Drie

Dan is het zaterdagavond. We hebben om halfacht afgesproken, maar je moet als vrouw natuurlijk nooit op tijd zijn. Al om kwart over zeven ben ik op het plein, samen met Sasja. Ik wil eerst even peilen wat voor type die Michel is. Als hij een tas in de vorm van een bijl bij zich heeft of witte sportsokken draagt, dan kan ik ongezien wegglippen. We staan om de hoek bij de snackbar en we kijken om de minuut of we hem al zien.

“Is ie er al?” vraagt Sasja terwijl ze speurderig om zich heen kijkt.

“Nee.” Ik zie allerlei leuke mannen waarvan ik hoop dat ze, zoals afgesproken, met een jasje over hun linkerschouder op het terras gaan zitten. Voor ik wegging heb ik het boek van Cor op een willekeurige bladzijde opengeslagen.

Geluk sluipt naar binnen langs een deur waarvan je niet wist dat je die open had laten staan.

Om tien voor halfacht is hij er nog niet. Argh! Ik erger me nu al. Zo’n man moet toch minstens een halfuur van tevoren met een grote bos rozen bloednerveus op me zitten te wachten?

Mijn mobiel trilt in mijn zak. Werkelijk! Zou hij afzeggen? Zou hij mij soms hebben gezien en afgeknapt zijn? Nog netjes dat ie afbelt dan. Ik grijp m’n mobiel.

Een SMS van Bart. Je kunt nog terug! Doe het niet! Sasja slaat haar ogen ten hemel als ik haar de tekst laat lezen.

Om vijf voor halfis er nog niemand te zien die Michel zou kunnen zijn. Ik overweeg om weer weg te gaan, die man te laten stikken in z’n tapas, als er een jongen aan een tafel gaat zitten. Met een jasje over zijn linkerschouder. Hij kijkt om zich heen, op zijn horloge, nog eens om zich heen, haalt zijn hand door zijn haar en ruikt aan zijn oksel.

“Bah,” zegt Sasja. “Viezerd.”

“Juist goed,” zeg ik. “Hij is zich bewust van zijn lijfgeur. Dat kun je niet van alle mannen zeggen.”

“Da’s waar.” Sasja tuurt in de verte, “t Is best een grappig figuur om te zien, eigenlijk. Vanaf deze afstand, dan.”

Michel heeft zijn witte plastic tas op tafel gelegd en kijkt rustig om zich heen, alsof hij een beetje van het uitzicht geniet in plaats van te wachten op de vrouw van zijn leven.

Vanaf de hoek van de straat volgen Sasja en ik al zijn bewegingen.

“Nu?” vraag ik. Sas kijkt op haar horloge. “Nog even wachten, ‘t Is bijna tien over half.”

Net als ik het toch zielig begin te vinden en Michel voor de twintigste keer op zijn horloge kijkt, duwt Sasja me de hoek om: “Nu moet je gaan. Sms me elk kwartier!”

Ik gooi het propje papier waar ik het afgelopen halfuur mee heb staan frunniken naar haar hoofd.

Dan loop ik naar Michels tafeltje toe. Het is nog een heel eind lopen over dat plein. Michel kijkt op en begint te glimlachen.

“Donna?” Hij steekt zijn hand uit en ik ook en dan ga ik zitten terwijl hij net gaat staan en pats, onze hoofden knallen tegen elkaar.

“Hahaha! Dat begint goed.” Michel wrijft over zijn hoofd.

“Gaat het?” vraagt hij.

“Jawel,” zeg ik. Empatisch vermogen: aanwezig.

“Wat wil je drinken?”

“Een kopje thee.” Michel kijkt met een omhooggeheven vinger rond om de ober te zoeken en ik kijk naar hem. Tja, een knapperd is hij niet. Hij heeft verreweg zijn allerbeste foto op internet gezet, en naar mijn bescheiden mening is die foto alweer wat jaartjes oud. Michel heeft een wat teruggetrokken kin en het is niet zijn enige kin. Hij heeft kort pluizig haar en zijn wat waterige blauwe ogen zitten achter een bril die hij op de foto ook niet op had. Was het nu nog een hippe bril, maar nee. Snel check ik zijn handen. Geen ringen. Ook geen witte streepjes. Kon toch? Dat hij gewoon een gezin heeft?

Zijn wenkbrauwen zijn erg zwaar, waardoor hij wel iets weg heeft van Bert van Bert en Ernie. Ik schiet ervan in de lach.

“Wat is er?” vraagt hij onzeker.

“O niks, een binnenpretje,” zeg ik.

“Hoezo? Wat dan? Is er wat?” Michel voelt met zijn hand aan zijn haar en aan zijn gezicht. Hmmm. Zelfvertrouwen: matig.

De ober brengt een thee en een cappuccino.

“Nou!” grijnst hij. “Daar zitten we dan. Was jij ook zo zenuwachtig?”

“Waarvoor? Oh, hiervoor, nou een beetje wel, maar niet zo erg, hoor.”

“Wat voor werk doe jij?” vraagt hij.

“Ik werk voor…” Snel bedenk ik me. Ik houd het nog even vaag, denk ik. Anders heb je kans dat hij me kan traceren als hij een notoire zeikerd blijkt te zijn. “Ik werk als administratief medewerker bij een mediabedrijf,” zeg ik. En zo is het tenslotte ook. “En jij?”

“Ik ben software engineer. Op het moment werk ik aan een project voor een groot bedrijf waar een database geïmplementeerd moet worden waarbij zes lopende systemen aan elkaar gekoppeld worden…”

Ik glimlach. Ik glimlach zo hard en breed als ik kan.

“Sorry,” zegt hij. “Dat interesseert je natuurlijk geen biet. Neem me niet kwalijk, ik ben een beetje zenuwachtig. Jij bent mijn eerste date, moet je weten.”

“Je eerste internetdate, bedoel je?” Ik neem een slok van de thee. Michel roert voor de zesduizendste keer in zijn cappuccino.

“Nee, mijn eerste date. Ik heb nog nooit een afspraak met een meisje gehad.” Hij lacht hortend zijn enorme gebit bloot. Hij lijkt opeens op een paard met een stotterstoornis.

“Tenminste, ik had wel afspraakjes, maar ze kwamen nooit opdagen. Heel oneerlijk.”

Ik slik. Dat heb ik weer.

“Ach.” Ik voel in mijn jas of mijn mobiel er nog zit. “Hoe kan dat nou?”

En dan volgt er een lang, pijnlijk verhaal over een zielige jeugd en een moeder die te bezorgd was en een vader die er nooit was waardoor arme Michel geen zelfvertrouwen opbouwde en altijd heel alleen was en het is allemaal de schuld van anderen dat hij geen vriendin heeft en dat terwijl hij zo graag een vriendin wil.

“Het maakt me niets uit,” zegt hij. “Helemaal niks. Lang, dik, dun, mooi, lelijk. Daarom ben ik ook zo vreselijk blij dat je reageerde op mijn mail.”

Ik merk dat ik hem onafgebroken aan heb zitten staren. Dan buigt Michel zich over de tafel en pakt mijn hand. “En weet je, toen ik je foto zag, zo spontaan en lief en vrolijk, toen dacht ik: dat kan echt iets worden. Ik heb je veel te bieden. We kunnen in mijn huis gaan wonen en je hoeft niet te werken, want ik verdien genoeg.”

“Ahum,” zeg ik. “Ik moet even naar de wc.” Zo elegant mogelijk loop ik het tapasrestaurant binnen.

Als ik de deur van de wc op slot draai weet ik even niet of ik heel hard moet gillen, huilen of lachen. Eerst maar eens mijn mobiel checken.

Twee gemiste oproepen en een SMS van Bart: En? Moet ik een stille tocht of een vrijgezellendag organiseren?

Ik SMS terug: Doe maar die vrijgezellendag! Met de nadruk op vrijgezel! Argh!

Dan nog een SMS naar Sasja: Hij is verschrikkelijk! Ik ga meteen weg. Ben je in De Verjaardag Van Ome Henk?

Ben er! SMS’t ze onmiddellijk terug.

Ik loop terug naar de tafel waar Michel zit. Hij kijkt me gelukzalig aan.

“Sorry,” zeg ik. “Dit is één grote vergissing.”

“Vergissing?”

“Michel, ik wens je nog veel geluk in je leven. Heel veel geluk. Ontzettend veel geluk. Onvoorstelbaar veel. Onrealistisch veel.”

“En ons afspraakje dan? Onze tapas? En wij dan?” Michel zet grote huilogen op.

“Sorry.”

Omdat ik nul komma nul in de min wil staan bij deze slak, werp ik een briefje van vijf op de tafel voor de thee. Ik draai me om en loop weg.

Bij de hoek kijk ik nog een keer om. Michel zit met gebogen rug zijn cappuccino op te drinken. Andere mensen op het terras zitten wat te gniffelen, zie ik.

Ik loop op een drafje naar De Verjaardag Van Ome Henk. Daar zit Sasja, ook nog buiten op het terras.

“En?” vraagt ze.

Ik begin te gillen en te lachen tegelijk en het hele verhaal komt er met horten en stoten uit. Sasja giert met me mee en we bestellen meteen een karaf wijn om de stemming erin te houden.

Aan het eind van de avond hebben we elkaar gezworen om eeuwig vrijgezel te blijven. We zullen samen in een duur appartement gaan wonen zoals in die Amerikaanse series, elke avond uit eten gaan en mannen consumeren alsof het broodjes hamburger zijn. Niks geen relaties. Relaties die langer duren dan enkele uren zijn voor losers.

Nadat De Verjaardag Van Ome Henk zijn terras sluit gaan we nog naar de Bastaard. Daar speelt een live band, iets met leuke jongens met gitaren en een mollig zangeresje met een soort van strakke vuilniszak om haar lijf. We dansen en we swingen en we kijken elkaar krachtig aan: voor ons geen man. Een man met een grappige krullenbol roept iets in mijn oor. Ik versta hem niet en kom iets dichter naar hem toe. “Wil je met me trouhouwen?” roept hij terwijl hij zijn handen al om mijn heupen wil leggen. Ik dans uit zijn omhelzing en roep:

“Hahaha! Nee! Ik trouw niet! Nooit! Met niemand!”

Ik versta hem weer niet. ‘t Is vast iets grappigs wat hij zegt, want hij lacht er zelf om.

“Wat zeg je?”

“Soms net een blauwtje gelopen?” schreeuwt hij.

Ik doe net of ik hem wil slaan.

“Stop met zoeken, je hebt me gevonden!” roept hij. “Je zoekt mij! Dat zie ik aan je ogen. Je mooie ogen.” Welja. Ik geef hem een kushandje en verdwijn naar de andere kant van de kroeg.

Het is Murphy’s law. Als je zin hebt in sjans en volledig opgedoft de stad in gaat, ziet geen man je staan. Vergeet het maar. En heb je net besloten dat je nooit meer een man dichterbij dan anderhalve meter wilt zien, staan ze in de rij. Ik denk dat het iets met wegsmeltende bindingsangst te maken heeft. Hoe minder ‘willig’ je overkomt, hoe meer een man geïnteresseerd is. Zo las ik laatst de tip dat als je echt een man wilt versieren, je een trouwring om moet doen. Dat komt allemaal in ons boek.

Een bepaald soort mannen is in mij geïnteresseerd. Ik denk dat ik een hulpeloze uitstraling heb. Ik ben natuurlijk klein en door mijn krullen lijk ik vaak jonger dan ik ben. Zoiets. Mannen slaan hun arm om me heen, willen me beschermen, noemen me meisje of vrouwtje of popje. Dat zijn natuurlijk allemaal mannen die bij voorbaat al niet door de keuring komen, laten we wel wezen, maar soms vraag ik me af hoe het komt dat ik dat soort reacties oproep bij mannen.

Een keer was er een man die alles voor me deed. Ruben heette hij. Hij zette bij mij thuis koffie, hing mijn jas op en zette de vuilniszak buiten. Tot zover was het nog wel aardig. Toen legde hij uit hoe mijn dvd-speler werkte (ik had hem al twee jaar) en hing een heel verhaal op over een politieke kwestie, terwijl ik hem zojuist had verteld dat ik in de wachtkamer van de studio een heel gesprek had gehad met de betreffende minister. Was hem ook nog te vergeven. Maar toen hij begon te zappen omdat hij wilde dat ik iets zag op Discovery Channel, want dat was goed voor mijn ontwikkeling, heb ik hem feestelijk de deur uit gezet. Veel beter voor mijn ontwikkeling.

Sasja en ik blijven tot de roadies de laatste snoeren opgerold hebben en de barman zijn jas aantrekt.

Vanaf vanavond nooit meer dat gezanik aan ons beider hoofd.

Ik ben bij Sasja blijven slapen. Wat een nacht. We deden de hele avond Michel na en het werd steeds leuker en we namen er nog ééntje en toen had ik geen zin meer om naar huis te fietsen. Sasja woont dichterbij en daarom word ik vanochtend wakker op haar bank.

Nou ja, wakker…

Het is meer de vage bewustwording van het pijnlijke feit dat ik nog leef. Ik open mijn ogen, maar dat is te veel gevraagd. De zon schijnt recht mijn hersens in. Ik trek de slaapzak (het kan ook iets anders zijn) over mijn gezicht en probeer heel voorzichtig mijn geest weer in mijn lijf te passen.

Dat duurt heel lang en volgens mij val ik ook weer even in slaap.

Flarden van dromen waarin ik met een grijnzende, tandeloze Michel in een bejaardenhuis mijn eindeloos lange dagen slijt, schieten schichtig voor m’n gesloten ogen voorbij.

Wat is dat? Een vage schaduw beweegt over mijn gesloten ogen. Ik ben toch wel in het goeie bed wakker geworden! Ik schiet omhoog.

Sasja staat naast de bank. “Ben je wakker? Ik heb ontbijt!”

“Bwok,” breng ik uit. “Ontbijt?”

Ik ga rechtop zitten en probeer daarbij mijn hoofd niet op het kussen te laten liggen.

“Hier, drink dit eerst maar eens,” zegt Sasja. Ze geeft me zomaar dat waar ik wel een moord voor had willen doen: een groot glas jus d’orange. Ik klok het in één keer weg en vind daarmee de energie om mijn ogen open te doen. Eentje.

Sasja staat tegenover me met haar trainingspak aan.

Que?

Met haar trainingspak aan.

“Ik hallucineer,” zeg ik. “Je hebt je trainingspak aan.”

“Klopt.” Sasja buigt met gestrekte benen en legt haar handen op de grond.

“Al je kleren waren vies?” gok ik.

“Nee, ik heb net gejogd.” Ze steekt een been omhoog en legt haar voet in haar nek.

Ik val weer terug op de bank. Tegen zoveel onrechtvaardigheid ben ik op dit moment nog niet bestand. Sasja kan zo veel drinken als ze wil, ze kan toe met vijf minuten slaap per nacht en ze zal altijd vrolijk, fris, vriendelijk, gezond energiek en fit zijn. Gek word ik van dat soort mensen.

“Hier, neem nog maar wat.” Ze reikt me het pak aan. Fatsoenshalve schenk ik het sap eerst in het glas voor ik het opdrink. Het liefst had ik het pak zo in mijn lijf gegoten. Daarna durf ik mijn ogen langer dan enkele minuten open te houden zonder bang te zijn dat het teveel aan licht de overblijfselen van mijn hersens verschrompelt.

Als ik ook nog overeind blijf zitten zonder steun en zelfstandig naar de wc ben geweest zonder ongelukken, durf ik het aan om een crackertje met niks te eten.

Dit is een van die dagen. Tussen het wakker worden en de liters rustgevende en balansherstellende kruidenthee hebben we hele goede gesprekken over het leven in z’n algemeenheid en het leven als vrijgezelle, aantrekkelijke vrouw in het bijzonder.

Die ochtenden (oké, laten we eerlijk zijn: middagen, late middagen) zijn voor mij balsem voor de ziel. We hebben kraakheldere gesprekken die je van begin tot eind had kunnen opnemen en publiceren in deze of gene esoterisch of wijshedenboek. Herrezen uit dezelfde nacht zijn we intenser verbonden dan ooit en voelen we elkaars problemen, elkaars dilemma’s en elkaars kater. Tenminste, zij die van mij. Ook vandaag worden er weer vlijmscherpe zinsnedes geproduceerd.

Sasja vindt dat ik me te veel focus op de Italiaanse man.

“Je kiest niet,” zegt ze. “Als je hier bent, zit je met je gedachten daar. En daar ben je nooit. Dus je bent nooit waar je bent, snap je?”

“Jaha,” zeg ik, terwijl ik loer naar het aanrecht omdat daar de broodjes liggen uit te drogen.

“Als je in het hier en nu bent en alles accepteert zoals het nu is, dan leef je veel intenser. Bewuster. Dan word je uiteindelijk gelukkiger.”

Ik knik en sla de zoveelste bak thee achterover (vlak nadat ik een aspirientje heb weggeknabbeld, maar dat hoeft Sasja niet te weten, want anders krijg ik een heel verhaal over het zelfherstellend vermogen van het lichaam).

“Waar is dat boek van je?” vroeg ze. “Doe ‘es hier.”

Het boek van Cor. Ik neem het overal mee naartoe. Ik heb er zelfs, helaas, een nieuwe tas voor moeten kopen omdat mijn vorige te klein bleek.

Ik pak het boek aan en voel welke bladzijde ik moet hebben. Sasja smeert ondertussen kruidenboter op het stokbrood.

Ik pak het boek en laat het openvallen op een willekeurige bladzijde, zo willekeurig dat ik zelf het idee heb dat ik het totaal niet serieus nam.

Geluk is een vlinder die altijd net buiten je bereik is als je er jacht op maakt, maar die op je neerstrijkt als je rustig blijft zitten.

Even denk ik dat Sasja een hele flauwe truc heeft uitgehaald, maar ze zit zo engelachtig kruidenboter te smeren en ik ontwaar geen enkel spoor van een glimlach om haar lippen, dat het wel waar moet zijn dat dit toeval is.

Na nog een paar uur allerlei wijsheden uitgekraamd te hebben en ik het gevoel heb dat ik mijn leven totaal onder controle zou kunnen hebben als ik maar wat meer nadacht en wat meer rust zou hebben en misschien wel zou moeten gaan hardlopen en in ieder geval vaker met Sas een fles leeg moet maken, acht ik de tijd rijp om de rest van de ellende thuis uit te dampen. Gelukkig gaat er een rechtstreekse tram van Sasja’s huis naar het mijne, zodat ik alleen maar tot zes hoef te tellen en bij de zevende stop uit de tram klauter. Mijn huis, mijn flat, mijn eigen plekje op deze aardkloot. Ik steek de sleutel in de deur, negeer de opengereten vuilniszak in het portiek en het vieze woord dat op de muur gespoten is. Uit m’n postvakje haal ik een niet-onaanzienlijke stapel post, wat mijn humeur op slag verbetert omdat het waar is: ik krijg post, dus ik besta.

Terwijl ik naar de keuken loop bekijk ik de folders en de schreeuwerige enveloppen. Ik zet de warme kraan aan om meteen een afwasje te plegen en werp de ene helft van de post in de oudpapierbak en de andere helft op het stapeltje komt-wel-als-ik-eraan-toekom.

Hé! Wat is dat? Een brief uit Rome. Uit een soort reflex ruik ik aan de envelop, alsof de heerlijke geuren van basilicum en oregano en de vele uitlaatgassen er nog aan zouden kunnen kleven. Wie zou mij een brief sturen? Dat kan alleen maar Alyssa zijn. Het gekke is alleen dat ze nooit schrijft. Ze mailt, ze SMS’t en we msn’en, maar schrijven doen we nooit. Bovendien is mijn naam en adres geprint op een etiket.

De nieuwsgierigheid zwelt m’n lijf uit. Ik rits de envelop open en mijn ogen schieten over de tekst. Een reünie! Van de middelbare school! O, wat leuk! Wat extreem leuk!

Mijn gedachten gaan meteen tien, twaalf jaar terug. Wij daar, meisjes nog, in de hoge lokalen van de Scuola Leonardo Da Vinci. Ach, die leraren. De jongens. Elk vrij uur de stad in, slenteren en flaneren tussen de jongens op hun scooters. De vele feestjes bij iedereen thuis tot diep in de nacht en de moeders en oma’s die zo onvoorstelbaar lekker konden koken, tafels vol versgebakken brood en pasta’s en antipasti en salades; ik ruik het gewoon allemaal nog. De drukte in de stad en de mannen die zo staan te praten dat het lijkt of ze ruzie hebben en mijn eerste zoen met Emilio midden op straat. Ach, die mooie tijd.

Maar het meest van al, achter al die herinneringen en flarden en beelden, kijken twee zeegroene ogen me aan. Twee diepe, prachtige ogen, die enkele jaren van mijn schoolse bestaan gedomineerd hebben. Die ogen zitten in het (prachtige) hoofd van mijn leraar wiskunde, voor wie ik me verdiepte in breuken en wortels en de stelling van Pythagoras en scherpe en stompe hoeken en snijpunten en deelverzamelingen.

Alleen voor hem. Met liefde.

Het komt allemaal meteen weer boven, alsof ik een kist vol witte, groene en rode ballonnen open heb gezet, zo ontsnappen er onhoudbaar honderden herinneringen.

Aaaaah! Ik schreeuw het uit. Wat gebeurt er? Ik draai me om, oh nee, de hete kraan! Het water loopt over het aanrecht en drupt langs mijn broek omlaag. Auw! Auw, auw, auw! Met een ruk draai ik de kraan dicht en brand me nog een keer. Lorenzo komt kijken en springt meteen weer terug bij het zien van zoveel water op de vloer.

Even sta ik naar de chaos te kijken. Maar dan denk ik: beter slim dan moe. Ik pak de allesreiniger uit de kast en spuit er wat van op de vloer. Dan dweil ik de vloer schoon met de theedoek. Zo, twee vliegen in één klap. Zo schoon is het lang niet geweest. Ik doe het afwasje en daarna maak ik het gezellig in de woonkamer. Een paar kaarsjes aan, gordijnen dicht, muziekje aan en een kop thee van de zakjes die Alyssa me heeft gestuurd, omdat het hier niet te krijgen is.

Ik klap de laptop open op de salontafel en start msn op. Jammer, Alyssa is niet online. Ik MOET haar natuurlijk nu spreken.

Kom online! SMS ik haar.

En ja, enkele seconden later plopt haar schermpje op.

U riep? typt ze.

Heb jij die brief ook gehad?

Jaaa!

Weet je nog, Nicolai?

Camilo! Die kon zoenen!

Heb jij daar ook mee gezoend?

Eh, nee, maar dat heb jij weleens verteld!

Zou Caroline ook komen?

Ah, Caroline! Onze grote vriendin. Ik neem een slok van mijn thee en peins in de verte. Ik heb haar nooit meer gezien nadat ik van school kwam.

Ze is vast een heel beroemd model geworden.

En heel rijk. Met een man. Een mooie.

En Emilio? Oooo, dat zou geweldig zijn als die ook kwam!

En Maria?

Die heb ik nog weleens gezien. Volgens mij woont ze niet zo ver bij mij vandaan. Ze heeft een kindje volgens mij.

Leuk, o ik heb er zin in!

Ik ga meteen Sita opsporen. Dan zijn we straks ouderwets met z’n drietjes.

Geweldig!

Weet je wat? Kom meteen een week. Dan maken we er een vakantie van, ik ben er zelf ook dringend aan toe. En dan kun je Andreas ook ontmoeten!

Prima! Helemaal goed! Daarmee doel ik op de vakantie. Niet op het ontmoeten van die tandarts.

Moet nu weer weg, we gaan naar de fillum!

Ik pak de kaart, ik heb nog niet eens gekeken wanneer het is. Op 15 juni. Heb ik nog zes weken om zes kilo kwijt te raken en net zoveel te wegen als toen ik van school ging. Ik leg onmiddellijk de twee chocospritsen terug die ik tot mondhoogte had getakeld.

En dan dringt er iets verschrikkelijks tot me door.

15 juni?

Het zal toch niet waar zijn, hè?

Ik kijk in mijn agenda. Ah nee! Dan zitten we midden in de drukste week van het jaar, vlak voor de verkiezingen! Ik zie meteen kilometershoge beren op de weg. Het is maar de vraag of het gaat lukken vrij te krijgen, ook al heb ik meer vakantiedagen dan alle dagen dat ik ooit gewerkt heb. Hmmm, daar moet ik nog even iets heel slims voor verzinnen, want wat er ook gebeurt, ik ga naar die reünie. Al moet ik ontslag nemen.

In het weekend ga ik naar mijn ouders. Daar ben ik al veel te lang niet geweest.

Ik zet de radio lekker hard en galm mee terwijl ik op de snelweg een paar gladde jongens voorbijkachel met mijn voet strak op het gaspedaal.

Mijn ouders wonen in een rustig dorpje een dikke honderd kilometer rijden. De weg ernaartoe werkt voor mij als een ontspanningstherapie. Het wordt steeds leger en rustiger op de weg en alles wordt groener en ruimer en mooier. En dat kan ik wel even gebruiken, want ik ben gisteravond weer met Sasja de stad in geweest. Bij m’n ouders thuis ben ik gewoon Donna en alleen maar Donna en niet ook nog werknemer, collega, vriendin, vrouw, ex, buur, klant, potentiële huwelijkskandidaat, date, lustobject. Gewoon alleen maar Donna. Ja, ook een beetje een zus, maar dat is een bijrol die ik niet zo serieus neem. Mijn broer is…tja, slechts mijn broer.

Mijn moeder werkt nog altijd als fysiotherapeut, maar mijn vader is intussen gepensioneerd en hij is nog nooit zo druk geweest. Hij klust, verft, tuiniert, maakt muziek en zit in tientallen commissies en besturen. Ze wonen in een oud, klein boerderijtje midden tussen al het groen. Als het niet zo ver van de bewoonde wereld, de kroegen, de winkels, mijn vrienden, de bios en zo kan ik nog wel even doorgaan was, zou ik er zo willen wonen.

Met een diep gevoel van innerlijke rust rijd ik het erf op en schakel de motor uit.

“Kom ‘es heel gauw boven kijken,” zegt mijn vader als hij me omhelsd heeft bij de voordeur.

Zijn trein. Pap heeft hij zijn jongensdroom waargemaakt: de hele zolder is nu één groot treinenterrein inclusief een volledig geautomatiseerde en kloppende dienstregeling. Glimlachend laat ik me alles uitleggen over wat hij veranderd, verbeterd en aangepast heeft.

“Geweldig, pap. En er staan ook hordes nieuwe mensjes op het perron, zie ik?”

“Inderdaad. En weet je wat nou het leuke is,” en ik krijg een heel verhaal over schema’s, perfect kloppende aankomsttijden en gemiddelde snelheden.

“Als het allemaal zelf rijdt en op tijd komt, wat kun je dan zelf nog anders doen dan daarnaar gaan zitten kijken?”

Meteen heb ik spijt. Dat kwam er wel een beetje chagrijnig uit. Maar mijn vader heeft het niet door.

“Zo moet je dat niet zien,” zegt hij terwijl hij een meneertje van anderhalve centimeter rechtop zet. Maar voor hij gaat uitleggen hoe ik het dan wel moet zien, roept mijn moeder dat ze de koffie klaar heeft.

“Wat is dit allemaal voor gedoe?” vraag ik. Ik kijk naar een nieuw tafelkleed, nieuwe koffiekopjes en een appeltaartenlucht uit de keuken die beslist niet uit de magnetron komt.

“Martijn komt ook!” zegt mam stralend. Ze houdt zich nog in, ik zie het.

Mijn broer komt ook? Waarom is mijn moeder dan zo zenuwachtig? Er bekruipt mij, ergens diep vanbinnen, een zeer ongemakkelijk gevoel. Ik kan het nog onderdrukken. Even. Tot mijn moeder het goeie servies tevoorschijn haalt. En als ik in de keuken kom en ik zie dat ze niet alleen een appeltaart gemaakt heeft, maar ook een grote pan boerengroentesoep, kan ik er niet langer omheen.

“Hij komt niet alleen, hè?” vraag ik. De ingehouden verbijstering moet te horen zijn geweest.

“Inderdaad.” Mijn moeder schikt de bos bloemen op tafel. “Leuk, hè? Martijn heeft een vriendinnetje. En hij komt haar vandaag voorstellen.”

“En hij komt haar vandaag voorstellen,” balk ik haar na. Wat ongelooflijk irritant. Als ik dat geweten had was ik niet gekomen dit weekend.

“Nou, zeg,” zegt mijn moeder. “Doe je wel een beetje aardig? ‘t Moet voor zo’n meisje ook wat zijn. Een heel nieuw gezin. Misschien kun je wel heel goed met haar opschieten en worden jullie een beetje vriendinnen.” Ze kijkt op haar horloge en daarna uit het raam. De opkomende neiging om over te geven wijt ik aan een naschok van de kater van vanochtend. Ik ben totaal in de war. Hoe kan mijn broer nu een vriendin hebben? Dat moet haast wel een postordervriendinnetje zijn. Hij kan toch geen gevoelens hebben, laat staan dat een ander levend wezen de neiging zou hebben om hem aan te raken? Om…seksueel met hem te worden?

De gedachten en met name de beelden die daarbij in me opkomen zijn al helemaal niet bevorderlijk voor het rustig verwerken van deze boodschap. Ik zoek naarstig naar een ander onderwerp om over te praten.

“Ik heb een reünie,” roep ik, blij dat ik wat echt leuks gevonden heb om te vertellen, “van de middelbare school.”

“Wat leuk!” zegt mijn moeder terwijl ze hun trouwfoto boven de schoorsteenmantel recht hangt.

Ah, bei vecchi tempi,” zegt mijn vader. Zijn blik krijgt meteen iets sentimenteels. Hoewel mijn ouders in Italië hebben gewoond, zijn ze niet avontuurlijk. Op vakantie gaan ze altijd met de caravan naar de Veluwe en als ze eens gek willen doen gaan ze een weekendje naar een huisje. In Drenthe. We wonen hier zo mooi, zegt mijn vader dan, als we weggaan moeten we het altijd met minder doen.

“Wil je me helpen?” vraagt mam. “De broodjes moeten in de oven.” Ik doe het maar omdat ik toch iets moet doen om de tijd vol te maken tot die snotneus en z’n verkering komen.

Zittend op een keukenstoel kijk ik naar het bruin worden van de broodjes.

“Hoe gaat het met jou?” Mam legt een hand op mijn schouder. “Je ziet er moe uit.”

“Het gaat wel,” zeg ik. “Beetje druk op m’n werk. Veel overgewerkt de laatste tijd.”

“Kind, wat heb je het toch altijd druk. Ben je wel gelukkig?”

Ze bedoelt: heb je nu al eens een vent, die je leven zin geeft? Wanneer maak je me oma? Wanneer doe je nu eens iets nuttigs met je leven?

Sinds de laatste kennismaking van een minnaar met mijn ouders, tweeënhalf jaar geleden, (en wie ben jij, vroeg mijn moeder toen met een nauwelijks waarneembare zucht) vragen ze nooit meer naar de liefde in mijn leven. Dat doet me pijn. Het geeft me het gevoel dat zij de hoop ook opgegeven hebben. Of dat ze iets weten wat ik niet weet. Iets ergs. Over mij. Iets dat alles verklaart.

Mijn ouders waren op mijn leeftijd allang met elkaar getrouwd en ik was al drie jaar oud. Mijn broer was op komst.

Ik heb geen man nodig om gelukkig te zijn. Ik wil niet ‘ondanks geen man’ gelukkig zijn, maar dankzij mezelf. Toch? Dat was het toch? Wat had ik nou toch weer voor prachtigs bedacht vannacht met Sasja in De Verjaardag Van Ome Henk? Het leek zo waar, maar ik kan me er nu niks meer van herinneren.

Treurig pak ik de broodjes uit de oven en brand m’n vingers.

Dan gaat de bel. Natuurlijk!

“Daar zul je ze hebben,” zingt mijn moeder en ze gooit de theedoek van zich af, op mijn hoofd.

“Relax, relax, relax,” adem ik diep in en uit terwijl ik mijn vingers onder de koude kraan houd. Dan loop ik naar de kamer waar ik de waarheid onder ogen zal moeten zien.

Eerst komt mijn broer binnen met een gelukzalige glimlach die ik wel van zijn gezicht af had willen slaan en daarna komt er een meisje binnen met het meest poezelige, lieflijke gezichtje dat ik zelfs in sprookjesboeken nog niet tegen ben gekomen. Wat een engeltje. Wat een elfje. Ze legt haar zachte hand in mijn knokige knuist en poezelt haar naam: Rozemarijn. Ze zegt nog net niet Rozemarijntje, maar dat denken we er dan zelf wel bij. Ze neemt een wolk van zachtheid mee, ze geurt naar babypoeder en de sproetjes op haar wangen lijken er met pastelpotlood op getekend en de krullen in haar blonde haar dansen om haar lieftallige gezichtje. Wat een popje. Wat een geluk.

Martijn helpt haar haar jas uittrekken en Rozemarijntje gaat meteen mams helpen in de keuken met het klaarzetten van alles wat allang klaarstond.

Ik blijf in de kamer achter en voel me groot en lomp en onbenullig en oud en lelijk en heel alleen.

Tijdens het eten converseren we gelukzalig wat heen en weer over de broodjes en de soep (heerlijk, mevrouw Van Dalen! Heeft u die soep echt zelfgemaakt? Mag ik het recept?)

Mag ik een teiltje?

Rozemarijntje houdt van tuinieren. Ja, ze wil mam wel helpen van het najaar! En Rozemarijntje heeft een leuk baantje en een leuk huisje en ze helpt met het eten en ze drinkt één glas wijn en daarna niet meer want oeh, daar wordt ze zo giechelig van. Rozemarijntje helpt met de afwas en de hele tijd, werkelijk de hele tijd wordt ze gelukzalig aangestaard door die stomme eikel van een broer van me.

Mijn moeder doet enkele verwoede pogingen om een gezamenlijk gesprek te voeren.

“Donna heeft een reünie, leuk hè?”

“Leuk,” zegt Martijn. Hij trekt aan een krulletje van Rozemarijntjes engelenhaar. Ze kijkt gelukzalig naar hem terug.

Leuk. Leuk. Leuk.

Mijn broer is van het soort dat wormen en slakken verzamelde en mij als verjaardagscadeautje ‘mooie’ slakkenhuizen gaf die na verloop van tijd verschrikkelijk begonnen te stinken. Toen hij erachter kwam dat ik ze weggegooid had is hij een middag bezig geweest om ze weer aan elkaar te lijmen. Echt!

Hij zag ook niets in mij in mijn rol als grote zus, heeft me nooit om raad of hulp gevraagd en was op zijn vierde al slimmer dan ik, dus dat was ook helemaal niet nodig.

Vroeger kon ik het wel redelijk met Martijn vinden, dat wil zeggen, we voerden een wederzijds gedoogbeleid en schreven met sinterklaasavond een bescheiden, keurig plagend gedicht en we lieten elkaar de rest van het jaar lekker met rust. Dat was de deal, zo gingen we met elkaar om.

Maar dit voelt wel als een erge dolksteek.

Martijn zat ook niet op dezelfde middelbare school als ik en heeft al helemaal niets met Italië, Rome of vrouwen met donkere ogen. Voor hem was de tijd in Italië niks bijzonders. We woonden daar gewoon een tijdje en gingen daarna gewoon terug.

Rozemarijntje is dan ook in de verste verten niet Italiaans of zuidelijk, er is geen fleempje mediterraan in haar te ontdekken. Ik vraag me zelfs af of ze wel eens een macaronietje gegeten heeft of een spaghetti naar binnen heeft geslurpt.

Ik wil het ook helemaal niet weten.

Ik wil naar huis en op mijn bank chatten met Alyssa of aan de telefoon hangen met Emma of met Sasja aan een bar hangen en tapas eten en verzuchten hoe stom die mannen zijn.

Ik tel de uren af tot ik enigszins fatsoenlijk weer naar huis kan zonder te hoeven verklaren waarom ik nu alweer ga.

Op de terugweg draai ik loeihard muziek. Wat een ellende.

Nu kan ik bij m’n ouders ook al niet veilig mijn eigen zielige zelf uithangen.