9

Sanne zette de deur van haar kamer op een kier. Zo kon ze horen wanneer haar moeder boodschappen ging doen. Het was stil in huis. Maartje was buiten aan het spelen, haar vader was naar zijn werk en haar moeder hing de was op in de tuin. Zij wilde ook naar buiten! Ze wilde wég, wég van hier. Dachten haar ouders nu echt dat zij haar binnen konden houden? Dan kenden ze haar nog niet!

Zuchtend ging Sanne achter haar bureau zitten. Boeken en schriften lagen open voor haar, maar ze keek er niet in. Die blauwe lucht en het lichte groen aan de bomen zag ze liever dan haar Engelse boek. Het raam stond open: je rook de lente!

Iedereen was buiten. Iedereen genoot van de eerste mooie lentedag. De winter had veel te lang geduurd. En zij mocht niet weg, ze moest werken. Het was hartstikke oneerlijk! Nou, ze bekeken het maar! Ze liet zich niet langer als een klein kind commanderen. De paasvakantie was nog niet om. Ze had nog tijd genoeg. Als haar moeder straks weg was, zou ze er vandoor gaan.

Het duurde nog even voor haar moeder vertrok. Sanne trok haar trainingsjack aan, liep de trap af, pakte een appel van de fruitschaal en stapte naar buiten. Ze snoof verrukt de lucht op. Ze pakte haar fiets en reed weg, de vrijheid tegemoet. Sanne moest om zichzelf lachen, maar zo’n gevoel had ze: de vrijheid tegemoet!

Ze fietste door de buitenwijken van de stad. In alle voortuintjes bloeiden kleurige tulpen en narcissen. Overal wandelden moeders met kinderwagens en speelden kinderen op straat. Met enig leedvermaak constateerde Sanne dat in dit opzicht vrouwen in het voordeel waren bij de traditionele rolverdeling: zij konden vrij nemen om naar buiten te gaan. Je zag bijna geen mannen op straat, die waren allemaal op hun werk. Vooral in zo’n nieuwbouwwijk viel dat op. Toen Sanne de stad uit fietste, kon ze zich niet inhouden: ze lachte hardop. Ze was zo blij met deze vrijheid, met deze mooie dag. Ze had zo naar het voorjaar verlangd. Ze voelde de wind door haar haren en de zon op haar gezicht. Stevig trapte ze door. Alles was groen, de bomen waren vol bloesem. Wat voor boom zou dat zijn? Ze wist het niet. Ze was een echt stadskind. Hier buiten was de lente nog duidelijker aanwezig dan in de stad. Lammetjes dartelden in de wei. Ze had dat altijd een vreselijke uitdrukking gevonden, maar ze begreep nu wat dartelen betekende. Sanne zoog haar longen vol lucht en fietste door. Ze lette nauwelijks op waar ze fietste.

Die stomme school ook! Wat had ze deze dagen een hekel gekregen aan haar schoolwerk. Ze had een slecht Paasrapport mee naar huis gekregen en haar ouders waren woedend geweest. Ze vonden haar maar lui en ondankbaar. Haar ouders hadden het schilderen van de decorstukken de schuld gegeven van haar slechte rapport. Ze hadden dat nog wel toegestaan op voorwaarde dat haar schoolwerk er niet onder zou lijden. In plaats van haar dankbaarheid te tonen door een rapport met goede cijfers, had Sanne er volgens hen met de pet naar gegooid. Dacht ze heus dat ze zo overging? Ze zou een jaar langer op school moeten blijven en of ze zich realiseerde wat dat allemaal kostte! Of ze soms dacht dat het geld hun op de rug groeide?

Zo waren ze tekeer gegaan. Sanne vond het al erg genoeg, van dat rapport, en nou waren haar ouders ook nog boos. Ze wist heus wel dat ze te weinig had gedaan voor school, maar daar kon ze niks aan doen! Ze had zich niet kunnen concentreren. In januari en februari had ze nog goede cijfers gehaald, maar daarna had ze de ene onvoldoende na de andere in haar agenda moeten schrijven.

Sanne ging harder fietsen. Als ze eraan terugdacht, werd ze weer kwaad! Haar ouders hadden zomaar aangenomen dat ze lui was. Ze hadden helemaal niet in de gaten dat ze problemen had. Nee, alle aandacht van haar moeder was nog altijd gericht op de gezondheid van haar vader. En hij leefde in zijn eigen wereld. Hij keek naar zijn dochters, maar zag ze niet. O, haar moeder was nog steeds heel zorgzaam, maar dat was meer uit gewoonte of uit een soort automatisme - ‘is het niet te koud zonder sjaal, Sanne?’ - en de vraag of haar huiswerk af was, stelde ze zonder nadenken. Sanne beantwoordde die vraag dan ook altijd met ja.

Nu moest ze verplicht zes uur per dag werken, ‘s Morgens drie uur en ‘s middags drie uur. Zes uur! Ze hield geen paasvakantie meer over op deze manier! Haar moeder controleerde wat ze deed en haar tekenspullen mocht ze alleen ‘s avonds te voorschijn halen. Dat nam niet weg dat ze toch veel tekende. Piepkleine tekeningetjes maakte ze, met heel scherp geslepen kleurpotloden. Die kon ze gemakkelijk verstoppen als ze haar moeder de trap op hoorde komen. Sanne had dorst gekregen. Wie fietste er nou ook zo idioot hard! Ze minderde vaart en keek om zich heen. Dit was genieten! Dit was leven! Ze had geen flauw idee waar ze was, het kon haar niet schelen ook. Ze zou uren door kunnen fietsen. Nou, wat lette haar?

Bij het eerstvolgende dorpje stapte ze af bij een café. Binnen zitten of op het terras? Op het terras natuurlijk, het was tenslotte mooi weer. Gelukkig had ze haar portemonnee meegenomen. Ze voelde zich erg volwassen, zo in haar eentje op een terras. Het meisje dat kwam vragen wat ze wilde drinken, sprak haar met u aan. Dat kind was niet veel jonger dan zij! Ze dacht na over verder fietsen of teruggaan. Sanne stapte weer op: verder fietsen, veel verder! Ze wilde nooit meer terug! Het ging prima zo. In dit tempo werd ze helemaal niet moe.

Sanne dacht aan Steven. Wat hij gezegd had over dat etiketjes plakken en het woord vergeten had haar wel geholpen. Ze moest leren dat het niet abnormaal was wat ze voor Monique voelde. Oké, ze raakte niet meer in paniek bij de gedachte aan Monique. Ze begon zelfs het leuke van verliefd zijn in te zien. Je kon lekker voor je uit staren zonder je te vervelen, bijvoorbeeld. Maar het was wel rot als je verliefd was en je liefde bleef onbeantwoord. Ze wilde haar zo graag aanraken, haar krullen in haar hand houden, haar gezicht strelen. Wat zou ze dat graag doen: haar armen om haar heen slaan, haar dicht tegen zich aan houden en zeggen hoe lief ze was, hoe mooi. Maar dat kon niet. Ze zou het ook niet durven. Monique was ‘gewoon’. Ze had Hugo.

Sanne glimlachte. Ik wil ook zo graag gewoon zijn. Ik ben homoseksueel en gewoon. Dat moest ze leren accepteren. Daar ging het om.

Nee, haar gevoelens voor Monique moest ze voor zich houden. Dat was iets van haarzelf. Het zou ooit overgaan. Haar verliefdheid op Roos was tenslotte ook overgegaan. Ooit zouden haar gevoelens voor Monique veranderen. Dan zou ze ooit… misschien… een ander meisje… dat ook… Maar… hoe herkende je zo iemand? En dan, daarna, wat dan? Hoe moest je met een meisje vrijen? Sanne vroeg zich af of andere mensen die onzekerheid ook kenden. Misschien was het een probleem van alle meisjes en jongens: hoe vind je elkaar, hoe ga je met elkaar om? Waarom weet ik dat soort dingen allemaal niet? Waarom overkomt de een dit en de ander dat? Waarom is de een heteroseksueel en de ander homoseksueel? Waarom is de een goed op school en de ander slecht? Waarom heeft de een fijne ouders en de ander stomme?

Vragen. Vragen. Altijd heb ik zoveel vragen en ik weet nooit het antwoord.

Monique stond er ook niet goed voor op school. Haar rapport was nog slechter dan dat van Sanne. Monique had er heel laconiek over gedaan. ‘Te weinig huiswerk, te veel Hugo,’ was haar commentaar, zo simpel lagen de zaken voor Monique. Maar zij was wel met het voorstel gekomen weer samen huiswerk te gaan maken na de paasvakantie. ‘Ik heb geen zelfdiscipline!’ klaagde ze. ‘Als ik met jou afspreek, maak ik mijn huiswerk tenminste.’ Monique had Sanne smekend aangekeken. ‘Anders red ik het niet…’ Sanne had toegestemd. Zo’n blik kon ze niet weerstaan. Dan zag ze Monique vaker. Dat was fijn, hoewel ze Monique ook niet al te vaak moest zien. Het verlangen naar haar werd alleen maar groter. Nou ja, ze zou wel zien hoe het ging. Het werd kouder. De zon stond al laag aan de hemel. Hoe laat was het eigenlijk? Waar was ze? Ze stapte van haar fiets af en keek om zich heen. Ze had geen idee waar ze was. Ze had geen idee waarheen ze op weg was. Als ze niet naar huis wilde, wat moest ze dan?

Ze keerde haar fiets en reed in de richting vanwaar ze was gekomen. Als ze nu echt eens niet meer naar huis ging? Wat zouden haar ouders dan ongerust zijn. Net goed! Hun eigen schuld! Moesten ze maar niet zo stom doen. Sanne fietste nu tegen de wind in. Dat was vermoeiender. Geen wonder dat het zoëven vanzelf ging. Waar moest ze naar toe? Ze wist het niet. Ze fietste dezelfde weg terug. Ze trapte een tijdlang gedachteloos door. Ze werd moe. Ze kreeg honger en dorst. Toen ze een patatkraam tegenkwam, stapte ze af. Ze kocht een zak patat en een blikje cola.

Was ze hier op de heenweg eigenlijk ook langs gekomen? Sanne had er geen idee van. Ze stapte weer op haar fiets en reed op goed geluk verder. Ze kwam vanzelf bekende dingen tegen. Zolang ze tegen de wind in fietste, ging ze de goede kant op. Hoe zou het zijn als Monique hier nu was? Dan was alles anders. Dan hoefde ze niet bang te zijn. Met Monique samen zou dit een enorm avontuur zijn. Nu het donker werd, was Sanne er niet zo zeker meer van of het nog wel leuk was. Monique zou zoiets niet overkomen. Zij zou niet van huis weg hoeven lopen. Zij had het maar gemakkelijk. Monique mocht veel meer dan zij. Ze kreeg ook nooit straf. ‘Het is je eigen verantwoordelijkheid, Monique,’ zei haar moeder altijd, ‘je bent oud en wijs genoeg om op jezelf te passen.’ Monique was het ook gewend om voor zichzelf te zorgen. Omdat ze enig kind was, was ze altijd veel alleen. Ze had alle vrijheid. Wat verlangde Sanne naar een beetje vrijheid. Wat wilde ze graag een beetje zelfstandiger zijn. Zij werd nog steeds als een twaalfjarige behandeld. Poeh, ze was Maartje niet! Nee, dat was niet helemaal eerlijk. Soms werd ze wel volwassen behandeld. Maar die momenten waren zo zeldzaam. Gebeurde dat maar vaker. En dan wat minder vaak dat betuttelende. Vooral haar moeder was daar sterk in. Haar vader viel nog wel mee. Haar vader… Gelukkig ging het goed met hem. Plotseling verlangde ze heel erg naar haar vader. Ze wou dat hij hier was, hij kon haar beschermen tegen het donker. Hoe ver moest ze nog? Waarom was ze zo ver gegaan? Ze was moe!

‘Zo, juffie, helemaal alleen in het donker aan het fietsen?’ Naast Sanne reed een brommer, met twee jongens erop. Paniek sloeg door Sanne heen. Ze was alleen op deze weg. Geen lantaarns, geen huizen en geen mensen. Even maar had ze opzij gekeken. De bestuurder van de brommer droeg een leren jasje en een knalrode helm, de jongen achterop droeg geen helm. Sanne richtte haar blik op de weg voor zich en ging harder fietsen.

‘Heb je haast, juf? Waar ga je zo alleen naar toe? Zullen wij je wat gezelschap houden?’

Sanne deed of ze niets hoorde of zag. Ze voelde hoe haar spieren zich spanden. Ze ging iets langzamer rijden. Ook de brommer minderde vaart. Ze ging sneller rijden en de brommer paste zijn tempo aan. O, hoe kwam ze hier weg? De brommer zou haar altijd kunnen inhalen. ‘Ben je je tong verloren, schatje? Kun je je niet even behoorlijk voorstellen? Kijk ons toch eens aan! Laat ons je lieve snoetje bewonderen.’

De jongen met de helm lachte hard. Waarom was ze hier? Waarom was ze niet thuis? ‘Waarom zegt ze niets? Begrijp jij daar nu iets van?’ De jongen draaide zich om naar zijn vriend. ‘En het is zo’n aardig grietje. Zullen we haar vragen of ze met ons meegaat? Dan gaan we een feestje bouwen!’ Hij legde een hand op Sannes arm.

‘Donder op! Laat me met rust!’ Sanne sloeg zijn hand van zich af. Ze werd bang.

‘O, dus je kan wel praten? Hoe heet je?’ vroeg de jongen met de helm. Hij pakte weer haar arm beet. Sanne rukte zich los. ‘Verdomme! Blijf van me af!’

‘Ho, ho, niet zo fel. Rustig-an, meid.’ De knul draaide zich weer om naar zijn bijrijder. ‘Wat doen we met haar?’ De paniek bonkte in haar keel. Wat moest ze doen? Wat kon ze doen? Ze kon het nooit alleen opnemen tegen die twee. ‘Laat haar met rust. Zie je niet dat ze bang is ? Je hebt je lolletje weer gehad,’ antwoordde de jongen achterop. ‘Maar het begint net leuk te worden,’ protesteerde de ander, ‘Hè, zus?’

Hij probeerde Sannes gezicht aan te raken. Sanne trok haar hoofd met een ruk naar rechts. Haar stuur trok ze mee en daarmee raakte ze de brommer. Die slingerde gevaarlijk. De jongen vloekte. ‘Zeg, wacht eens even, zus, dat gaat zo maar niet!’ Hij reed haar klem. Sanne viel bijna van haar fiets en ze stapte af, ze moest wel. Met beide handen klemde ze het stuur stevig vast. Ze had niets waarmee ze kon slaan of zoiets. De jongen ging ook staan, beide benen aan weerszijden van de brommer. Zijn vriend trok hem aan zijn mouw en zei: ‘Wat wil je nou? Laten we gaan! Laat dat grietje toch!’ Op dat moment toeterde een auto achter hen. De wagen stopte en ze stonden in de felle koplampen. Iemand stapte uit. De jongen met de helm vloekte weer, liet zijn motor loeien en reed onmiddellijk weg. Een zenuwachtig geluid ontsnapte aan Sannes lippen. Haar benen trilden. ‘Wat is er aan de hand?’ Een vrouwenstem. Sanne kon haar niet zien tegen de lampen van de auto in. Ze wilde wat zeggen, maar kon geen geluid uitbrengen.

De vrouw stond nu naast haar. Ze nam de fiets over van Sanne.

‘Alles goed? Hebben ze je iets gedaan?’ Sanne schudde van nee.

‘Waar moet je naar toe? Kan ik je ergens afzetten?’ Nog steeds kon Sanne geen woord uitbrengen. De vrouw legde de fiets in het gras en bracht Sanne naar de auto. Sanne liet zich op de voorbank neervallen. Ze was zo moe! Ze hoorde de vrouw haar fiets achter in de auto leggen. Daarna kwam ze naast haar zitten en reed weg.

‘Ik… ik…’ bracht Sanne met moeite uit, ‘ik ben zo… geschrokken.’ Ze zuchtte eens diep. ‘Bedankt. Ik weet niet… wat er gebeurd zou zijn… als…’

‘Stil maar, denk daar maar niet aan. Het is goed afgelopen. Ik breng je wel even thuis. Waar moet je naar toe?’ Sanne noemde haar adres.

‘Daar helemaal? Mijn hemel, weet je wel waar je bent? Je had nog vijfentwintig kilometer voor de boeg.’

‘Ik was verdwaald,’ zei Sanne kleintjes. Zo ver nog, dat had ze nooit gehaald. ‘Ik was aan het fietsen. Ik had geen idee dat ik zo ver was gegaan,’ voegde ze eraan toe.

Ze was de vrouw dankbaar dat ze verder niks vroeg. Ze wilde niet praten. Zo kwam ze een beetje tot rust.

Ze stopten voor Sannes huis en samen tilden ze de fiets uit de kofferbak. Sanne durfde niet naar het huis te kijken. Toen hoorde ze haar moeders stem achter zich.

‘Sanne! Eindelijk! Kind, wat ben ik ongerust geweest. Waar heb je gezeten? Wie is dit?’

Sanne wilde haar mond opendoen, maar de vrouw was haar voor.

‘Ik ben Heleen de Wit. Ik ontmoette uw dochter toevallig. Ze was de weg kwijt. Ik heb haar daarom even thuis gebracht.’ Sanne keek haar dankbaar aan. Geen woord over die jongens. Gewoon een aannemelijk klinkend antwoord, nog waar bovendien.

‘Nou, mevrouw, hartelijk bedankt. Mijn man was al gaan zoeken, anders blijft ze nooit zo lang weg.’ ‘Als je weer eens gaat fietsen,’ zei Heleen tegen Sanne, ‘moet je een kaart meenemen! Het beste verder.’ Ze gaf haar een hand. ‘Bedankt voor de hulp. Als jij er niet was geweest…’ ‘Niet aan denken! Tot ziens. Dag, mevrouw.’ Sannes moeder vroeg: ‘Wilt u niet even binnen komen voor een kopje koffie? We zijn u zo dankbaar. Mijn man zal u ook wel willen bedanken.’

Heleen schudde haar hoofd. ‘Het spijt me, maar ik moet verder. Ik heb een afspraak.’ Ze stapte in haar auto en reed weg. Sanne en haar moeder liepen naar binnen. Daar barstte haar moeder in een stroom van verwijten los. Toch hoorde Sanne ook opluchting in haar moeders stem. Ze waren bezorgd geweest. Dat deed haar goed. Ze gaven dus toch om haar. Ze nam een douche en haar moeder warmde wat eten voor haar op. Terwijl ze zat te eten kwam haar vader thuis. Sanne schrok van zijn grauwe gezicht. Hij verweet haar niets, hij was alleen maar blij dat ze weer terug was. Ze voelde zich toch wel een beetje schuldig nu.

Sanne werd direct naar bed gestuurd toen ze klaar was met eten. Voor het weekend kreeg ze een uitgaansverbod. Het kon haar niets schelen. Ze ging toch bijna nooit uit. Ze kroop diep weg onder de dekens. Ze was veilig thuis. Ze had een fijne middag gehad en haar ouders flink de schrik aangejaagd. Dat deed haar goed. De nare afloop van haar fietstocht moest ze maar zo snel mogelijk zien te vergeten.