Zeven

Om onze vriendschap te vieren gaan we de kroeg in. What elseï We bestellen een fles wijn en een appelsap en kijken om ons heen. Het is ongelooflijk. Het kan niet anders dan dat we in de kofïïepauze van een commercial zijn beland waarin honderden mannelijke fotomodellen figureren en waarbij geen cent is bezuinigd op het menselijk kapitaal. Ik fleur meteen weer helemaal op. Mijn vriendinnen, de vrouwen van mijn leven, weten nu wat ik wil, en dat ik de schijn niet langer op hoef te houden maakt mijn jachtinstinct des te feller. Wat is het gezellig druk op het plein en wat zijn er veel geweldige mannen.

Ik voel me alsof ik een kind in een snoepwinkel ben. Zo weinig tijd, zoveel moois…

Het is intussen wat later op de avond geworden en de lucht kleurt warmoranje terwijl de warmte nog uit de stenen dampt.

Wat een mannen. En zoals ze kijken, die ene, moet je zien. Hij kijkt naar mij alsof ik de mooiste vrouw van het café ben, hij tuit bewonderend zijn lippen en zelfs vanaf deze afstand zie ik de geamuseerde blik in zijn prachtige ogen. En niet op een vervelende manier die je in Nederland het gevoel geeft dat je een soort van koe bent, maar met bewondering.

Alleen al om het feit dat je een vrouw bent sta je op een voetstuk. Meteen. Hij heeft een gezicht alsof het een tot leven gekomen beeldhouwwerk van Michelangelo is. Die jukbeenderen! Die ogen! En dan zijn lach, zijn mond, en daaronder zijn schouders! Zo breed dat ik twijfel of ik ze met mijn handen tegelijk zou kunnen vastpakken. Hij kijkt naar me, niet onafgebroken maar zo nu en dan, steeds als ik kijk kijkt hij net weg. Zijn haar zit alsof hij net uit bed komt en hij heeft zich ook een paar dagen heel zorgvuldig niet geschoren. Hij lijkt zo uit een affiche voor een of ander parfum weggestapt te zijn en hoewel hij te ver weg staat om hem te kunnen ruiken, raak ik toch enigszins bedwelmd door zijn aanwezigheid, zijn uitstraling en zijn ontzettende ogen. Of zou het de wijn zijn? Ons karafje van zojuist is al bijna leeg.

“Wat zit je te glunderen,” zegt Alyssa.

“Niet meteen kijken,” zeg ik. “Maar achter je staat een prachtig mannetjesmens.”

“Wie? O, die. Die woont vast nog bij la mamma,” zegt Alyssa.

“Echt?”

“Geloof me nu maar. Een derde deel van de mannen van dertig plus woont nog bij mama. Stond laatst in de krant. Echt, Don, je idealiseert de Italiaan.”

Ik kan het me bijna niet voorstellen, als ik naar hem kijk. Hij lijkt zo zelfstandig, zo op zichzelf, zo’n held. En dan zijn moeder die zijn overhemd voor hem klaarlegt en hem ‘s-avonds nog even komt toedekken?

“De meeste mannen waar jij zo onder de indruk van bent,” zegt Sita, “kunnen nog niet eens hun eigen brood smeren.” Ik besluit deze aanval op mijn droom eenvoudigweg te negeren.

“Poeh. Toch ben ik zo blij dat ik weer in Italië ben,” zeg ik. “Hier ben ik gewoon op mijn plek!”

Alyssa grinnikt. De jonge god aan de bar stoot zijn vriend aan en nu kijken ze samen naar mij. Ondertussen moet ik steeds nodiger plassen. Ik houd het al een uur op, omdat ik niet langs hem heen wil lopen om me niet al te beschikbaar op te stellen, maar de nood wordt nu dan toch iets te hoog. Ik had gehoopt dat mister beauty wel even uit het zicht zou verdwijnen, maar dat doet hij niet en ik moet nu echt wat lozen voor er hele gênante dingen gebeuren.

Ik sta op en loop zo elegant als nog mogelijk is langs De Man naar binnen. Negeren is een kunst die elke vrouw zou moeten kunnen verstaan om te krijgen wat ze hebben wil.

“Dag, prachtige vrouw,” hoor ik hem zeggen. De lucht trilt, de aarde beweegt. De betovering werkt meteen. Ik draai me sierlijk om en schenk hem zo minzaam mogelijk net iets meer dan zomaar een glimlach.

Ik loop naar de wc en voel dat mijn achterzijde bekeken, getaxeerd en op waarde geschat wordt, iets wat ik normaal gesproken haat, maar op de een of andere manier heb ik vandaag en hier en nu zin om dat spel mee te spelen en net iets meer dan noodzakelijk zwiep ik van mijn ene been op het andere.

Op de wc pak ik het boek van Cor nadat ik hurkend mijn overtollig vocht geloosd heb.

Soms moet je iemand goed leren kennen voor je ontdekt dat je eigenlijk vreemden bent voor elkaar.

Dat begrijp ik niet, maar ik vertrouw op de wijsheid van Cor.

Ik doe snel nieuwe deo op (sweet nights), check in de spiegel of er geen spinazie tussen mijn tanden zit en dik mijn wimpers nog eens aan en stift mijn lippen met de felrode kleur die me procentueel gezien altijd meer nagefluit oplevert dan mijn werkkleurtje.

Als ik terugloop negeert hij mij staalhard. Mijn beurt.

Ik flaneer achter hem langs en loop recht voor me uit kijkend terug naar de meiden. Binnen een paar seconden draait hij zich om en maakt een fluitend geluid. Ik draai me langzaam om en kijk hem koel aan. Hij grijnst en knipoogt en bekijkt me van boven naar beneden met bewonderende blikken, maar hij zegt niets.

De wijn geeft me lef. Ik ga vlak bij hem staan en kijk hem indringend aan.

“Zou je me niet eens wat te drinken aanbieden?” zeg ik en tot mijn genoegen klinkt mijn stem laag en schor.

“Waarom zou ik dat doen?” Arrogante maar geamuseerde blik.

“Omdat,” en ik ga aan de andere kant naast hem staan, “ik vind dat ik dat wel verdiend heb.” Lieve help, wat is hij mooi. Zelfs van dichtbij. Juist van dichtbij. Daar is Nicolai niks bij. Zijn huid heeft de kleur van caramel met boven zijn gezicht ravenzwart, licht gekruld haar en bruine ogen met lange donkere wimpers en een stralende lach, die hij me om de haverklap laat zien. En hij heeft twee kuiltjes in zijn wangen, boven zijn strakke kaken. Onder zijn lichtblauwe gestreepte overhemd ontwaar ik enkele borsthaartjes.

Hij steekt, zonder op te houden met naar me te kijken, zijn vinger op naar de man achter de bar.

“Zo goed, mevrouw?” Hij schuift een glas wijn voor me op de bar en schuift een kruk naar achteren. Hij legt mijn hand onder aan mijn rug en ik klim op de kruk. De hand blijft daar langer dan nodig. Het lukt me zonder te vallen of een anderszins onelegante houding aan te nemen. De warmte van z’n hand brandt dwars door m’n jurk. Ik weet zeker dat er een afdruk op mijn huid te zien zal zijn.

We toosten en iets in mijn binnenste juicht en joelt. Ik heb hem. Ik voel het gewoon. De mooie jongen draait zijn rug naar de jongens met wie hij hier is en tussen ons groeit een stormende raas van feromonen en energetische orkanen.

Je bent van mij, je weet het alleen zelf nog niet, denk ik. Hij volgt me de hele tijd met zijn ogen.

“Je bent mooi,” zegt hij en zijn stem is zo mooi en zwaar.

Zeg meer, praat, lees het telefoonboek voor! Maar hij grijnst alleen maar.

“Laat me eens naar je kijken,” zegt hij. Onafgebroken staart hij me aan en zegt ‘Hmmm’, alsof hij een arts is die me onderzoekt.

Was hij dat maar.

“Jij lijkt me wel een meisje dat je agenda volplakte met plaatjes van Don Johnson,” zegt hij uiteindelijk. “Die met die blote voeten in z’n gaatjesschoenen. En jij schreef vast ook hele songteksten over met een geurpen.”

Ik sla steil achterover. Hoe is het mogelijk dat hij dat weet! Deze man heeft me door. Hij kijkt recht m’n ziel in. En hij gaat nog verder.

“Ik zie en hoor dat je niet uit Italië komt. Maar je hebt wel de gratie van een Italiaanse. Wat ben je mooi. Waar je ook woont, hier stroomt je Italiaanse bloed het mooist.”

Ik ben met stomheid geslagen. Een man die me aanvoelt. Hoe bestaat het.

“Wat is je naam?” vraagt De Man.

“Donna,” zingt hij. “Donna, Donna. Mij noemen ze Rico.”

Donna en Rico, Rico en Donna.

“Wat brengt jouw buitenaardse schoonheid in het hart van de wereldgeschiedenis?” vraagt Rico terwijl hij zijn ogen net niet helemaal samenknijpt.

“Ik ben hier omdat ik nergens anders werkelijk leef,” zeg ik en ik noteer dit gesprek in mijn achterhoofd omdat ik het van a tot z wil overnemen in het boek dat ik ooit ga schrijven.

“Ben je alleen?” vraagt hij en voor ik me afvraag hoe ik deze vraag op moet vatten denk ik aan mijn vriendinnen.

Alyssa en Sita. Ik verwaarloos ze.

“Sorry, ik moet even naar mijn vriendinnen.”

Ik laat me van de kruk glijden en steek mijn hoofd tussen de pratende gezichten van Sita en Alyssa.

“Ga lekker je gang,” zegt Sita. “We hebben het over zwangerschappen en eerste schepjes en kilo’s erbij en eraf. Niks voor jou.” Hoewel ik dat ergens een licht beledigende opmerking vind, ben ik allang blij dat ze me even mijn gang laten gaan. Ik kruip terug in aanwezigheid van Rico die zijn lijf naar me toe draait.

“Zullen we even naar de sterren kijken?” Geruisloos verdwijnen we uit het café. Ik knipoog naar Sita die me verbaasd aankijkt terwijl ze haar zin over navelbandjes afmaakt. We slenteren een stuk over het plein en aan de overkant van het plein lopen we een steeg in waar het geurt naar cipressen. Hij slaat zijn arm om me heen en duwt me met een licht opwindende dwang tegen het stucwerk van een huis.

“Mooie, prachtige vrouw,” zegt hij zacht. Met zijn gezicht heel dicht bij me. Hij ruikt naar oregano, naar zee, naar man.

“Weet je dat je heel mooi bent, Donna?” zegt hij. “Heel mooi. Vanbuiten.”

Hij zoent me, hard. Te hard.

Die weet wat hij wil, denk ik. Iets van angst zwelt op in m’n buik.

Zijn tong dringt zo ver mijn mond binnen dat het lijkt alsof hij m’n ontbijt wil recyclen.

Ergens diep in mijn binnenste begint een heel klein alarmbelletje af te gaan. Maar ik kan het nog makkelijk negeren, zeker met twee van zulke jukbeenderen vlak boven me. De blik in zijn ogen is zo doordringend dat ik niet anders kan doen dan me helemaal door hem op laten slokken. Letterlijk, want allemachtig, wat kan die man zoenen. Ik word vloeibaar in zijn armen.

“Je verschijnt nog altijd in mijn dromen,” zegt hij. “Jij. Met mijn voetbal in je ene hand. En een schaar in je andere.”

Weer zoent hij me, hard en doordringend.

Opeens dringt de ontzettende waarheid tot me door. Ik ruk mijn vacuümgezogen mond van hem los. Wanneer ik hem nog eens goed aankijk snap ik niet dat ik het niet eerder gezien heb. Deze prachtige man, deze uit de godenwereld ontsnapte adonis, het is Riccardo.

Riccardo die bij mij in de klas zat. En die ik zo verschrikkelijk gepest heb, dat hij huilend van school opgehaald werd door zijn eveneens huilende moeder. Riccardo tussen wiens brood wij platgeslagen vliegen verstopten. Riccardo bij wie wij scheldwoorden op zijn gipsen been schreven, in het Nederlands, zodat hij daar weken nietsvermoedend mee rondliep. Riccardo die zijn been gebroken had doordat wij de schroefjes van zijn stoel uit het raam gegooid hadden.

De blik in zijn ogen is op slag veranderd van zeer heet tot bevroren.

“Ik heb het je nooit vergeven,” zegt hij.

Hij laat me plotseling los en spuugt voor me op de grond.

Aan weerszijden van mijn hoofd zet hij zijn handen tegen de muur en komt met zijn gezicht heel dicht bij het mijne.

Het gevoel dat hij alles met me kan doen wat hij wil heeft opeens een heel andere dimensie gekregen dan een halfuur geleden.

Dan draait hij zich om en verdwijnt in de nacht. Ik blijf nog een tijd staan terwijl een paar mannen op een scooter dingen naar me roepen die ik een paar minuten geleden nog geweldig had gevonden om te horen. Met mijn armen over elkaar loop ik terug naar het plein.

Mijn mobiel trilt. Sms van Bart: Hoe gaat het daar? Moet ik al met Lorenzo in een doosje met gaatjes komen emigreren? Een bezoekregeling met je afspreken?

Echt weer Bart. Onwetend is hij toch weer op het goede moment bij me.

Geef hem een kusje van me, SMS ik terug. Dat ik best wat zou geven om nu een berenklauw met hem te eten met extra mayo, laat ik maar even achterwege.

“Was ‘t niet wat?” vraagt Alyssa als ik terug bij de meiden kom. Maar dan ziet ze mijn gezicht. “O nee! Hij heeft je toch niet…Het is toch niet…”

Ik vraag me af of ik me ooit zo rot gevoeld heb. De mooiste man die ik ooit heb gezien heeft me gezoend. En hoe.

“Het was Riccardo,” breng ik uit.

“Riccardo?”

“Riccardo? Van dat jeukpoeder in zijn shirt?”

“Van die dooie vis in z’n gymschoenen? Hoe kan hij nou Riccardo zijn? Maar…!”

De meiden zijn voor het eerst stil sinds ik ze zie.

Somber bestellen we nog een rondje.

De warme plekken van zijn handen, op mijn rug, mijn zij en mijn billen zitten in mijn huid gebrand en raak ik de rest van de nacht niet meer kwijt.

Op een reünie moet je natuurlijk never nooit niet te vroeg komen. Ook niet gewoon vroeg. Elke seconde dat je eerder komt dan iemand anders maakt je minder interessant, want kennelijk had je niks beters te doen. De meeste indruk maak je dan ook door niet te komen. Maar ja.

Mensen moeten over je praten: Hé, zou die Donna ook komen? Ik ben benieuwd. Wat zou er van haar geworden zijn?

Te laat komen dus. Veel te laat.

Nu heb ik daar in het gewone leven niet zo’n moeite mee, maar vandaag is het anders. Ik ben eerder wakker dan iedereen en hoewel ik douche met meer lawaai dan anders ligt iedereen nog steeds te meuren als ik mijn haar opsteek en m’n gezicht opmaak alsof het vandaag de dag is dat ik ga trouwen.

We gaan eerst uitgebreid lunchen.

“Ik wou dat het al achter de rug was,” zegt Sita, “dan konden we er nu tenminste al lekker over praten! Nu moeten we nog.”

“Al die praatjes, honderd keer hetzelfde vertellen. Ik zie er nu al tegenop,” zegt Alyssa.

“Ik doe wel een button op met: nog altijd vrijgezel, geen kids, werk bij tv, nee, niks bijzonders, werk achter de schermen, wat doe jij tegenwoordig?” zeg ik terwijl ik voorovergebogen, om mijn kapsel en mijn make-up niet te verpesten, mijn espresso drink.

Daarna lopen we naar het schoolgebouw, dat aan een pleintje staat in een straat met hoge gebouwen. Zelfs de bakker zit er nog, en in het laatste huis voor de school hangen nog dezelfde gordijntjes als toen.

Ik weet niet wat spannender is. Om al die mensen terug te zien, of het idee dat al die mensen mij terug gaan zien. Ik wou dat ik eerst even onzichtbaar naar binnen kon. Eerst even checken of HIJ er is en of ik wil dat hij mij ziet, of niet.

De school is niets veranderd. Er valt tien jaar levenservaring van me af als ik het schoolplein op loop. Het oude, beige gebouw met de donkerbruine kozijnen, de kleine ramen en het plein waar de zon alleen ‘s-morgens schijnt. Voor de ramen op de eerste verdieping zitten tralies, zodat we niet zouden ontsnappen. Gevangen in Scuola Leonardo Da Vinci. Wat een geluk dat het ons gelukt is! De zware houten deur staat open en er klinkt muziek door. We stappen de zwart-wit betegelde gang in en hangen onze jassen in de garderobe alsof we het gisteren nog deden. We krijgen een button waar we onze naam op schrijven.

Ik vind het ongelooflijk dat ik hier al tien jaar niet geweest ben. Ik zou zo mijn boeken in mijn tas onder mijn arm pakken en naar binnen rennen om op tijd bij Engels te zijn. Engels, dat kregen we van de heer Jones. Ik zie nog de haren in zijn neus en zijn pink die omhoogstak als hij tussen de lessen door zijn cup of tea aan het drinken was. Zijn geruite pakken. De knot van mevrouw Sila die ons probeerde te leren tekenen. Ik wist niet dat ik het allemaal nog wist.

“Ik voel me terugsuizen in de tijd!” roept Alyssa. “Waar is mijn walkman met cassettebandjes? Mijn beenwarmers?”

“O, wat is het klein, het was allemaal veel groter in mijn gedachten,” zegt Sita. Ik denk dat ze bedoelt dat ze zelf wat kleiner was.

En daar, daar zaten we altijd nog even snel ons huiswerk over te schrijven voor we de les in gingen.

“Zelfs de soepautomaat staat er nog,” fluistert Sita. De tijd heeft hier stilgestaan. Bevroren tot dit moment, waarop wij hem komen ontdooien.

Ik zit even helemaal in een soort tijdsvacuüm. Hoe is het mogelijk, alles is nog hetzelfde, het ruikt zelfs nog hetzelfde. Er hangt een muffe geur en in de buurt van de wc’s ruikt het naar het riool. Er komen allerlei herinneringen, flarden en beelden binnen waarvan ik, zelfs als je met de kieteldood had gedreigd, niet had geweten dat ik die onder mijn schedeldak huisvestte. Ik zie mezelf, vanbinnen huilend met een achterlijk grote tas met boeken, mijn eerste dag, ik was te laat en wist niet waar ik moest zijn. En daar, daar stond ik altijd op dinsdagmiddag om tien over tien, want dan moest de heer Mancini van lokaal 24 naar 48 (echt! de nummers van de lokalen schieten me zelfs te binnen!) en zo kon ik hem goed zien, zowel als hij naar me toe liep als wanneer hij van me afliep, zonder dat het echt opviel. En hier heb ik een keer een uitmaakbrief zitten schrijven, samen met Alyssa, omdat ik niet wist hoe dat moest en zij dat ontzettend interessant vond. De brief is overigens nooit bezorgd, want de jongen in kwestie zag ik dezelfde middag nog met een ander meisje lopen. Werkelijk, wat een schat aan herinneringen ligt hier. Ze bespringen me vanuit de muren, de vloeren en de stoffige gordijnen.

In de aula is het druk, heel druk. Overal zie ik flarden herkenning, ik zie ook mensen aan wie ik ongelogen nul komma nul seconden meer gedacht heb sinds ik mijn laatste voet uit deze school haalde.

Niemand is feitelijk een steek veranderd. Zou het zo zijn dat je gevangenzit in wie je bent? Dat je nooit werkelijk kunt veranderen? Maar dan dringt het beeld en de tong van Riccardo zich weer op. Een mengsel van walging en kotsneigingen en een zekere kriebel in mijn onderbuik, waar ik op slag weer van walg.

Niemand is veranderd, en toch is iedereen veranderd. Veel mensen zijn dikker geworden. Lelijker. Moeier. De ruimte is hoe dan ook meer gevuld dan toen, waarschijnlijk zijn de ego’s ook een stuk groter geworden. Geen Mr. Mancini vooralsnog. Of zou hij veranderd zijn in een baardige professor?

De organisatie heeft bedacht dat we per examenklas in een lokaal moeten en dat we daar oude foto’s gaan kijken en herinneringen ophalen. Daarna is er in de aula een lopend buffet en voor de gelegenheid is de schoolband weer van stal gehaald, een mengeling van leerlingen van nu en toen.

Dat meisje in de hoek herken ik meteen. Een toen niet heel opvallend meisje, dat slim was en goed kon leren maar nooit veel zei. Hoe heet ze toch ook weer?

“Hé, wat leuk, Donna,” zegt ze. Aaj, hoe nu?

“Eh, hoi,” zeg ik. “Hoe gaat het?”

“Goed,” zegt ze. “En met jou? Je bent toch naar Nederland verhuisd? En jij wilde altijd schrijfster worden, doe je dat nu ook?”

Ik slik. Heb ik dat ooit iemand verteld? Ooow, ik hoop maar dat het bij eentje gebleven is, anders moet ik mijn afgang vierhonderd keer kenbaar maken vandaag.

Ze glimlacht. “Je weet niet meer hoe ik heet, hè?”

“Sorry,” zeg ik.

“Maria,” zegt ze. En ik snap meteen niet dat ik dat vergeten was, want ik ben met Maria vriendin geweest.

Ik glimlach en probeer een beetje ach en wee en je weet hoe dat gaat en ja, schrijven doe ik wel maar ja, werk hè.

“Wat doe jij dan tegenwoordig?” vraag ik, terwijl ik hoop dat het antwoord tegenvalt.

“O, ik werk als actrice,” zwaait ze achteloos met haar hand. “Niks bijzonders, hoor, reclamespotjes en soms eens een filmpje.”

Ik trek mijn mondhoeken omhoog en probeer bewondering in mijn ogen te leggen.

Opeens hangt Sita om mijn nek.

“Op kwart over twee,” zegt ze, met ingehouden emotie.

Ik kijk.

Maar ik zie niets. Aan het zachte gehijg in mijn oor realiseer ik me dat er wel iets te zien moet zijn. Iets met een hoofdletter. Ik zie helemaal geen mooie mannen. Ik zie alleen maar vrouwen die met tuttige handtasjes een beetje tuttig tegen elkaar aan staan te praten en te knikken.

Dan verschijnt er op mijn netvlies een gedaante. Een grote, grijze, vettige, brede gewaarwording.

My goodness!

Ik ben verbijsterd.

Daar staat Caroline. Tenminste, wat er van haar over is. En dat is meer dan het vroeger was. Veel meer.

De vergane glorie is fysiek geworden. De godin is verzopen. In verregaande staat van ontbinding.

Caroline.

Haar haar is kort en praktisch. Ze is zeker zeven maanden zwanger, en niet van haar eerste, want ze draagt een ketting met minstens drie hoofdjes. De kilo’s van de vorige zwangerschappen zitten er nog allemaal gezellig aan. Ze draagt een soort plastic klompen met daarin panty-kousjes. Daardoorheen schemert op haar enkel een tatoeage van iets met een uitroepteken.

“Kom, we gaan dichterbij staan,” fluistert Sita die ook Alyssa wenkt die zowat omklapt op het moment dat de herkenning daar is.

Het is haar echt. Ik herken haar stem.

Wat is die ongelooflijk…groot geworden!

Het lijkt wel of ze een dik, compleet en nauwsluitend kostuum van zichzelf draagt, zo bol is ze. Bolle wangen, hangende armen en een taille die breder is dan haar schouders.

Afgezien daarvan draagt ze een soort broek die nog net geen joggingbroek is, waarschijnlijk zijn die niet meer verkrijgbaar in haar maat, en zo te zien draagt ze geen beha of het moet er een zijn die de boel plat en naar beneden drukt.

Ze staat in een telefoon te schreeuwen en steekt een verschrikkelijke tirade af tegen iemand die waarschijnlijk haar wettige echtgenoot is.

“De vader van haar vierde kind,” zegt Maria. “Het is triest met haar gegaan.” Heerlijk. Maria kent het hele verhaal. Alyssa, Sita en ik kruipen aan een tafeltje en Maria vertelt.

Ze werd ontdekt op straat door een fotograaf. Die zou haar fotomodel maken.

Dat was de vader van de eerste.

Daarna werd ze ontdekt door een regisseur. Die zou haar aan een acteercarrière helpen. Dat werd kind nummer twee.

De derde is van de gynaecoloog, die medelijden met haar had.

En dit is de maatschappelijk werker. Die waar ze nu ruzie mee staat te maken.

Wij kijken elkaar met glinsterende ogen aan. Fantastisch. Er is gerechtigheid.

Dan kijkt ze onze kant op. Ik hoop dat mijn verbijstering niet al te zeer aan mijn gezicht en lichaamstaai af te lezen valt.

Op het moment dat ze ons herkent opent zich een gat in haar gezicht, waarin enkele bruine tandjes zichtbaar worden.

“Donna! En de rest! Wat leuk!”

“Caroline,” breng ik uit. “Hoe gaat het met je?”

Ze beweegt haar gewicht naar ons tafeltje toe en legt haar worstige vingertjes op mijn schouder.

“Ik dacht, jij bent vast zo’n Hollandse lompe vrouw geworden met bergschoenen en kleren zonder taille en wijde zelfgebreide truien! Maar niets van dat alles! Je bent het Italiaanst van ons allemaal! Nou, hoewel, zoveel als er van mij is, dat halen jullie met z’n vieren nog niet eens!” Haar lach schalt de kantine door.

Ik durf niet te diep adem te halen, hoewel ik heel hard een dosis zuurstof nodig heb.

“Het komt allemaal door deze donderstenen hier,” zegt ze. Ze haalt een mapje uit haar tas en laat het boven haar hoofd openvallen, zodat er zevenhonderd foto’s uitklappen, zoals een cowboy die aan de binnenkant van zijn jas zijn patronen laat zien. Zevenhonderd kaalhoofdige mormels met snot en kots en korsten.

“Dit zijn ze! Mijn dierbare blokken aan mijn been. En terwijl ik dacht dat ik al mijn gewicht wel kwijt zou raken als die parasieten mijn lijf hadden verlaten en me leeg zouden slurpen, is er alleen maar meer bij gekomen!”

Weer brult ze van het lachen. “Maar ‘t is het mooiste wat er is. Zo mooi, dat je er doodmoe van wordt. Daarom ben ik ook zo blij dat ik nu effe een weekje vrij ben!” En terwijl ze dat zegt zet ze haar mobiel uit (waar overigens ook die drie koppies op het beeldscherm prijken) en werpt ze hem met een demonstratief gebaar in haar handtas.

“Maar daar zie ik de hapjes binnenkomen, ik zie jullie later, dames!” Als ze wegloopt wordt het een stuk lichter om ons heen.

Intens gelukkig nemen we een paar hapjes van de obers, jongere leerlingen, die langs komen lopen.

“Alstublieft, mevrouw,” zegt er eentje. In hun ogen ben ik met mijn zevenentwintig jaar natuurlijk al een bejaarde, zo niet bijna overleden. En toch heb ik het gevoel dat ik hier meer recht heb om te zijn dan zij, dat het meer mijn school is dan de hunne.

Ik pak een zacht stukje brood en een andersoortige grijze substantie die bij nadere beschouwing waarschijnlijk voor een gehaktbal moet doorgaan. Ik mis Bart opeens vreselijk.

Eet vleeshal. Vermoed ik. Ingeblikt in 1992. Mis je opeens! Alles onder controle? SMS ik hem.

Ik zit hier heel alleen diepvriespizza te eten. Zo ben ik toch een beetje bij je, krijg ik meteen terug.

Ik SMS terug: Doe je er wel ‘’n extra klodder ketchup op? En vergeet je poedertoetje niet!

De band begint met spelen en daar worden er kratten met lambrusco op tafel gezet. Eindelijk! Uit kartonnen pakken wordt de wijn geschonken in plastic bekertjes. Ze doen wel hun best om het idee van een schoolfeest zo veel mogelijk authenticiteit mee te geven. Nog even en ik ga zelfs dansen, maar dan zal ik toch eerst wat meer moeten drinken, om het soepele gevoel optimaal tot zijn recht te laten komen. De band is goed en speelt de complete top veertig van ons jaar. Sita en ik kijken naar elkaar en voelen dat we aan hetzelfde denken. Dan springen we tussen de klasgenoten op de dansvloer.

Alyssa staat langs de kant met een bekertje water.

Ze praat met een meisje dat indertijd altijd vaag naar ongewassen kleren rook en zo zacht praatte dat het niet schattig meer was maar extreem irritant. Dat doet ze waarschijnlijk nog, want ik zie haar mond bewegen terwijl Alyssa af en toe knikt of schudt en gaapt.

“Dans je zo mee?” vraag ik om haar een reddingsboei toe te werpen.

“Nee, ik dans niet mee,” zegt Alyssa met een wit gezicht. “Dat red ik niet.”

“Hé, dame,” zegt opeens een prachtige basstem in mijn rechteroor.

Ik kijk. Ik kijk, maar ik weet niet wat ik zie.

Het is de heer Mancini.

De enige echte meneer Mancini van wiskunde.

De jaren lossen op als een bruistablet in een glas.

Hij staat hier naast me, en hij kijkt me aan. En hij lacht.

Een echte man. George Clooney is er niets bij, echt niet, eerlijk niet.

“Wat ben jij een prachtige dame geworden, Donna!”

Dat hij mijn naam mogelijkerwijs van mijn naamplaatje gelezen heeft, verkies ik te vergeten. Hij weet het gewoon nog. Dat kan toch?

“Dag, meneer Mancini,” zeg ik en ik hoop zo ontzettend dat ten eerste de kruiden van de kruidenboter niet tussen mijn tanden zitten en ten tweede dat de lambrusco nog niet opgenomen is door mijn lijf en ik nog geen damp uitsla, en ten derde dat het met lakens gedempte licht van de tl-buizen op diffuse wijze mijn gezicht een prachtige gloed geeft en als laatste dat hij mij vooral nog heel, heel lang aan blijft kijken.

En dat doet hij. Hij blijft maar kijken en zijn subtiele lach is er werkelijk eentje uit een ander universum.

“Wil je wat drinken?” vraagt hij. Waarschijnlijk sta ik als een koe zo dom te gapen, maar uiteindelijk lukt het me om ‘ja’ te zeggen. Of in elk geval maakt hij dat kennelijk uit mijn geluid op, want hij draait zich om en loopt naar de tap. Onmiddellijk giet ik mijn lambrusco in de grote nepplant die naast me staat.