Tien

De volgende dag moet ik weer gewoon aan het werk.

Als de wekker gaat kan ik niet geloven dat hij goed staat, maar het is toch echt halfacht. Het voelt als een straf, een domper na een week in Rome, een week aan de vino en de panini.

Precies op tijd rijd ik het parkeerterrein op en sleep mezelf het gebouw in. Dit is de eerste dag van de rest van mijn miserabele leven.

“Goeiemorgen,” zingt Jannet achter de balie. “Heb je een fijne vakantie gehad?” Ik grom wat en loop naar ons kantoor.

Er is nog niemand en ik ga achter mijn bureau zitten. Er zitten slechts enkele tientallen memoblaadjes aan mijn beeldscherm vastgeplakt. Als ik mijn mail binnenhaal komt Bart binnen.

Ijzig droog zegt hij me goedemorgen en loopt naar zijn plaats.

Routinematig en zonder enig gevoel werk ik me door de stapel post en de mail. Ik heb het gevoel alsof er blokken beton op mijn armen zijn vastgeklonken, zo zwaar is het typen. Een letter per minuut.

Ik sla het boek van Cor open.

Je weet pas wat je hebt als je het kwijt bent. Het is een oud spreekwoord, maar zo waar.

Tja. Wrijf het er nog maar eens extra in.

Af en toe kijk ik naar mijn maatje, maar hij kijkt niet één keer terug. Een mailtje sturen durf ik niet, omdat ik de pijn van geen antwoord krijgen niet aandurf. Ik mis hem. Hij zit op twee meter afstand van me naar het scherm te turen en ik mis hem verschrikkelijk.

Maar ik krijg geen contact met hem. Hij neemt geen koffie voor me mee, knikt alleen vriendelijk met zijn hoofd als ik koffie voor hem neerzet, zonder naar me te kijken.

De ochtend verloopt traag alsof ik moet zwemmen in een bad vol net niet gestold lood. Met die blokken beton aan mijn armen.

Als ik om halfeen mijn jas aantrek om als een gek naar huis te sjezen om Lorenzo een pil in zijn lijf zien te krijgen, zie ik hem op de parkeerplaats lopen terwijl hij een zo te zien zelf gesmeerde boterham eet.

Ik heb me nog nooit zo lullig gevoeld. Ik stap in de auto en start de motor.

Wat weet ik eigenlijk van Bart? Hoe goed ken ik hem feitelijk?

Ik rijd de parkeerplaats af en stop nét op tijd voor het rode verkeerslicht. Een vrouw die oversteekt schudt afkeurend haar hoofd.

Ik snap niet dat ik niet meer van Bart weet. Ik ken hem al vijf jaar, we hebben al zeker veertig keer vijf keer vijf is duizend keer samen geluncht (aarghh…als ik denk aan alle calorieën en liters vet die ik in die jaren heb weggewerkt…).

Ik weet dat hij ooit een vriendin heeft gehad en veel verdriet heeft gehad toen dat uit ging. Ik weet dat hij elke maandagmiddag bij zijn moeder gaat eten. En natuurlijk weet ik precies wat hij lekker vindt om te eten en hoe hij over onze collega’s denkt.

Het licht springt op groen en ik scheur de bocht om.

Ik weet ook dat hij elk jaar op motorvakantie gaat met een paar kameraden naar Zuid-Frankrijk. Maar verder?

Wat wilde hij worden toen hij klein was? Is dit de baan waar hij altijd van droomde? Waar wil hij graag ooit nog eens naartoe op vakantie? Heeft hij dromen? Wil hij kinderen? Wat is zijn grootste angst? Wat was hij voor jochie? Hoe lang heeft die relatie met die ex geduurd en waarom ging het mis en spreekt hij haar nog wel eens?

Niets van dat alles weet ik.

Ik heb al die jaren alleen maar over mezelf zitten praten. Ik was een vreselijke egoïst. En hij, die arme schat, die grote lieverd, heeft het allemaal geabsorbeerd. Uit liefde voor mij. En nu heb ik zijn hart verpletterd, verbrijzeld, doen laten verschrompelen door hem deelgenoot te maken van mijn vleselijke lusten nota bene met mijn leraar wiskunde. Hoe ironisch kan het lot zijn.

Thuis ligt Lorenzo op de bank te slapen als ik de kamer in kom. Hij komt niet meteen naar me toe lopen en wil ook niet meteen geaaid worden. Het is net of hij rondkijkt of Bart er niet ook aankomt. Pas als ik het bakje met voer met pil voor hem klaargezet heb, neemt hij arrogant een paar hapjes. Ik kan er niks aan doen, maar twee grote warme tranen biggelen over mijn wangen. Mijn straf voor mijn egoïsme, mijn oogkleppen, mijn stomme wens om een Italiaan.

Als ik terugrijd naar de studio is er een Italiaans liedje op de radio. Woest zet ik de radio uit. Even helemaal geen Italië meer, alstublieft.

Nu ik er geweest ben is het gevoel dat ik altijd had, dat ik daar eigenlijk thuishoor, niet meer zo stevig in mijn ziel verankerd. Sterker nog, ik twijfel of er wel iets authentieks Italiaans in mij huist. Tenslotte zijn mijn beide ouders en ikzelf in Nederland geboren en woon ik het grootste deel van mijn leven in de lage landen. Waarom heb ik altijd gedacht dat Italië hét was voor mij? Dat begrijp ik opeens niet meer zo goed. Het is een prachtig land, maar daar zijn er meer van. En dan die Italiaanse mannen. Goed, je mag ze niet over één kam scheren. Maar dat deed ik natuurlijk ook toen ik dacht dat ze allemaal veel beter waren dan die Hollandse horken. Achter elkaar stop ik een chocoladereep, snel gekocht bij een tankstation, naar binnen. Chocolade is het antwoord. Wat maakt het uit wat de vraag was?

Als ik weer terug op kantoor kom zet ik msn aan. Niemand online, natuurlijk.

Bart zit zwijgend achter zijn computer en ik kan me niet herinneren dat ik iemand zo ontzettend hard heb horen zwijgen. Hoe ik ook oogcontact met hem probeer te zoeken, hij kijkt onafgebroken naar zijn scherm en naar zijn horloge. Hij kijkt zelfs niet naar mij als ik niet naar hem kijk. Dat voel ik gewoon. De lach is uit zijn ogen verdwenen. Vanbinnen zit ik enorm te huilen.

Ik moet verschrikkelijk met iemand praten, want ik word hier helemaal gek. Kom online, SMS ik naar Sasja, ik ivord hier verpletterd door een blok bevroren beton.

Maar er komt niemand online.

Ik denk dat ik het roer maar radicaal om moet gooien. Mijn enige kans op ware liefde heb ik zo ontzettend de nek omgedraaid dat ik geen uitweg meer zie dan ontslag nemen, mijn huis opzeggen en vrijwilligerswerk te gaan doen in een arm land. Iets echt nuttigs. Ik zie geen andere manier om nog wat aan mijn leven te hebben dan al mijn tijd en energie weg te geven aan mensen die het harder nodig hebben dan ik.

Wezenloos zoek ik wat informatie over wereldreizen, weeshuizen opzetten in Afrika, daklozen helpen.

Van werken komt het niet meer. Ik kan mijn gedachten er niet langer dan een paar seconden bij houden.

Ik ben mezelf helemaal kwijt.

Wat heeft me bezield om met een ouwe man naar bed te gaan, een man die vroeger mijn leraar was, en nu feitelijk een onbekend heerschap? Ik liet me gaan; het enige wat hij deed was me aankijken en mijn naam oplezen van mijn naamkaartje. Ik werd onmiddellijk weer de vreselijk verliefde puber van toen. Ik zou hem moeten kunnen aanklagen, hij heeft eigenlijk gewoon misbruik gemaakt van de puber in mij.

Ik snap niet dat ik zo kneedbaar was. Vloeibaar gewoon. Ik ben niet sterk, niet onafhankelijk. Eén blik van een man en ik los op als een suikerklontje in de thee.

Alles wat me bijeenhield, mijn opvoeding, mijn setje principes, mijn gevoel van normen en waarden en van wat normaal is en wat niet, alles viel in duigen; totaal uiteen toen hij mij alleen maar aankeek.

Hoe is dat mogelijk. Zo ken ik mezelf niet en ik moet er erg aan wennen dat dat kennelijk ook in me zit.

“Zo, weer terug van je tripje?” Eric van Zuilen steekt zijn hoofd om de deur. Het is geen belangstelling. Het is controle.

Ik knik.

“Wil je de afsprakenlijst voor week dertig voor me updaten?”

Ik knik weer. Geluid maken kost me nu te veel energie.

Voor de vorm beantwoord ik een paar mails en print die uit om ze in het dossier te stoppen. Dat ziet er toch wel echt uit als werken, nietwaar?

“Zeg, wat is er toch aan de hand?” zegt Sandra. “Ik heb nog geen vunzige grap gehoord of niks. Is er iemand dood of zo?”

Nee, denk ik. Hoewel. Goed beschouwd is er wel iets een vroege dood gestorven. Iets dat zo mooi had kunnen zijn.

Wat zeg ik dat toch weer mooi, denk ik. Ik had schrijver moeten worden.

“Trouwens,” zegt Sandra. “Vanaf volgende maand word ik Erics persoonlijke secretaresse. Goed hè?”

Het lukt me nog net om het woord ‘gefeliciteerd’ uit te braken.

Aan het eind van de dag is Bart verdwenen zonder dat ik er erg in had. Ik rijd naar huis, draai een blik soep open en beweeg mijn duim over de knoppen van de afstandsbediening. Dit is hoe mijn leven eruit zal zien de komende tachtig jaar.

Vertrouw me, SMS’t Sasja eindelijk. Ik heb een plan. Ga nu overleggen met Emma. Je hoort van mij.

Plan of niet, eerst is mijn moeder nog jarig.

En ze geeft een tuinfeest. Voor de hele familie. Ook dat nog. Gelukkig heb ik nog een beetje Italiaans bruin op mijn huid. Voor de rest voel ik me een oud vrouwtje met de energie van een schildpad in de winter. Somber rijd ik naar huis terwijl de zon schijnt alsof het de mooiste dag van de wereld is.

Had ik maar een ouderlijk huis, denk ik opeens, als ik het grindpad oprijd. Hier wonen mijn ouders. Maar dat is wat anders. Het is mooi weer en de fruitbomen hangen zwaar gebukt onder de pruimen en appels.

Goeie setting voor een confronterend gesprek over mijn jeugd. Net als in de film. Mijn vader laat boven zijn nieuwe treintjes zien aan zijn broer, oom Bob. Voor de rest is er nog niemand. Vanmiddag komt de rest.

Mijn moeder staat in de keuken en heeft alles uit de kast getrokken om er een groots feestmaal van te maken.

Ik staafmix de verse, zelfgeplukte appels, knip de peterselie en roer de mosterdsoep, met—nog net niet zelf gevangen—zalm erin.

“Mam, waarom zijn jullie eigenlijk niet in Italië blijven wonen?”

“Hoezo?” Ze roert stevig met een houten lepel in het beslag. Een paar plukken haar dansen op haar voorhoofd.

“Nou, eerst verhuis je een heel gezin naar een ander land. En waren we daar net een beetje gewend, gingen we weer terug naar hier.”

“Ach,” zegt mams. “Daar hebben we nooit zo over nagedacht. We wilden jullie alleen je opleiding laten afmaken. Daarna zijn we gewoon teruggegaan.”

Ik hak een komkommer in dertig schijfjes.

“Donna! Dat is een vleesmes!” Mijn moeder pakt het mes van me aan en geeft me een aardappelschilmesje, terwijl ze me onderzoekend aankijkt.

“Wat is er dan? Heb je er problemen mee?”

“Heb je er nooit bij nagedacht dat we ons misschien ontheemd zouden voelen? Dat we niet weten waar onze roots nou liggen, hier of daar?”

Mijn moeder schiet in de lach.

“Kind, welk zelfhulpboek heb je nu weer op je nachtkastje liggen? Of heb je naar Dr. Phil zitten kijken? D’r is niks mis met hoe wij het gedaan hebben. Als jij je rot voelt moet je eens kijken wat je er zelf aan kunt doen, in plaats van te willen veranderen wat niet meer kan.”

Ik voel een diffuse woede opkomen waar ik geen kant mee op kan. Ik loop de tuin in, onder de schaduwen van de bomen aan de rand van het weiland dat aan de tuin van mijn ouders grenst. Onderweg neem ik een glas wijn mee. Vanonder de bomen kijk ik naar het witte huis tot het bezoek er allemaal is.

Martijntje en Rozemarijntje kennen elkaar nu al een paar maanden en nog altijd zitten ze vreselijk aan elkaar te plukken. Verschrikkelijk. Wat dat betreft is het wel prettig dat het feest buiten is en al het eten vanwege de warmte binnen staat. Kan ik ze steeds politiek correct ontlopen.

Terwijl Rozemarijntje haar lieftalligheid elders in de familie zit te implementeren (ze zit bij oom Kees op schoot) barbecuet Martijn voor mij een groentespiesje. De hele barbecue bestaat uit ecologisch, biologisch en saai voer.

Ik mis de vette kleddersaté, de aanmaakdipsaus uit zakjes en de vacuümverpakte hamburgers.

Ik mis Bart.

Nog nooit is het me zo duidelijk geweest dat Bart al vijf jaar mijn steun en toeverlaat is en dat ik het vertrouwde van hem verwarde met het ontbreken van passie. Waar ik zei dat we het relatiestadium al gepasseerd waren en gewoon gezellig met elkaar omgingen zat ik er middenin. In die relatie. In feite hadden we al vijf jaar verkering, maar dan zonder seks en ik had het niet door.

Ik lach om mijn eigen stompzinnigheid.

“Zo zus, hoe is het met jou? Hoe was het op de reünie?” Martijn legt een groentespiesje op mijn bord.

“Enorm! Geweldig! Hilarisch!”

Martijn trekt één wenkbrauw subtiel omhoog.

“Niks aan dus?”

“Jawel,” zeg ik. Het lukt me niet om een tussenweg te vinden tussen hem precies en tot in de heetste details te vertellen wat er is gebeurd of een fatsoenlijke, keurige en gecensureerde samenvatting te presenteren. Daarom zeg ik verder maar even niks.

“Heb jij nou nog een soort heimwee naar Italië?” vraag ik.

“Ik? Nee, hoezo?” Martijn zet zijn gezonde, witte tanden in een gezond volkoren stokbrood en scheurt er een stuk af.

“Het was een leuke tijd en ik ga er vast nog wel eens naar op vakantie. Maar ik heb me nooit Italiaans gevoeld. Een Nederlandse Italiaan misschien. Of een Italiaanse Nederlander. Of hooguit een Nederlander in Italië.”

“Ja, ja, ‘t is duidelijk,” zeg ik. “Is er geen satésaus?”

“Nee,” zegt Martijn. “En misschien maar beter ook. Dat weekje in Italië heeft je silhouettechnisch geen goed gedaan.”

Mijn neiging om de nog hete barbecuespies in zijn gespierde rug te prikken, onderdruk ik. Maar een beetje gelijk heeft hij wel. Drie weken liefdesverdriet heeft me niet, zoals elk ander, een paar kilo eraf opgeleverd. Integendeel. De zakken troostchips en repen chocolade-geluk waren niet aan te slepen.

De rest van de middag drink ik water uit een wijnglas terwijl oom Bob alles, maar dan ook alles vertelt over hoe het was toen hij bij de spoorwegen werkte en hoe het nu zou moeten en mijn vader alles wat oom Bob zegt of ontkent of, aanvult. En later, als er gekegeld zou kunnen worden met de lege wijnflessen, zijn de spoorweghervormingen compleet. Ik neem van de weeromstuit nóg een schijfje komkommer.

Als je huilt omdat de zon is verdwenen, beletten je tranen om de sterren aan de hemel te zien, meldt Gors boek.

“Dus dit is het plan,” zegt Sasja. “Wat vind je ervan?” Ze heeft er rode wangen van. We zitten in De Verjaardag Van Ome Henk, het is vrijdagmiddag en ik ben kapot. Ik probeer met mijn nagel een vlekje van het tafelblad te krassen. Emma zit er ook bij. Ze slaat af en toe bemoedigend op mijn schouder en smeert stukjes stokbrood met kruidenboter voor me.

“Het is een geweldig plan,” knipoogt Emma. “Ik heb nog nooit zoiets goeds gehoord. Dit gaat gewoon helemaal goed komen, Donna!”

Ik neem een slok van mijn derde glas rosé. Ik heb me nog nooit zo leeg gevoeld. Zo zinloos, nutteloos, overbodig. Vier weken werken met een zwijgende Bart die mij zo hard negeert dat de lucht ervan knettert en een Sandra die van de weeromstuit aan één stuk door kakelde, zijn me bijna fataal geworden. Het eind van deze week heb ik met mijn tong op mijn schoenen gehaald en nu hebben mijn vriendinnen ‘een plan’. Het kan me niets schelen. Al moet ik verkleed als hamburger door de Kalverstraat.

Sasja ontvouwt het plan terwijl haar ogen stralen. Emma zit ernaast te stralen.

“Van wat jij me hebt verteld over Bart, weet ik zeker dat hij dit kan waarderen.” Sasja vult mijn glas bij.

“Ik weet het niet,” zeg ik. “Ik weet het niet. Bart is zó stug en zó afstandelijk geworden. Ik geloof dat ik nog liever met Eric het bed in duik dan dat ik Bart moet ontdooien. Onbegonnen werk.”

“Kom op! Je moet het proberen. Bart is al vijf jaar zwaar gek op je, dat is heus niet verdwenen in een paar dagen.” Emma kijkt me streng aan.

“Ik weet het niet, hoor.”

“Nee. Jij weet het niet, maar wij wel. Kom op, we gaan.”

We betalen aan de bar en we gaan. Sasja en Emma voorop, ik er sjokkend achteraan. Het kan me niets meer schelen.

De voorbereidingen vergen tamelijk veel tijd. We moeten in de meest vage winkeltjes onze boodschappen doen en Sasja weet allerlei buitenlandse kruideniers. Emma heeft haar specialiteit ingezet: zij koopt bij de allergoedkoopste winkels vol made in Taiwan en China de spullen die we voor vanavond nodig hebben. Daarna steken we de koppen nog een keer bij elkaar. “Hebben we alles?” Sasja loopt het lijstje langs.

“Moeten die boodschappen niet in de koelkast?” vraag ik.

“Nee hoor, ze staan stijf van de conserveringsmiddelen.” Sasja streept bijna alles door op het lijstje.

“Nu alleen jij nog,” zegt Emma.

“Hoezo,” brom ik.

“We gaan je in het nieuw steken. Kom op!”

“Ik heb geen geld meer!”

“Dat is alleen maar goed. Want het gaat je ook vrijwel niets kosten.”

Bij een winkel vol gele en rode schreeuwletters op de muur staat een radio zó hard en zó net niet goed afgesteld dat het lijkt alsof zich midden in de winkel een reusachtige waterval bevindt.

We communiceren door middel van gebarentaal. Sasja en Emma trekken het ene na het andere kledingstuk uit de rekken en de kartonnen dozen die op de vloer manshoog staan opgesteld. Ikzelf zit apathisch op een van de plastic stoelen en vraag me af hoe het zover met me heeft kunnen komen.

Sasja pakt me bij mijn arm, stopt mijn armen vol kleding en wijst naar het pashokje. Verbaasd kijk ik naar wat ze me gegeven heeft.

“Dit klopt niet!” Ik wil haar de kleding teruggeven, maar Sasja stuurt me resoluut terug.

Achter het gordijn wurm ik me in de kledingstukken die ze voor me hebben uitgezocht.

“Hij is te klein!” mime ik vanuit het pashokje.

Sasja steekt haar duim op. “Helemaal goed!” beweegt ze haar mond.

Ik kijk in de spiegel. Ik zie een vermoeide vrouw op gouden pumps met hakken van twintig centimeter, in een te strakke, felroze legging. Daarboven draagt ze een strak fluorescerend groen truitje van synthetisch materiaal. De zweetplekken staan er nu al in.

Emma en Sasja komen naast me staan en kijken tevreden.

“Nu moeten we alleen nog je hoofd aanpakken,” schreeuwt Emma voldaan.

Bij Sasja thuis maakt Emma me op. Mijn haar wordt in taartvorm een halve meter hoog getoupeerd.

“Zet ‘es effe een raampje open,” kucht Emma, want het kost twee spuitbussen haarlak om mijn haar in model te krijgen. Mijn ogen worden zwaar aangezet met kohlpotlood en de oogschaduw heeft dezelfde roze kleur als mijn legging. Met het puntje van haar tong uit haar mond lakt Emma mijn nepnagels in een kleur zo fel dat ik ze na het knippen onmiddellijk als chemisch afval door de gemeente moet laten ophalen.

“Nu nog die ordinaire oorringen aan je lellen vastklikken, en klaar ben je.”

“Ik geloof nooit dat het werkt,” zeg ik somber.

“Mens!” roept Sasja. “Als je zo negatief blijft, dan werkt dat op karmaniveau destructief. Je moet geloven in een goede afloop. Al je gedachten daaraan wijden. Kom op!”

Sasja steekt een kaars aan.

We staan in Sasja’s woonkamer. Het is onherkenbaar gemetamorfoseerd tot een kitscherige, ordinaire tent. Aan de muur hangen knipperende kerstlichtjes in allerlei verschillende kleuren. Rode en roze lampen maken de muren roze en er hangt de geur van wierook.

“Denk je dat hij komt?” vraag ik. Ik sta half achter het gordijn en kijk naar buiten. Er komen heel wat mensen op de fiets langs, maar geen Bart.

“Natuurlijk komt hij!”

Sasja heeft Bart uitgenodigd met een vage smoes. Haar computer is kapot, of hij er even naar wilde kijken.

Ik geloof er helemaal niets van dat dit goed komt. Ik werp een laatste blik in Gors boek:

Wie niet in wonderen gelooft, is geen realist.

Schuin aan de overkant van Sasja’s appartement komt een heilsoldate langs. Toekomstige collega, groet ik haar in gedachten.

Dan, toch nog onverwacht, hoewel een kwartier na achten, gaat de bel. Mijn hart klopt in mijn keel en de zenuwen gieren door mijn lijf.

Gelukkig neemt Sasja meteen de leiding.

“Zitten, jij!” Ze trekt me aan mijn zorgvuldig uitgekozen glitterriem en zet me op de stoel achter de gedekte tafel. Mijn felroze legging zit gelukkig te strak, zoals de bedoeling is.

Dan drukt ze op de zoemer waardoor de deur beneden automatisch opengaat. Daarna zet ze de cd-speler aan en daar klinken onze gedownloade smartlappen en radio-piraatliedjes.

Mijn handen worden vochtig en ik heb geen idee waar ik moet kijken als de kamerdeur zo opengaat. En hoe. Neutraal? Blij? Verontschuldigend? Mild glimlachend? Verleidelijk? Dat heeft Sasja me niet verteld.

Ik hoor voetstappen op de trap naar boven.

“Ik ben weg,” fluistert Sasja en ze verdwijnt naar de keuken. Grenzend aan de keuken bevindt zich de slaapkamer.

“Ik kijk gewoon een stomme film,” fluistert ze. “Als ik in actie moet komen, tik maar op de deur. Als ik weg moet, een kik en ik verdwijn. Door het raam.”

En daar zit ik dan. Alleen in het hol van de leeuw.

De deur gaat open. Bart komt binnen. Hij kijkt de kamer in en ziet me niet meteen. Maar als hij me ziet verandert zijn blik niet noemenswaardig.

Is dat goed? Of is dat niet goed?

“Wat is dit?” vraagt hij. “Is Sasja er ook?”

“Eh, nee,” zeg ik.

“Vreemd,” zegt hij. “Ik had een afspraak. Eh, gewoon een afspraak.”

Hulpeloos staat hij om zich heen te kijken.

“Komt ze zo terug of zo? Ik snap het niet. Hoe laat is het? Waarom zie jij er zo maf uit? En waarom ziet het er hier uit als een kitscherige kermistent?”

Hij kijkt nu pas goed naar de tafel, die is gedekt met een plastic zeil met bloemen.

Erop staan plastic wegwerpbordjes en plastic bestek.

Ik sta op.

“Bart,” zeg ik. “Het was een smoes. Sasja’s computer is niet kapot.”

Bart kijkt me niet-begrijpend aan. “Maar, wat doe jij hier dan?”

“Luister,” zeg ik. “Ga zitten.”

Bart kijkt op z’n horloge. “Ik heb om tien uur weer een afspraak.”

“Nee,” zeg ik. “Ook een smoes.”

Bart laat zich op een stoel zakken. “Wat is dit? Een of andere flauwe grap? Daar heb ik er al iets meer dan genoeg van je gehad, Donna. Dacht ik zo.”

Hij steekt een fluorescerende winegum uit een van de plastic wegwerpkommetjes in zijn mond.

O, dat schattige fronsje tussen zijn wenkbrauwen. Dat heeft hij altijd als hij iets moeilijks, ingewikkelds of tegenstrijdigs hoort.

Gek genoeg geeft me juist die frons het gevoel dat ik weer iets van de oude Bart terugzie. En daarmee een heel klein beetje gevoel van controle, van de oude sfeer. Niet meer dan een pluisje van een vezeltje van een strohalmpje.

“Nee.” Ik neem ook een winegum, een gifgroene, als ware het om de band tussen ons te bezegelen. “Het is geen flauwe grap. Ik bedoel dit bloedserieus. Bart, dit is een surpriseparty. Ik wil het goedmaken met een etentje.”

Bart staat weer op en gaat voor het raam staan. Ik kijk een tijdlang naar zijn rug. Zijn zwijgende, lieve rug.

Zeg ja, zeg ja, zeg ja, schreeuw ik hem telepathisch toe.

Het duurt te lang.

Een tram rijdt voorbij. En nog een. Ergens hoor ik een autodeur dichtslaan.

Ik buig mijn hoofd, wil zijn blik niet zien als hij nee zegt of wegloopt. Ik hoor dat hij zich omdraait en ik hoor zijn voetstappen richting de deur.

Voorbij de deur.

Naar de tafel.

Naast mij.

Hij gaat naast me zitten.

“Donna,” zegt hij.

Ik kijk op en probeer uit alle macht die twee stomme druppels in mijn ogen binnen te houden. Anders loopt mijn make-up mijn decolleté in.

Bart lacht. “Ik wil graag met je eten,” zegt hij.

Sasja heeft zich werkelijk perfect verkleed. Ze draagt een grote blonde pruik en bloedrode lippenstift en blauwe oogschaduw tot over haar wenkbrauwen. Ze heeft haar beha opgevuld met twee roze ballonnen die nauwelijks in haar witte schort blijven zitten. De hakken die ze draagt zijn zo hoog dat ze steeds iets moet vasthouden om niet om te vallen.

Bart en ik schieten in de lach als ze naast de tafel komt staan en kauwgumkauwend vraagt of we ‘ut al ‘es wete of dat we nog langer motte denke’.

We lezen de menukaart die ik uit mijn hoofd ken omdat ik hem zelf met Sasja heb zitten maken.

“Ik kan niet kiezen,” zegt Bart.

“We nemen gewoon alles,” zeg ik. Onder tafel raken onze voeten elkaar.

Sasja zet opgewarmde poedersoep op tafel, de goedkoopste die we konden vinden. En twee grote berenklauwen met kleddermayonaise.

Daarna volgen de gehaktballetjes uit blik, smarties met Russische opdruk, magnetronbroodjes met vulling van onbekende herkomst, knakworstjes van 19 cent per blik. De volgende gang bestaat uit aardappelpuree uit een zakje met gevriesdroogde groenten. Huzarensalade die zó goedkoop is dat je het niet gelooft. In de keuken horen we de magnetron piepen alsof er een openhartoperatie gaande is.

We eten het tot de laatste kruimel.

Sasja schenkt ons wijn uit een kartonnen pak met spelfouten in het Engels. Uiteraard hebben we plastic wijnglazen met een gietnaad waar ik mijn lip meteen aan openhaal.

“Mevroi, niet piepen,” tettert Sasja terwijl ze een van de ballonnen terug in haar beha propt. “We kenne niet allemaal uit kristal drinke. ‘t Smaakt er geen bips minder om, moeje maar denke.”

Als toetje kunnen we kiezen uit een stijfgevroren waterijsje met een flinterdun laagje chocolade eromheen of een sorbet in een plastic glas met bevroren slagroom.

We kiezen de sorbet en voeren elkaar hapjes ijs die we eerst losgebikt hebben met een mesje.

“Dit,” zegt Bart, terwijl hij over de tafel mijn hand pakt, “is het lekkerste wat ik in tijden gehad heb.”

“Zegge, ken dat effe ergens anders, dat geflikflooi,” roept Sasja terwijl ze het wegwerpetengerei wegwerpt.

Gelukzalig kijken Bart en ik elkaar aan. Dat ik nooit gezien heb dat hij eigenlijk héél mooie ogen heeft. Blauw, helder, met veel langere wimpers dan ik.

Na het eten krijgen we nog een kopje oploskoffie met een lichtgevend roze glacékoek geserveerd.

Op de wc pak ik het boek van Cor. Ik sla het open op een willekeurig bladzijde.

Als je wilt hebben waar je van houdt, houd dan van wat je hebt. Veel geluk.

“En nu opzoutuh!” roept onze geblondeerde ober en ze knipt het licht aan. “Ik moet de tent dichtgooien.”

“Zal ik nog even helpen met opruimen?” vraag ik.

“Niks d’r van! Wegwezen jullie en ik wil pas weer wat van jullie horen in de vorm van een trouwkaartje op de mat!”

Bart en ik maken een lange avondwandeling door Amsterdam. Mijn hakken klikken op straat en ik ben opeens net zo groot als Bart. Het is nog licht en er hangt een zwoele zomerlucht tussen de huizen. Overal zitten mensen op terrassen en uit opengeschoven ramen hangen benen en iemand speelt ergens op een mondharmonica en een jongen op teenslippers en zijn overhemd om zijn middel geknoopt komt op de brommer voorbij.

“Hé, jij bent vast niet duur!” roept hij naar me terwijl hij met zijn tong langs zijn lippen glijdt.

“Meer dan jij ooit kunt betalen!” roept Bart terug. Meteen legt hij zijn arm om mijn middel. Voorzichtig leg ik mijn getoupeerde kapsel tegen zijn schouder.

We lopen langs de gracht en laten elkaar geen moment meer los.

“Dit was een geweldige avond,” zegt Bart. Hij knijpt in mijn hand en ik kan niet anders doen dan gelukzalig glimlachen. En dit gevoel, dit geluk, gaat zoveel dieper dan dat akkefietje in Rome, dat inmiddels verschrompeld is tot een vage herinnering uit een onwerkelijk verleden. Alsof je een hele zak met drop hebt gegeten en daar meer spijt van hebt dan dat je ervan genoten hebt.

“Ik vond het ook erg lekker,” zeg ik. “Moeten we vaker eten, bij die tent.”

De warmte van de dag zit nog in de straatstenen. Het is zomer. Zo ontzettend zomer. We lopen zomaar nergens heen en tegen de tijd dat we bij de Prinsengracht zijn aangekomen blijven we op een brug stilstaan en kijken over het water. We volgen twee eenden die voorbij-zwemmen, tot ze de bocht om zijn.

“Donna,” zegt Bart. “Wil je met me gaan?”

“Hmmm. In ruil voor tien knikkers.”

“Je krijgt ze allemaal,” zegt Bart. Hij lacht en ik lach en we kijken elkaar aan en het licht van een lantaarnpaal dat net is aangesprongen weerspiegelt in zijn blije ogen.

“Kom je morgen bij mij eten?” fluistert hij schor tussen twee zoenen door. “Ik heb nog nasi uit blik.”

 

EINDE