kinderen überhaupt nog in staat was er elke dag een stukje uit te persen.
Na een minuut stond hij weer op en liep de kerk uit, opnieuw midden in het gebed. ‘Mooi kerkje, hè?’ riep hij mij toe vanaf het gangpad. Opnieuw onderbrak de priester zijn gebed. Toen we verder fietsten vroeg ik mij af waarom dit allemaal was gebeurd. Had hij echt niet door dat hij zich lomp gedroeg? Of was het juist de bedoeling om deze mensen te choqueren? Of mij? De opmerking over het mooie kerkje duidde daar wel op. Met het geschreeuw betrok hij zijn zoon, die zich zo strategisch achter de voordeur had opgesteld, ook bij de scène: een aantal hoofden had zich mijn kant op gedraaid. Voor de lol vroeg ik hem waarom hij dit had gedaan, maar ik kon het antwoord al dromen: ‘Pirelli.’ Als ik hem een vraag stelde waar hij geen antwoord op wilde geven was het antwoord altijd ‘Pirelli’. ‘Waarom draait de aarde niet onder je voeten door als je in de lucht springt?’ ‘Pirelli.’ ‘Waarom staan er geen ingrediënten vermeld op een flesje Lactacyd?’ ‘Pirelli.’ ‘Waarom eet je geen vlees, pap?’ ‘Pirelli.’
Ik heb lang mijn hersens gepijnigd over de vraag waarom mijn vader zo in elkaar zat. Waarom voor dat altaar staan? Waarom die serveerster nét hoorbaar beledigen? Waarom iedereen afkraken in al die columns? Misschien wilde hij gewoon dat mensen hem vervelend vonden. Misschien was het wel zo simpel. Maar waaróm zou je vervelend gevonden willen worden? Pirelli.
Toen Theo van Gogh was vermoord fietste ik bij mijn vader langs. Jarenlang had hij een polemiek met Van Gogh gehad die steeds smeriger werd. Van Gogh had ons telefoonnummer in de krant gezet, waardoor we telkens door gekken werden gebeld. Hij had geschreven dat mijn vader het met mijn zussen deed. Dat zijn de dingen die ik mij herinner. Ik maak mij geen illusies, mijn vader was vast geen haar beter. Toen ik een jaar of veertien was – de polemiek was op haar hoogtepunt – stond ik met mijn zus bij het Rijksmuseum voor een rood stoplicht. Van Gogh stopte naast ons. Vlak voordat we wegfietsten scholden we hem helemaal verrot. Ik kan mij die blik van Van Gogh nog precies herinneren: een glimlach met pretoogjes.
Toen ik na de moord op Van Gogh bij mijn vader kwam zat hij verslagen op de bank. Het was al bijna donker, maar het licht was uit. Hij staarde wezenloos voor zich uit. Zou het nu pas tot hem doordringen dat je mensen ook kunt kwetsen met woorden? Dat het voor de meeste mensen, eigenlijk voor iedereen behalve voor mijn vader en Van Gogh, geen sport was om anderen te beledigen? Zelf kon mijn vader niet gekwetst worden, daar ben ik van overtuigd. Voor hem waren woorden niet echt; geen wonder dat hij er zo graag mee speelde.
Bij de dood van Fortuyn ging het overigens heel anders. Ik liep toen stage bij Barend & Van Dorp, we zonden uit vanuit het Kurhaus. We zaten midden in het nieuws, we maakten het nieuws. De avond voor de verkiezingen zou Fortuyn bij ons zitten. Zover kwam het dus niet. Diezelfde middag was mijn vader vanuit Amsterdam naar het Kurhaus gefietst. Ineens kwam hij de redactie op denderen, in korte broek en met indrukwekkende zweetvlekken. Op het moment dat wij hoorden over de moord lag hij bij te komen in mijn hotelkamer. Ik rende naar de kamer om het nieuws te melden. Mijn vader was half in slaap. ‘Fortuyn is doodgeschoten!’ schreeuwde ik. ‘Ik heb een alibi!’ riep hij triomfantelijk terug, en hij lachte hard om zijn eigen, kostelijke grap.
Het was natuurlijk ook een kostelijke grap. Maar het had ook iets griezeligs, dat iemand in staat is om vanuit zijn halfslaap zo ad rem te reageren zonder een tussenopmerking als ‘Wat erg!’ of ‘Hoezo dan?’ Alsof het leven één grote grap is.