Vier

Het leven gaat verder.

Ellenlange vergaderingen, miljarden mails verwerken en telefoontjes beantwoorden, eindeloos, nutteloos, uitzichtloos.

Maar dit keer heb ik een doel: de reünie.

En dit vooruitzicht geeft me meer energie dan ik in jaren heb gehad.

Daarom gaat die maandagochtend de wekker om zes uur.

Ik hijs me in een trainingspak en trek mijn gympies aan (nog van de middelbare school, dat moet een goed teken zijn!).

Jaren heb ik gewacht op het goeie moment om eindelijk eens te gaan hardlopen. Iedereen hoor ik erover, iedereen is er laaiend over. Hardlopen is hot. Het is overal goed voor. Je wordt er gelukkig van, slank, het is meditatief, je ziet er jonger uit en gezonder. Helaas schijnt het vooral, of juist, of alleen maar effect te hebben wanneer je het ‘s-morgens in alle afgrijselijke vroegte doet. Ik moet zeggen, het geeft wel een kick om al wakker te zijn als de krantenbezorger aan de deur komt, in plaats van op dat moment net naar bed te gaan. Ik ben jong! Fris! Ik kan zo in die reclame van die ontbijtgranenkoekjes.

Ik steek de oordopjes van mijn mp3-speler aan weerskanten in mijn schedel en verlaat mijn flat.

Rennen maar!

Wat is er al veel volk op de been op dit uur van de dag. Alleen al hier te zijn met dit doel en dat ik het daadwerkelijk gedaan heb, geeft me zo’n stoer en padvinder-achtig gevoel! Ik ben geweldig! Ik doe dingen! Ik wil iets bereiken! En dan heb ik nog niet eens een stap gezet. Ik neem een grote slok van een blauw sportdrankje, meet me een niet al te vlotte pas aan en begin te rennen. Zomaar ergens heen. Vrijheid in the air!

Hop, hop, hop. En niemand kijkt naar me. Hè jammer, nu al een stoplicht. Nou ja, dan ga ik niet rechtdoor, maar gewoon linksaf. Rennen zal ik.

Ik moet het toegeven, eigenlijk voelt het best lekker. Frisse lucht tot in m’n tenen, een blos op mijn wangen (vermoed ik) en gewoon het idee dat IK die vlotte, sportieve, energieke, spontane en doortastende (want zelfdisciplinaire) vrouw ben. Het geeft me een kick. Wat ook een kick geeft is dat ik na jaren dat het woord lopen uitsluitend actief in mijn woordenschat voorkwam in combinatie met kroeg (kroeg-lopen [werkwoord; kroegloper] veelvuldig allerlei kroegen bezoeken) nu zomaar minutenlang, zelfs een kwartier kan lopen! Vooruit, we gaan nog even door. Zie je wel dat junkfood, autorijden, meeroken en een zittend beroep allemaal geen enkele invloed hebben gehad op mijn gestel! Ik ben gewoon oer- en oer-sterk.

Een jongen op een fiets roept: “Zet ‘m op, meisje!” Ik grijns en voer het tempo een klein beetje op. Na een tijd kom ik in een soort roes terecht. De runnershighl Nu al! Dit had ik zoveel eerder moeten doen. En nog altijd houd ik het gemakkelijk vol.

Gedachteloos ren ik verder.

Nou ja, gedachteloos. Weer doemt dat gezicht voor me op. Dat ene gezicht waar ik het deep down allemaal voor doe.

Ik probeer het te negeren, dat is me jaren gelukt, behalve ‘s nachts, en als ik te veel wijn op heb, en als ik een kaart krijg uit Italië, of een boek lees waar het woord Italië in voorkomt, of wanneer ik spaghetti, macaroni of iets anders met tomaten eet.

Het is het mooi gebeeldhouwde gezicht van de heer Mancini, mijn leraar wiskunde en mijn eerste grote wanhopige afschuwelijk onbereikbare liefde. Jaren heb ik stijf van de vlinders in zijn lokaal gezeten, wist ik zijn rooster tot aan elke zomervakantie uit mijn hoofd, stopte ik verborgen boodschappen in mijn huiswerk en schreef ik ellenlange brieven die ik daarna verbrandde, in de hoop dat de inhoud hem op telepathische wijze zou bereiken. Een keer ging dat mis en ontwikkelde zich een verschrikkelijke rook, de brandweer stond met loeiende sirenes in de straat en mijn ouders konden niet uit me krijgen wat er was gebeurd en daarna werd ik naar de therapeut gestuurd.

Nooit heeft hij geweten dat ik besta. Als vrouw. Ik zat natuurlijk in zijn klas, ik stond genoteerd in zijn agenda. Maar ik was zijn leerling. En zo herinnert hij mij zich vast nog. Een kind was ik.

Maar er is hoop.

Hij zal mij terugzien als vrouw, een volwassen, heerlijke, jonge en slanke, bijdehante, slimme en spitsvondige vrouw.

Intussen hobbel ik al op de Amsteldijk. Helemaal zelf gelopen!

Ik snap opeens waarom iedereen zo enthousiast is over hardlopen. Ik heb het gevoel dat ik de hele wereld aankan en dat al, werkelijk al mijn problemen opgelost zullen worden als ik blijf hardlopen. Onderweg zie ik tobberige moeders op de fiets, snelle jongens in snelle auto’s met telefoons en ouden van dagen. Ga lopen, denk ik.

Ga gewoon hardlopen. Net als ik.

Na een halfuur ren (!) ik mijn straat weer in. Unbelievable.

Als ik thuiskom ren ik zelfs nog de trap op. In gedachten feliciteer ik mezelf. Dit gaan we dus elke ochtend doen de komende zes weken.

In de spiegel, waar ik mijn blijdschap nog wat hoop te vergroten, zie ik dat mijn wangen geen charmante rode blos hebben van de buitenlucht. Integendeel. Ik ben knalrood, zie er opgezwollen en verhit uit en ik zweet zo erg dat je zou denken dat het buiten regent.

O nee! En ik moet over twintig minuten op mijn werk zijn! Ik ga meteen onder de koude douche staan, draai de warmwaterkraan steeds verder dicht tot ik bijna implodeer van het kippenvel.

Het heeft niet geholpen. Ik zie er nog steeds uit als een roodbilaap op het hoogtepunt van haar vruchtbaarheid.

Ik moet nu weg. Het is niet anders.

“Zo, droomprinses van me,” zegt Bart. “Wat zie je er verrot uit.”

“O ja?” zeg ik. “Ik voel me anders prima! Prima, hoor je!”

En ik spring energiek op mijn bureaustoel en laat me een stuk naar achter rijden.

“Wat is er met jou aan de hand?” vraagt Bart. “Normaal doe je nooit zo voor halfelf.”

“Ik heb hardgelopen!”

Even denk ik dat Barts computer crasht, maar de geluiden die uit de hoek komen waar hij zit komen uit hemzelf.

Hij lacht.

Hij lacht me uit.

Hij lacht als een paard met jeuk op z’n rug.

“Hahaha! Waarom? Waarom toch?”

Woest start ik mijn pc op en besluit vanaf dit moment Bart nooit meer aan te kijken. Ik ga gewoon werken. Doen waar ik voor betaald word.

Pas aan het eind van de ochtend heb ik de gelegenheid om even in de centrale agenda te kijken. Wat ik al dacht: de week van 15 juni zit ik van boven tot onder en van links naar rechts ingeroosterd. Hoe moet dat nou? Pling. Mail van Bart.

Gaan we nog lunchen? Het spijt me zo vreselijk. Ik dacht dat je een grapje maakte.

Terwijl ik het mailtje lees komt hij naast me staan.

“Bol met bal? Of staaf met saus?”

“Nee,” zeg ik. “Ik ga nooit meer naar Holle Bolle.” Ik haal een plastic zakje uit m’n tas waar een paar stengels bleekselderij in zitten.

Ik zie dat Bart de binnenkant van zijn wangen kapotbijt om niet weer verschrikkelijk in lachen uit te barsten.

“Echt!” zeg ik. “Al dat vet. Ik ga een stuk lopen. Je mag wel mee als je wilt.” Zo vergevingsgezind ben ik dan ook wel weer.

De wind waait onze haren in de war.

Bart heeft geen eten bij zich, want die rekende op een vette hap en daarom krijgt hij een selderijstengel van mij. Gezamenlijk knagend lopen we door de wijk.

“Gaat het wel goed met je?” Bart zwaait naar Sonja die gebaren van onbegrip maakt voor de deur van haar zaak.

“Je doet zulke rare dingen. Daten met vreemde kerels. Hardlopen. Groente kauwen.”

“Ach,” zeg ik terwijl ik een slok water neem uit het flesje dat ik meegenomen heb. “Zo raar is dat toch allemaal niet?”

“Ik haat bij voorbaat het antwoord, maar je bent toch niet verliefd, hè? Die Michel was toch een glibberig watje met verweekt snot?”

De wanhoop die tussen zijn woorden klinkt doen me overlopen van liefde en ik sla een arm om zijn teddyberenmiddel.

“Maak je geen zorgen. Het is niets van dat alles. Ik heb een reünie.”

Ik voel hoe hij opgelucht uitademt.

“Waarvan?” vraagt hij.

“De middelbare school.”

“Dan ga je dus naar Rome.”

“Wat een deductievermogen!” kraai ik.

“Nou zeg. Wanneer is dat?”

“In juni.”

“In juni?”

“In juni. Midden in de verkiezingsstrijd.”

“Lekker dan.”

“Ik heb al een plan,” zeg ik samenzweerderig. “Help je me?”

“Je kniegewricht is zwaar overbelast,” zegt de huisarts. “Wat heb je gedaan! Heb je in je eentje een voetbalveld betegeld in een dag?”

“Hmmm,” zeg ik beteuterd. “Hardgelopen.”

Die ochtend was ik wakker geworden met het gevoel alsof ik met honderden kleine spijkertjes aan mijn bed genageld was en alsof er enkele grote spijkers in mijn knieën waren geramd. Ik kon geen vin verroeren. Spierpijn all over. Benen, voeten, tenen, mijn rug, mijn armen. Zelfs mijn vuisten. Dat kwam van al die vastberadenheid natuurlijk. Na een kleine twintig minuten zat ik eindelijk rechtop op de rand van mijn bed. Toen merkte ik dat het buigen van mijn knieën ondoenlijk was. En op mijn benen staan leek al helemaal een illusie van de eerste orde.

“Hardgelopen? Da’s de ellende van deze tijd. Zeker geen goeie schoenen gekocht? Zeker meteen een kwartier gelopen zonder training?”

Drie kwartier, denk ik, maar dat durf ik natuurlijk niet te zeggen.

“Absolute rust. Nog geen tv op een andere zender zappen.” Hij schrijft een receptje voor spierverwarmers op. “Geen stap sneller dan iemand van negentig!” kijkt hij streng over zijn bril naar me.

Strompelend verlaat ik de huisartsenpost. Autorijden gaat uiteraard ook niet, ik krijg mijn voet niet op het gaspedaal en al helemaal niet op de rem.

Gelukkig haalt Bart me op en breng ik de rest van de dag op kantoor door op mijn bureaustoel, als ware het een rolstoel.

En Bart zorgt voor me. Hij brengt me een kopje koffie, een nieuwe pen, een puntje aan mijn potlood, een kussen voor onder mijn been en tussen de middag gewoon een broodje. Met tonijnsalade. En extra mayo.

Een paar dagen later gaat het al een stuk beter.

Mijn knieën buigen weer, mijn spieren staan niet meer onder spanning alsof er tweehonderdtwintig volt op staat en het lukt me weer om zelfstandig van links naar rechts te kijken. En terug.

En ik ben een kilo afgevallen omdat ik niet de hele avond naar de koelkast kon lopen en het moest doen met wat Bart voor me klaarzette voor hij weer naar huis ging. Wat niet zoveel was. Op mijn verzoek.

Nee, voor mij niet meer hardlopen. Ik houd het wel bij kauwgom kauwen (vijf calorieën per uur) en ijsblokjes eten (nul calorieën per stuk).

Maar dan volgt de grootste klus. Het kost me een paar weken voorbereiding. Weken waarin ik mezelf enorm moet toespreken. Waarin ik al mijn principes met het grofvuil meegeef. Overal op mijn computer heb ik memo’s gehangen met ‘15 juni’ en ‘Rome’ en ‘de cost gaat voor de baet uit’ en ik heb zelfs de stelling van Pythagoras opgehangen. Daar doe ik het voor.

Sandra weet niet wat haar overkomt.

Ik zet ‘s-ochtends een kop thee voor haar neer. Ik vraag hoe haar weekend was. Vervolgens luister ik naar die oeverloze kwaakverhaaltjes over wat die kinderen gezegd en gedaan hebben en hoe ze keken en hoe schattig het eruitzag en ze heeft ook na elk weekend een paar honderd foto’s die ze me laat zien en bij elk hoort weer een verhaal van hier tot Tokio. En ik krijg spierpijn in mijn kaken van het glimlachen.

Ik vlucht niet elke pauze met Bart naar buiten, maar blijf zelfs enkele keren alleen met haar in één ruimte. Vraag hoe zij de lekkerste tomatensoep maakt. Waar ze dat leuke truitje toch gekocht heeft. Of zij iets weet tegen cellulitis.

Het werkt. Ze neemt recepten voor me mee, bewaart een kortingsbon voor afslankpilllen (het lichte beledigde gevoel dat ik daarover heb, druk ik meteen weg) en stuurt me een mailtje met weer een foto van haar kids. Op een ochtend acht ik de tijd rijp. Bart knipoogt me toe.

“Sandra, zeg, als je eens oppas nodig hebt, dan wil ik dat best een keer doen, hoor!”

Sandra kijkt me aan alsof ik iets gezegd heb waar je meteen voor opgepakt kunt worden.

“Ik meen het. Ik zie dat je moe bent. Ga eens lekker met je man een weekendje weg. Dat heb je wel verdiend.”

Ik zie een heel klein glimlachje opduiken, dat meteen weer verdwijnt.

“Ik zie wel,” zegt ze, met een norse blik waar ze zichtbaar moeite voor moet doen.

Als ze even later iets staat te kopiëren kijk ik even heel terloops op haar scherm. Er staan twee vakantiesites geopend en weekendjeweg.nl

Dat gaat goed komen. Dat gaat helemaal goed komen.

Het is voor een goed doel. Dat houd ik mezelf voor. Als een plaat voor mijn hoofd, zou je kunnen zeggen. Een stalen plaat. Uiteindelijk kan dit het allereerste begin betekenen van zo’n zelfde plaatje, maar dan met twee koters van mijzelf. Picture this: Ik, met twee lieftallige peuters, een kopje koffie en een broodje makreel aan een tafeltje op de lunchverdieping van V&D.

“Als ik ooit wat voor je terug kan doen,” zei ze, met van dankbaarheid glimmende ogen en een echtgenoot die met zijn hand al onder haar trui zat nog voor ze de deur uit waren. Bas van twee en Britt van drie sprongen intussen met hun schoenen aan op mijn dure designbank waar ik lang voor heb moeten sparen.

“Nou,” zei ik. “Er is wel wat.”

En ik dacht nog: die is hartstikke gek. Twee daagjes wat babysitten tegenover vijf dagen verkiezingsvoorbereidingen in je eentje klaren. Maar de snelheid waarmee Sandra instemmend knikte toen ze het rooster bekeek en vervolgens ja zei had al mijn alarmbellen af moeten laten gaan.

Nu weet ik niet meer zo zeker wie er hartstikke gek is.

Nou.

Eigenlijk weet ik het wel. Ik ben na drie kwartier al volledig afgemat. Nog zesendertig uur, veertien poepluiers, zevenhonderd boekjes en achtduizend snottebellen op mijn schouders. Dan ben ik er weer vanaf.

We hebben er de hele ochtend over gedaan om bij de lunchroom te komen en mijn volslagen naïeve gedachte was dat ik hier even tot rust kon komen en bovendien even zou kunnen flaneren met de twee engeltjes. Eens even kijken hoe die moederrol mij zou bevallen, in volstrekte harmonie met twee jonge mensjes. Ik zou ze van alles vertellen, nieuwe woordjes leren, ze zouden aan mijn lippen hangen als ik hen eindeloos zou voorlezen en we zouden samen koekjes bakken. Ze zouden mij geweldig vinden en zouden willen dat ik hun moeder was en iedereen op straat zou omkijken omdat ze al heel lang niet zó’n leuke, vlotte, energieke moeder hadden gezien en mannen zouden meteen denken: met zo’n vrouw wil ik nog wel een kindje maken. En aan het eind van de eerste dag zouden ze als twee blozende beertjes in slaap vallen. Dat was het idee.

Niets van dat al. Het is kwart over twaalf en ik ben kapot. Totaal kapot. Nog geen hap heb ik van mijn broodje kunnen nemen. De koffie is koud geworden. Nog een zo’n dag en ik ben al mijn zes kilo’s in één weekend kwijt. Ik voel me zo moe, zo vreselijk moe. Hoe bestaat het dat dit zoveel energie kost?

“Britt, niet doen,” breng ik zwakjes uit.

Britt strooit suiker uit een zakje op tafel. Dat is leuk! Ze pakt het volgende zakje en scheurt het open, de suiker vliegt door de lucht in mijn haar en dat van mijn achterbuurman die zwaar geïrriteerd naar me kijkt. Ik doe mijn leuke-vrouwengrijns, maar die werkt niet.

“Britt, zou je daar mee op willen houden?” vraag ik. Nog altijd vriendelijk.

“Nee! Is leuk!” roept Britt. Ik pak alle suikerzakjes van tafel en stop ze in m’n tas.

Bas begint te blèren bij een omvergetrokken dienblad en heeft zich van boven tot onder ingesmeerd met mijn broodje makreel, over de appelsap, koffiemelk en snot heen die al in zijn trui zat. Hij vindt mij stom en zegt dat vijf keer per minuut.

“Je bent zelf stom,” sis ik na vijfentwintig keer.

“Dat zeg je niet tegen een kind!” foetert mijn achterbuurman die met zijn spullen op een dienblad opstaat en ergens anders gaat zitten. Daaag! Heeft zeker geen kinderen. En is zelf nooit kind geweest. Ik aai Bas door z’n zachte kinderkrulletjes.

“Ik bedoelde het niet zo,” zeg ik. Bas stopt een zilveruitje in m’n neus. Ik nies het prompt uit.

Britt zit op de stoel naast me en drinkt braaf haar flesje appelsap. Herstel. Zat braaf naast me. Waar is ze gebleven? Mijn bloed stijgt meteen tot aan mijn haarwortels en snel kijk ik om me heen.

Alle andere mensen in het restaurant kijken voor zich uit. Tuurlijk. Niemand let ook even op, wat is dit voor individualistische maatschappij? Je ziet toch dat ik het zwaar heb!

Ik zet kind één blèrend en smerig en al terug in de buggy, klik ‘m vast en ren zwetend rond op zoek naar de ander. Hoe snel kan een kind van drie zijn?

Snel. Heel snel.

Ze is niet in het restaurant, niet in de keuken, niet tussen de broodjes in de vitrine, niet in de combimagnetron en niet in de vaatwasmachine. Ik zie geen enge mannen met kleine kinderen het restaurant uit lopen. Wat nu! Waar?

Hoewel ik verwacht dat ik haar elk ogenblik in mijn ooghoek te zien zal krijgen, pompt mijn lijf elke tiende van een seconde dat dat niet gebeurt de adrenaline door mijn lijf. Krantenkoppen verschijnen voor mijn geestesoog: oppas raakt kind kwijt in restaurant, kind ontvoerd, misbruikt, vrouw krijgt dertig jaar cel.

Daar gaat mijn leven, mijn talent, mijn kansen. In een fractie van onoplettendheid is alles wat me lief is voor altijd verdwenen.

“Zoek jij je kind?” vraagt een man die me streng aankijkt. “Daar!” Hij wijst naar de herenwc. In andere omstandigheden, met andere prioriteiten, in een ander leven, miljarden lichtjaren hiervandaan, had ik zeker gepoogd werk te maken van dit heerschap. Lang, donker, woest aantrekkelijk. Maar hij kijkt zó minachtend dat er vanuit het niets een gedachteballonnetje boven zijn hoofd opstijgt met de tekst: wat een waardeloze moeder! en ik meteen besef dat ik never meer een kans maak. Bij het mannelijke deel van het restaurant én het personeel ook niet, trouwens. Het lijkt wel of het hele restaurant naar me kijkt alsof ik in zo’n modern opvoedkundig programma zit. En dan in het deel waarin de nanny hoofdschuddend naar de opnames kijkt, handenwrijvend bij zo’n fantastische klus.

“Waar ben je? Kom onmiddellijk hier!” roep ik, hopelijk met hoorbare wanhoop in mijn stem, om maar het idee te verspreiden dat ik wel degelijk begaan ben met die mormels.

Ik doe de deur open van de herenwc en een golf van opluchting overspoelt me, als daar inderdaad een klein meisje op de grond zit, omringd door een grote hoop wc-papier die steeds groter wordt.

“Donna, kijk! Pier!” roept een verrukte Britt.

“Britt!” roep ik. De blijdschap is niet gespeeld. “Zit je hier?” Ik pluk het kind van de vloer waarop ze meteen begint te schreeuwen.

Onder mijn arm neem ik haar dwars door het restaurant mee naar haar broertje. Ik trotseer de blikken van de klanten aan de tafels die omgedraaid naar me zitten te kijken. Pas als ik weer bij het tafeltje aan het raam arriveer, zie ik dat ze de grote berg wc-papier niet los heeft gelaten en dat we een lang wit spoor achtergelaten hebben tussen en over alle tafels door. Ik zie nog net de donkere goddelijke man een stuk wc-papier uit zijn soep vissen.

Bij ons tafeltje is de ramp al niet kleiner. Bas heeft mijn tas te pakken gekregen en alles, alles wat erin zat om zich heen geworpen. Mijn hele leven ligt uitgestald op de tafel en de vloer. Lipstick, gephotoshopte foto van mij op het strand, tweehonderd tampons, mijn mobiele telefoon, dropjes (los), kauwgum (gebruikt), een kapot proefzakje antirimpelcrème, mijn agenda, inlegkruisjes, bonnetjes die ik moet bewaren, bonnetjes die ik allang weg had kunnen gooien, een klokhuis en een ondefinieerbare bruine derrie. Waarschijnlijk een ooit meegenomen banaan.

“We gaan weg!” beslis ik. Ik plant de twee kinderen in hun buggy, prop alles in mijn tas, betaal een minzaam naar de troep kijkende ober een fikse fooi en als hij niet ophoudt met minzaam kijken leg ik er nog een tientje bij en wandel daarna met opgeheven hoofd, en zo snel als mijn hoge hakken mij kunnen dragen, de tent uit, waarbij ik niet de fout maak zoals op de heenweg om met de roltrap te gaan, want daar bleef ik steken met mijn hak in de ribbels van de trap en duurde het nog een kwartier en het verschijnen van de technische dienst voor ik verder kon lopen.

Ik kan wel janken.

Maar gelukkig doen de kinderen dat al voor mij. Ze blèren de hele straat bij elkaar en oude vrouwen kijken neusophalend van mij naar de kinderen en terug en leuke mannen gaan pardoes aan de andere kant van de straat lopen als ze mij zien.

Ik voel me diep, diep ellendig. Ik wil naar huis en wel nu. Ik wil de televisie aan en chips in die kinderen proppen en één ding is zeker, ik ga meteen weer aan de pil. Hoe dan ook.

En dan voel ik een hand op mijn schouder. Het kan me niet schelen wie het is, hij of zij komt als geroepen. Mijn reddende engel. Ik kijk om in het stralende gezicht van Bart.

Even later zitten we bij Bart thuis. Hij heeft een video met Teletubbies opgezet, de kleintjes zitten⁄liggen op de bank met een door Sandra uitdrukkelijk verboden lolly en ze zijn stil.

Stil, stil, stil.

Ik kan mijn eigen hartslag weer horen, mijn eigen ademhaling en langzaam maar zeker word ik weer helemaal mezelf. En belangrijker, ik kom eindelijk aan mijn eerste complete en warme kopje koffie van die dag toe.

“Je hebt het zwaar gehad, hè?” Bart lacht.

Ik heb de kracht niet meer om terug te lachen.

“Heb je al gegeten?” vraagt hij en staat al op.

Terwijl Bart in de keuken zich uit gaat staan sloven werp ik mijn schoenen op de grond en leg mijn voeten op een stoel. Net op tijd, want Tinky Winky begint net met ijs te gooien. De kinderen gieren het uit. Ik volg de gekleurde figuurtjes en hun vrolijke gebabbel op het scherm. Ze knuffelen elkaar om de haverklap. Zo zou het in het echte leven ook moeten gaan, mijmer ik. Lekker veel knuffelen. Make love, not war. Mmm, ik stel me voor hoe zo’n zachte knuffelbeer naast me zit. Die groene het liefst. Hoe heet die ook weer? Huh? Het lijkt wel of hij me gehoord heeft, want hij komt zo de tv uit stappen. Hij kijkt me aan met zijn grote lieve ogen en komt naast me zitten. Dan streelt hij met een zachte knuffelvinger over mijn wang.

“Je eitje is klaar,” zegt hij. Ik schrik wakker. Het is Bart, die met zijn vinger over mijn wang heeft gestreeld.

“Ik liet je maar even slapen,” zei hij. “Volgens mij had je het nodig.” Waar zijn de kinderen? denk ik meteen. Ik kijk de kamer rond. Het grut is in diepe, diepe slaap gevallen op de bank.

“Blijven jullie eten vanavond,” fluistert Bart.

Dat doen we.

Bart doet boodschappen en zolang de kinderen slapen treffen wij sluipvoetend voorbereidingen voor onze overheerlijke diepvriespizza met instanttoetje. Bart bikt de oven schoon en ik was de minimaal benodigde hoeveelheid borden en bestek af terwijl Bart een ontzettend lekker cd’tje heeft opgezet. Zacht.

Na een klein uurtje wordt Britt wakker.

“Mama?” vraagt ze met kleine oogjes van de slaap.

“Mama is er niet.” Ik kom even naast haar zitten en sla mijn arm om haar heen. “Je bent bij Donna en bij Bart. En weet je wat? We gaan vanavond pizza eten!”

“Lussik niet!” roept ze.

Bas is ook wakker geworden.

“Ach, weet je,” zegt Bart. “Deze hoeven we niet op te voeden, alleen maar op ze te passen. Die van ons later, die zetten we in een ijzeren gareel.”

“Oké,” zegt hij tegen de kinderen. “We maken pannenkoeken. Omdat het feest is. Logeerfeest.”

Bas en Britt springen op de bank van blijdschap. “Pankoeken! Pankoeken!”

“Deze houd je van me te goed, oké?” Bart schuift de bijna warme pizza in huishoudfolie en legt die in de diepvries. Dan warmt hij in enkele seconden een paar kant-en-klare pannenkoeken op in de magnetron. Ze gaan allemaal op.

‘s-Avonds in m’n eigen flat, zonder Bart, zet ik de twee lieve lijfjes onder de douche. En daarna lees ik hun voor op de bank. Bas valt al tijdens de eerste bladzijde tegen me aan in slaap. Britt leg ik in m’n twijfelaar en ze slaapt zodra haar hoofd het matras raakt. Ik leg een deken over het slapende jongetje naast me op de bank.

Gelukkig is er een lekker romantische film op tv. En heb ik nog een zak choconootjes en een flesje rosé voor de boeg. Zo zachtjes mogelijk kruip ik naast Bas op de bank.

De film is net goed en wel begonnen als ik een stemmetje hoor.

“Kannieslape,” zegt Britt. En hoewel ik van alle tv-programma’s weet en in de bladen gelezen heb dat je consequent moet zijn en dat nee nee is en dat…

“Kom maar,” zeg ik. ‘t Meisje nestelt zich tegen me aan en ik leg de deken over ons heen.

“Kannieslape,” zegt Bas.

“Kom ook maar,” zeg ik. En hij kruipt aan de andere kant naast me onder de deken. Wel jammer van die film, maar ik durf ‘m niet verder te kijken. Daarvoor staan er net iets te veel twaalf- en zestien-plus kijkwijzericoontjes in de gids. Dan maar voetbal en biljart.

Ik durft niet te bewegen. Mijn rosé en mijn nootjes blijven onaangeroerd op de tafel staan, omdat ik niet zeker weet of ze al slapen. Uiteindelijk val ik zittend ook in slaap.

De volgende dag word ik wakker te midden van een soort fort. De kinderen hebben met al mijn boeken een muur om de bank heen gebouwd.

“Gfange!” roept Bas.

“Boef!” grijnst Britt. Gelukkig mag de gevangene lekkere broodjes en jus d’orange in haar cel serveren en delen met haar cipiers.

De rest van de dag sta ik er weer alleen voor. Bart moest zijn broer helpen verhuizen. Ik bel Sasja. Ik hoor haar aarzeling. Een hele middag met twee kinderen?

“Het is echt zó gezellig,” roep ik. Ik weet dat ze me niet gelooft en ik zou mezelf ook niet geloven.

Maar ze komt toch.

Dat is nog eens een vriendin.

“We gaan koekjes bakken!” roep ik.

We zijn de hele middag bezig. Hartstikke leuk.

Als de bel gaat denk ik enkele seconden dat het de oven is, tot het tot me doordringt dat het de voordeur is.

Sandra en haar man Herman staan voor de deur. Ze kijken heel gelukkig, rozig en blij. Ik voel een steek door mijn hart.

“Hoe is het gegaan?” zegt Sandra.

Hoewel ik gisteren nog van plan was om in allerlei ondubbelzinnige bewoordingen te vertellen dat ze die kiddo’s eens wat beter moet opvoeden en dat ze me wel eens had mogen waarschuwen, komt er alleen maar ‘heel goed’ uit mijn mond en ik meen het nog ook.

Als Sandra en haar man binnenkomen, springen de kinderen op tafel.

“Mama! Koekjes gebakken!” roept Britt.

“Papa! Hut bouwt!” roept Bas. Ze springen van hun stoel en grijpen met hun meelhandjes de nette broek van hun ouders beet.

Sandra omhelst de kinderen en knuffelt ze helemaal plat. Aan haar ogen kan ik zien dat ze ze erg gemist heeft.

“Hoe hebben jullie het gehad?” vraag ik. Herman en Sandra kijken elkaar zo gelukzalig aan dat het me niks zal verbazen als ik over driekwart jaar een paar maanden alleen zal moeten werken omdat zij zwangerschapsverlof heeft.

“Gaan jullie mee naar huis?” vraagt ze. “Zeg maar dag tegen Donna.”

“Donna is lief!” roept Britt. Ze komt naar me toe en slaat haar mollige armpjes om mijn nek. Bas doet hetzelfde en ik voel dat ze deeg in mijn haar wrijven.

“Jullie zijn ook lief,” zeg ik en tot mijn verbazing zit er een kraak in mijn stem. Ik pak de spullen van de kinderen bij elkaar, doe de zelfgebakken koekjes in een trommeltje en zwaai ze uit tot ze de galerij af zijn.

En dan zijn ze weg.

Sasja staat met haar (vanwege tere kinderzieltjes binnenstebuiten gekeerde) blotemannenschort in de keuken en laat langzaam het bestek in het afwaswater plonzen. Het is opeens stil. Zo stil.

Ik ga op een stoel zitten en draai rondjes met mijn vinger in het meel op tafel.

Sasja komt naast me zitten.

“Wat een leuk spul,” zegt ze.

We kijken naar de ontplofte bende en daarna kijken we elkaar aan.

“Denk jij wat ik denk?”

“Hmmm!” knik ik. We werpen ons schort af en doen onze gympies uit. Hier met die pumps. Op het balkon kloppen we de ergste meelwolken uit onze kleren en haren en dan springen we op de fiets naar grand café De Luie Zondagmiddag.

Terwijl we door loom Amsterdam fietsen op deze mooie voorjaarsdag is me één ding duidelijk geworden: mijn achting voor Sandra is eeuwig gestegen. Ik zal haar nooit meer klieren en ik hoop dat ik straks op kantoor de neiging kan onderdrukken om te vragen of ze een van de foto’s op haar bureau wil omdraaien, zodat ik die ook kan zien.

Net als ik ‘s-avonds op de bank hang en informatie opzoek over mannen die zich vrijwillig aanmelden als donor, gaat de deurbel. Ik kijk in de spiegel die aan de buitenkant van het kozijn bevestigd is.

“Oh nee,” kreun ik. Ik heb het lang tegen kunnen houden, vele telefoontjes weggedrukt, e-mails gedeletet en SMS’jes stomweg genegeerd, maar nu kan ik er niet langer omheen. Ze staan voor mijn deur.

Martijntje en Rozemarijntje.

Ik had op de voicemail wel gehoord en begrepen dat ze langs wilden komen. Om elkaar wat beter te leren kennen, en mekaar een beetje gezellig aan te gapen, en in mijn gezichtsveld hand in hand te zitten tot ik ofwel zo treurig zou worden dat ik wenend op de vloer zou storten, of dat ik zo boos en agressief zou worden dat ik hen in één beweging de straat op zou mieteren.

En omdat Rozemarijntje nog nooit in de grote stad Amsterdam was geweest leek het hun leuk om eens een dagje Amsterdam te doen en natuurlijk een bezoekje te brengen aan grote zus.

“Wat leuk,” breng ik uit.

“Je reageerde maar niet,” zegt Martijn met een blik waarmee hij de ware reden daarvan probeert te doorgronden, wat hem uiteraard niet lukt.

“Nee, druk gehad,” zeg ik. Inmiddels is het besef tot me doorgedrongen dat ik toch echt de deur open zal moeten doen en dit prille geluk in mijn bestaan zal moeten toelaten.

Het is een ongehoorde bende in mijn appartement, nog vanwege het kinderbezoek, maar beleefd als ze zijn zeggen ze er niets van. Wel blijven ze rustig midden in de kamer staan tot ik genoeg boeken, kleding, cd’s, half opgegeten liga’s, plakkerige lollies en een verdwaalde poepluier van de bank en de stoelen heb afgeschraapt zodat ze kunnen zitten.

“Wat woon je hier leuk,” zingt Rozemarijntje. Ach, wat een liefje.

Ze gaat rustig naast Lorenzo zitten en begint hem voorzichtig te aaien, precies zoals hij dat fijn vindt. Hij gaat dan ook bijna direct op zijn rug liggen, iets wat maar weinig mensen voor elkaar krijgen. Kijk. Dat is nou wel weer aardig.

Hmmm. Toch wil ik haar voorlopig nog een softe muts blijven vinden.

Martijn heeft—hoe lief—een doosje met bonbons meegenomen van de bakker een straat verder.

“Wat lief, dankjewel,” zeg ik. Ik steek er meteen drie in mijn mond. Rozemarijntje wil niet, want ‘ze wil haar eetlust niet bederven’ en Martijn schudt ook nee, maar ik zie dat het hem moeite kost.

Ik maak koffie en kruidenthee voor Roosje. Gelukkig komen ze niet in de keuken, want ik heb het vermoeden dat ze dan meteen de GGD bellen.

Ik hoor ze gezellig keuvelen terwijl ik mijn Senseo-apparaat aan het werk zet. Ondertussen bedenk ik manieren om hen zo snel mogelijk mijn huis weer uit te krijgen.

“Alsjeblieft!” kwak ik de koffie op tafel, terwijl ik met mijn voet nog snel wat vuile was onder de bank schuif. Ergens uit een diepe verte schraap ik het laatste restje energie dat ik nodig heb om belangstellend te zijn.

“Zo, en vertel eens, waar zijn jullie vandaag geweest?”

“O, zo leuk!” kirt het meisje. “Eerst in het Rijksmuseum, zo mooi! Vooral die zeventiende-eeuwse portretten. Wauwie! Hè, Tijntje? Wat hebben we ervan genoten. En daarna nog even het Stedelijk meegepikt. Wat een stad, wat een stad.” Rozemarijntje schudt haar hoofd met samengeknepen lippen. “Voor jou is het natuurlijk allemaal heel gewoon. Jij woont hier!”

Ik knik. Het valt niet te ontkennen. Ik zal haar schedeldak eens laten ontploffen: “Ik ga over twee weken naar Rome.”

“Wauw!” Rozemarijntjes ogen lichten op. “Wat vér! Wat gaaf.”

“Nog koffie?” En ik hoop natuurlijk dat ze ‘nee’ zeggen. Maar Martijn zegt zelfs: “We hoopten dat we hier konden blijven eten. Als het jou niet te veel moeite is. Maar we dachten, voor jou misschien ook wel eens gezellig om niet alleen te eten?”

Welja. Dat kan er ook nog wel bij. Eten bij zielige zus. Ze moesten verdorie maar eens een bezoekregeling afspreken. Anders zou ik helemaal wegkwijnen.

“Weet je wat,” zeg ik, “om alvast in Italiaanse stemming te raken laten we pizza’s bezorgen, oké?”

“Bezorgen?”

“Ja, hoezo?”

“Zo grappig. Ik wist niet eens dat dat kón!”

“Roos maakt altijd al haar eten zelf,” verduidelijkt Martijn. “Zodat ze weet wat ze binnenkrijgt. Ze is nogal gevoelig, zie je.”

Ik krijg hier sterk het gevoel dat ik nu geacht word zelf uren in de keuken te staan om Rozemarijntje te bekoren.

“Zal ik voor jou een boterham smeren dan?” vraag ik zo lieflijk mogelijk. “Of een onbespoten boerenvezelknackebröd bedoel ik natuurlijk?”

“Nee hoor, ik eet wel gewoon mee! Ik ben zo makkelijk!”

Ik bel en bestel nummer zes, acht en twaalf.

“Voor mij geen hele, hoor,” fluistert Roosje. “Krijg ik nooit op! Ik eet wel een stukje met jullie mee.”

“Alleen zes en acht,” herstel ik de bestelling.

Terwijl we wachten op de bezorger kabbelt het gesprek nog wat voort, als een lieftallig beekje door een zoet landschap.

Roosje vindt alles ‘fantastisch’ en ‘super’ en Martijntje zit alleen maar breeduit te grijnzen en walgelijk verliefd te staren naar dat dunne, slanke, keuvelende stuk levensvreugde.

Na een tergende drie kwartier wordt er eindelijk aangebeld.

Terwijl we samen in de keuken de tonno en deformaggi op bordjes schuiven, zegt Martijn: “Je zou toch ook eens een relatie moeten nemen, zus. Het is zo leuk. En gezellig. Maar ‘t is meer dan dat. Alsof mijn leven een nieuwe dimensie heeft gekregen.”

“Werkelijk?!”

“Ja, echt,” zegt Martijn. “Ik zou niet anders meer willen. ‘t Is echt een sprookje. En we leven nog lang en gelukkig.” Hij zucht verheerlijkt. “Maar ik snap jou ook wel, hoor. Lekker van je vrijgezellenbestaan genieten.” Ik kijk naar zijn gezicht. Hij meent het ook nog. Met nauwelijks verholen weerzin laat hij een beschimmelde koffiepad in de prullenbak vallen.

“Lekker nergens rekening mee houden. Alleen met jezelf.”

“Weet je,” zeg ik. “Dat van ze leefden nog lang en gelukkig, stamt uit de tijd dat mensen niet ouder werden dan zo’n dertig jaar.”