De volgende dag is het mijn eerste zondag in Frankrijk. Nu is alles dicht in Charmes: de bakker, de tabac en natuurlijk ook het bordeel. De rest van de dag hetzelfde verhaal: zelfs de machtige hypermarchés zijn gesloten. De parkeerplaatsen zijn helemaal leeg en doen denken aan het centrale plein van Minsk: troosteloos en reusachtig. Hier heb ik even niet op gerekend. En dat terwijl eindelijk de zon weer eens doorbreekt en het voor het eerst zo warm is dat ik mijn lange fietsbroek niet hoef aan te trekken. Juist voor dit soort situaties had ik natuurlijk mijn waterreservoir moeten vullen. Maar daar had ik dan twee uur en veertig kilometer eerder aan moeten denken. Nu moet ik het doen met het water uit het bordeel. Ik rantsoeneer mijn bidons: een voor in de ochtend, een voor de middag.
Halverwege de middag ben ik al door het water heen. De weg lijkt alleen maar omhoog te gaan. De dorpskerken zijn alweer leeggelopen en in het enige restaurant dat open is blijkt een besloten feestje aan de gang te zijn. ‘Vraag dan in ieder geval wat water, Jelle!’ roept mijn innerlijke stemmetje. Maar ik durf niet en fiets verder door de leegte. De enige auto’s die ik die dag tegenkom zijn oldtimers, meestal in een colonne. Elk dorp lijkt een oldtimervereniging te hebben. De meeste auto’s hebben een rieten koffer boven op de achterklep. Ik ben heel erg benieuwd wat er in de koffers zit. De chauffeurs zijn allemaal man, en allemaal alleen. Het ziet er wel gezellig uit.
Misschien beland ik zelf ooit ook in zo’n colonne. Al zal dat tegen die tijd wel een zelfrijdende oldtimer zijn, wat natuurlijk een stuk minder leuk is. Het gaat deze mannen meer om het alleen zijn dan om het rijden, gok ik.
Aan het eind van de dag wordt het watertekort nijpend. Slikken gaat steeds moeilijker, ik word licht in mijn hoofd en mijn gewrichten beginnen pijn te doen. Je weet pas echt dat je dorst hebt als je tijdens het pissen naar een dubieus uitziende sloot vol met kroos kijkt en je toch overweegt om er eens lekker je bidon doorheen te halen.
Ik besluit dat ik vanavond wel wat comfort heb verdiend. Online vind ik een luxe bed & breakfast, min of meer in de goede richting. Het huis ligt uiteraard boven op een heuvel, waardoor ik nog een laatste klim moet maken. Het lijkt verlaten, er brandt geen licht. Een telefoontje en een kwartier later komt er een man in een Dacia Duster aan gescheurd. Nog eens tien minuten later sta ik eindelijk alleen in mijn kamer, met Yolanthe op de grond. Ik drink twee hele bidons leeg. Wat kan water toch heerlijk zijn!
Pas na het drinken kan ik verwerken waar ik nou eigenlijk ben beland. In de categorie luxe bed & breakfasts heb je twee varianten. De eerste is duur omdat hij op een mooie plek ligt, het matras precies goed is, de wifi het daadwerkelijk doet en het heerlijke ontbijt wordt opgediend op persoonlijke edoch discrete wijze. De tweede variant heeft dit allemaal niet, maar compenseert dit met purperen velours gordijnen, Swarovski-kristal bij het ontbijt en een porseleinen dalmatiër in de hoek van de kamer. Ook die tweede variant krijgt uitstekende recensies. In dit geval van mensen die het belangrijk vinden dat je je ei uit een Swarovski-eierdopje eet.
En dat het bad gestoffeerd is. Ik weet niet wat ik zie: niet alleen is de vloer van de badkamer zachtroze gestoffeerd, maar ook de zijkanten van de badkuip. Voorzichtig neem ik plaats in het bad terwijl ik probeer de bekleding niet nat te maken, wat natuurlijk mislukt. Misschien komt het omdat ik uitgedroogd ben, maar ik heb vagelijk het gevoel in een illustratie uit Tom Tippelaar te zijn beland, het kinderboek van Annie M.G. Schmidt dat leest als een lsd-trip.
Nu ik een dak boven mijn hoofd heb, haal ik voor de verandering eens mijn spullen uit de tas om alles goed te laten drogen. Weer kom ik die stomme mondharmonica tegen. Voor het eerst op de reis heb ik behoefte om het zakje met as te zien. Of in ieder geval te weten dat hij er nog zit. Ik schuif mijn hand in het geheime vakje, hij zit er nog. Ik leg hem op tafel. Ik heb geen flauw idee waarom; hetzelfde gevoel heb ik als ik voor het graf van mijn tante sta. Ik ben altijd blij dat ik erheen ben geweest, maar als ik voor het graf sta denk ik: hoor ik nu iets te denken, of te voelen?
Omdat het zondag is, is alleen de plaatselijke kebabzaak open. Ik staar naar de treurige maaltijd voor mijn neus en moet denken aan alle treurige maaltijden die ik in Rusland heb gegeten. Hoe heb ik het daar toch vijf jaar kunnen volhouden? Misschien heeft dat iets te maken met de reis naar Siberië die ik met mijn vader heb gemaakt. Ik woonde toen nog niet in Rusland, maar was wel al verliefd geworden op het land (en op een Russin). Die reis was het begin van een verslaving aan dit moeilijke land (met zijn moeilijke vrouwen).
Bij het plannen van die reis zaten mijn vader en ik gebogen over de Encyclopaedia Britannica, turend naar de reusachtige kaart van het lege Siberië. De Transsiberië-spoorlijn was ons niet avontuurlijk genoeg. We vonden nog een ander spoorlijntje, een paar honderd kilometer ten noorden van het Transsiberiëspoor. Na enig gegoogel vond ik het verhaal erachter. Het was een soort reserve-Transsiberiëspoorlijn, voor het geval China zou binnenvallen. Toen bleek dat de spoorlijn ook nog eens de bam heette wisten wij het zeker: dit werd onze vakantiebestemming.
Op naar het Wilde Oosten! Mijn vader had ter voorbereiding Siberisch dagboek van Karel van het Reve gelezen, een reisverslag vanuit de Sovjet-Unie in de jaren zestig, vol gezellige treinreizen met vriendelijke Russen die in hun pyjamaatjes mooie gesprekken voeren in de coupé, terwijl de taiga aan hen voorbijtrekt.
Het liep allemaal wat anders. Het begon al in Irkoetsk, waar onze vervolgvlucht eerst een uur, toen twee uur en vervolgens drie dagen vertraging had. Via een lange omweg met de trein belandden wij uiteindelijk alsnog in Severobaikalsk, aan de noordoever van het Baikalmeer. En, nog belangrijker, gelegen aan de bam, waar wij al maanden over gedroomd hadden. Severobaikalsk was gebouwd door de mensen die aan de bam hadden gewerkt, voornamelijk idealistische jongeren van de communistische jeugdbeweging. De lijn werd voltooid in 1991, het jaar dat de Sovjet-Unie uit elkaar viel. Het project waar zij tientallen jaren enthousiast aan hadden gewerkt werd in één klap nutteloos. Iedereen met hersenen en geld vertrok naar Europees Rusland, dat door Siberiërs ‘het vasteland’ wordt genoemd.
Nu was het stadje verlaten, op een paar dronkenlappen na. We logeerden in het enige hotel van de stad. ’s Avonds nuttigde mijn vader, de vegetariër, een tomaat gevuld met kaas. Dit als welkome variatie op een bord met rijst, het enige vegetarische gerecht dat hij de dagen ervoor had kunnen bestellen.
’s Ochtends vroeg, de zon was net opgekomen en wij waren nog diep in slaap, denderde er een familie zonder kloppen onze kamer binnen. Ze hadden de sleutel van de receptie gekregen. Wat bleek: zij hadden meer geld voor onze kamer over dan wij en dus moesten wij eruit. IJzeren logica. Bij gebrek aan andere hotels sprongen we meteen maar op de bam en de rest van de reis overnachtten we in de andere treurige stadjes langs de route. Soms was er geen hotel en moesten we bij een oma aankloppen. Soms was er een bordeel waar we een kamertje konden huren (we mochten gratis gebruikmaken van de sauna). Een enkele keer kreeg mijn vader ’s avonds een gevulde tomaat, maar meestal een bord rijst. Altijd waren de stadjes verlaten, winderig en koud.
Ook de trein was meestal leeg. Een restauratiewagen was er niet, alleen een soort bar waar bier en chips te krijgen waren. En wodka natuurlijk. We voerden ongemakkelijke gesprekken met de enkele aanwezigen, onveranderlijk man, ongewassen en dronken. Uiteraard had mijn vader voordat we op reis gingen beweerd dat hij vloeiend Russisch sprak. Hij kende inderdaad één zin uit zijn hoofd: ‘Ja ne snaiu gde on’, ‘Ik weet niet waar hij is’. Verder kon hij heel goed knikken alsof hij de conversatie prima volgde. Dan had ik dus een gesprek met een Rus over de werkloosheid in Irkoetsk, waar mijn vader heel begrijpend bij knikte, om ineens ‘Ik weet niet waar hij is’ te zeggen. ‘Ik weet ook niet waar hij is,’ antwoordden de Russen dan meestal verontwaardigd. Voor de duidelijkheid: ze vroegen nooit ‘Welke hij bedoel je?’, maar gingen zonder hapering mee in het universum van mijn vader.
Onderweg kochten we wat van Russen die op het perron nog iets probeerden bij te verdienen. Daar stonden zij met emmers met bessen of gefrituurd deeg gevuld met vlees. Af en toe bestelde ik wat van het deeg en dan verzekerde ik mijn vader dat er geen vlees in zat. Nog steeds weet ik niet of hij mij geloofde of dat hij het maar opat omdat hij verging van de honger.
Toen we onderweg waren naar Krasnojarsk werd ik midden in de nacht wakker. Mijn vader stond voor het raam, gekleed in de pyjama die hij speciaal voor deze reis had aangeschaft. Hij kauwde wat op een broodkorst en had niet door dat ik naar hem keek. Een halfuur lang stond hij voor dat raam met zijn broodkorst. En een halfuur lang bleef ik naar hem kijken. Nog nooit had ik mijn vader zo kwetsbaar gezien.
De volgende dag kwamen wij aan in Krasnojarsk, de mooiste stad van onze reis, al is ‘mooi’ echt een relatief begrip. Zo viel ik ’s nachts bijna in een put waar geen putdeksel op lag. We wilden met een pontje naar de overkant van de machtige Jenisej. Het was bijna niet voor te stellen dat er ’s winters zo’n dikke laag ijs op deze rivier lag dat vrachtwagens eroverheen konden rijden. Er waren meer mensen op het idee gekomen om het pontje te nemen. Met een meute Russen stonden we te wachten op het gammele pontje dat kwam aantuffen met erachteraan een enorme dieselwalm.
Mijn vader probeerde zich een weg naar voren te ellebogen. Tot zover niks nieuws: voordringen was zijn lust en zijn leven, nog een eigenschap die bij mij als jongen vele tranen van schaamte heeft veroorzaakt. Probeer je even voor te stellen dat er een lange rij is bij de incheckbalie op Schiphol en dat je vader dan met zijn drie kinderen helemaal vooraan gaat staan. Voel de brandende blikken van alle mensen in de rij in je rug.
Maar in Krasnojarsk liep het anders. Toen de pont aanlegde stormde de hele meute het dek op. Helemaal niemand was veilig. Vrouw, kind, invalide, iedereen drong voor: als je zelf niet aan het ellebogen was werd je omvergelopen. Het was het soort paniek dat je zou verwachten als de pont midden op de Jenisej zou zinken. Maar nu lag hij aan de kade, we zouden pas over een halfuur vertrekken en bovendien was er voor iedereen plek zat. De kapitein stond rustig een sigaretje te roken. Zelf bleef ik op de steiger staan en observeerde het pandemonium. Met enige moeite kon ik in het strijdgewoel mijn vader ontwaren. Druk sloeg hij met zijn ellebogen om zich heen, maar hij kwam niet vooruit. Nog nooit had ik mijn vader zo gezien. Uiteindelijk belandde hij als een van de laatsten in de kluwen op het dek, met een blik van totale ontreddering.
Mijn vader vloog een week eerder terug naar huis. Ik denk omdat hij omringd was door soortgenoten; onaangepaste, onvoorspelbare, geniale gekken. Vriendelijke gekken, maar wel gekken. Ik denk dat dat ook precies de reden is waarom ik zo van Rusland houd.