’s Avonds overnacht ik op een zeer deprimerende camping municipal. Bij de receptie wijst een Nederlander mij erop dat Rusland díe kant op is.

Die nacht heeft mijn lichaam er genoeg van. Het heeft het de afgelopen dagen op adrenaline en vetreserves volgehouden, maar nu zijn de reserves op. Mijn lichaam heeft doorgekregen dat dit gefiets niet iets tijdelijks is, maar een nieuwe manier van leven en daar is het kennelijk nog niet klaar voor. Ik word wakker met mijn kussen vol snot. Tijdens het fietsen gutst het uit mijn neus omlaag, het druppelt van mijn kin in de fietsketting. Mijn handen zitten door het vele remmen in een klauwachtige houding. Mijn kuiten schieten voortdurend in de kramp. Ik slalom over de weg, een auto raast toeterend voorbij. En dan begint het langzaam weer te regenen. Moe en miserabel stap ik de eerste de beste apotheek binnen voor wat mouchoirs. Ik gooi de volgesnoten zakdoekjes tijdens de rest van de tocht in de berm, als de broodkruimels van Hans en Grietje. Rond het middaguur beland ik in een of ander foret communale. Ik stap van mijn fiets en sta te tollen op mijn benen. Het volgende dorp is pas weer veertig kilometer verderop. Dat gaat niet meer. Mijn watervoorraad is nog in orde, en ik besluit een siësta in het bos te houden.

Met de fiets loop ik het bos in. Eerst over een onverhard pad, dan over een houthakkersweg. Diep in het bos, bij een beekje, hang ik de reishangmat op tussen twee sparren, trek mijn schoenen uit, vis de slaapzak uit Yolanthe en kruip erin.

Als ik wakker word is het alweer donker. Het is gestopt met regenen. Ik voel mij nog steeds te beroerd om de veertig kilometer naar de beschaving te fietsen. Bij het beekje was ik het ergste snot van mijn gezicht, spoel mijn shirt uit, wissel van fietsbroek en vul een pannetje met water. Uit mijn voorraad noodrantsoenen haal ik een pak gedroogde pasta carbonara van de Xenos, wat precies zo lekker is als het klinkt. Met mijn hoofdlamp ga ik op zoek naar een vlak stuk grond om de tent op te zetten. Niet te nat, niet te schuin. Die plek bestaat niet. Met mijn laatste krachten ga ik weer met mijn slaapzak in de hangmat liggen. Na enig gemanoeuvreer hang ik min of meer recht.

Ik prijs mij gelukkig met de usb-lader die is aangesloten op mijn dynamo; de batterij van mijn telefoon is bijna vol en ik ga verder in Knausgård, die weer iets volstrekt oninteressants meemaakt. Toch heb ik wel bewondering voor hem. Hij weet van niets iets te maken, en dat is ook een kunst. Tijdens het lezen krijg ik een sms’je. ‘Hoe gaat het rouwen?’ vraagt een vriend. Het is altijd schrikken als iemand die je hoog hebt zitten opeens een stompzinnige opmerking maakt. Zo heb ik ook vrienden, goede vrienden, die La grande bellezza een goede film vinden. Dat voelt toch een beetje als verraad van de vriendschap.

Ik probeer me voor te stellen hoe dat gaat, rouwen. Op een bank zitten en huilen? Het liefst in het zwart, met een voile over mijn hoofd? Een kaarsje opsteken? Rouwen is ook een wonderlijke term. Het impliceert een voortdurende activiteit. Maar zo gaat het helemaal niet. Zodra een naaste dood is, ben je een week lang bezig om adressen bij elkaar te zoeken, te overleggen met de begrafenisondernemer, ruzie te maken met familie, een toespraak te schrijven, een crematiekloffie te kopen en wildvreemde familieleden te spreken. Het laatste waar je aan denkt is treuren om de dode. Zo was het bij mij in ieder geval. En hoezo had ik moeten treuren eigenlijk? Ik ben blij dat mijn vader oud is geworden en nauwelijks heeft hoeven lijden.

Nu ik er goed over nadenk: het rouwen vond plaats toen hij nog leefde. Door dementie verandert iemand fundamenteel. Je neemt eigenlijk al afscheid van de persoon zonder dementie. Er zijn nog wel wat overeenkomsten tussen die twee mensen, maar ze zijn absoluut verschillend, zoals een tweeling.

In de laatste maanden duwde ik mijn vader eens in de paar dagen in zijn rolstoel naar het Vondelpark. In het Blauwe Theehuis dronken we dan een kopje koffie, waarvan steeds minder in zijn mond belandde. Maar dat maakte niet uit, we waren in ieder geval op stap. Eén van die keren kwam er een zwerver naar ons toe. Tenminste, ik ga ervan uit dat hij een zwerver was: het was december en hij had geen schoenen aan. En hij had zich al enige tijd niet geschoren. In zijn hand had hij een half geopend pak glacékoeken. Het bleek een oud-student van mijn vader te zijn. ‘Je colleges waren echt geweldig en inspirerend,’ zei de zwerver. Mijn vader knikte. Hij begreep nog wel dat het over hem ging, maar hij had geen idee meer wat er precies gezegd werd. Dat moeten meemaken is ook rouwen.

Of toen wij samen naar ons zomerhuisje in Petten gingen, met de rolstoel onhandig achter in de Jaguar geklemd. Al sinds mijn geboorte kwam ik hier elke zomer. Het was guur weer; toen we naar het strand gingen, kwamen we niemand tegen. Honderd meter voor het strand had de storm zand uit de duinen op het pad geblazen, de rolstoel kwam vast te zitten. Mijn vader gebaarde dat ik hem uit de stoel moest halen. Samen liepen wij voetje voor voetje naar het bankje boven op het duin, met het onveranderlijke uitzicht van de vuurtoren van Texel uiterst rechts en de boezem van de Hondsbossche Zeewering links. Hier beneden hadden mijn zussen en ik vaak hele zomervakanties met onze vader op het strand gezeten, meestal in een door Duitse toeristen gegraven kuil, die die kuil vervolgens ook kwamen opeisen.

Mijn vader probeerde iets te zeggen, maar ik kon het door het geraas niet horen. Het praten ging steeds lastiger. ‘Dit is de laatste keer dat ik de zee zie,’ fluisterde hij.

Ik wist niet wat ik hierop moest zeggen. Samen keken wij naar de branding, die een geweldige hoeveelheid schuim achterliet. En naar de duinen en de zandkorrels die als spoken over het strand dansten.

Het was de bedoeling dat we de hele dag in het huisje zouden doorbrengen, maar toen ik het huisje had warmgestookt fluisterde hij dat hij moe was en naar huis wilde. Ik associeerde Petten zo met de vitale papa van vroeger dat ik niet doorhad dat ik nu een andere vader had. Hij ging op de divan liggen, en ik kroop bij hem. Ik hield hem vast, moest huilen en zei hem dat ik zo verschrikkelijk veel van hem hield. Hij zei niks, maar hield mij vast en dat was genoeg. Er zijn mensen die spijt hebben omdat ze bepaalde dingen niet tegen hun ouders hebben gezegd; dat heb ik in ieder geval niet. Ik heb alles gezegd en ook alles gevraagd. Soms kreeg ik een knuffel, soms een Pirelli. Samen liggen op de divan in Petten, dat was rouwen.