5

‘Sanne, of je je met schooltas wilt melden bij meneer Beijer.’ Nijboer, leraar geschiedenis, legde de hoorn op de haak van de intercom en keek Sanne aan. Sanne schrok op. Melden bij Beijer? Waarvoor? Ze had niets op haar kerfstok. Zou er iets gebeurd zijn thuis?

Met een angstig voorgevoel deed Sanne haar spullen in haar tas en liep naar de rector. Ze klopte op de deur en na zijn ‘Binnen!’ kwam ze bedeesd de kamer in. Beijers gezicht stond strak.

‘Sanne, ga even zitten.’ Hij wees naar de stoel tegenover zijn bureau. Sanne ging op het puntje zitten, ze moest even iets wegslikken. Er was duidelijk iets aan de hand. ‘Je moeder belde me net,’ begon meneer Beijer. ‘Ik vrees dat ik niet zulk prettig nieuws heb, Sanne. Je vader is ziek geworden. Het is ernstig. Hij heeft een hartaanval gehad. Hij is naar het ziekenhuis gebracht. Je moeder is daar nu en vroeg of je kon komen…’

Sanne zat doodstil. Haar vader. Een hartaanval. Langzaam drong het tot haar door. Een hartaanval… Hoe kan dat? Dat overkomt toch alleen oudere mannen? Haar vader is pas drieënveertig. Gaat hij dood? Nee! Nee! Dat mag niet! Dat kan niet!

‘Het is heel akelig. Ik vind het erg naar voor je. Ga maar gauw naar het ziekenhuis, je moeder heeft je nodig. Hij ligt in het Westerpark Ziekenhuis.’ De rector knikte Sanne bemoedigend toe.

Keihard fietste Sanne naar het ziekenhuis. Ze lette niet op het verkeer, ze zag geen rode stoplichten, ze hoorde geen toeterende auto’s. Ze hoorde alleen de stem van de rector: ‘ziek… ernstig… hartaanval…’ en haar eigen bonkende hart. Het was een wonder dat ze zonder ongelukken het ziekenhuis bereikte. Waar moest ze naar toe? Waar was haar moeder? Hier was ze nooit eerder geweest. Wel in het Haegenburgh Ziekenhuis, toen haar oma ziek was.

Welke ingang moest ze nemen? Sanne stalde haar fiets en liep naar de bezoekersingang. Die moest ze waarschijnlijk hebben. Het was net een boze droom, een nachtmerrie. Straks zou de bel gaan voor het volgende uur en kon ze gewoon naar het wiskundelokaal lopen.

De deuren schoven automatisch open. Sanne kwam in een grote hal waar wat mensen in ochtendjas zaten. De lucht herkende ze van de ziekenhuisbezoeken aan haar oma. Ze moest de neiging om naar buiten te vluchten onderdrukken. Hoe verder? Sanne liep naar het bord ‘Hier melden’ en vroeg de portier waar ze moest zijn. Hij wees haar de weg naar cardiologie. Ze nam de trap naar de tweede verdieping. Welke gang moest ze ook alweer hebben? Sanne vroeg het nog een keer aan een verpleegster. Ze liep door in de aangewezen richting. Toen zag ze haar moeder zitten, eenzaam op een bankje in de lange gang.

‘Mam!’ Sanne holde naar haar toe. Bang. Hoe zou haar moeder eraan toe zijn? Wat had ze te vertellen? Haar moeder zag er slecht uit. Ze was bleek en haar gezicht had veel meer scherpe lijnen dan vanochtend. ‘Mam! Hoe is het met pappa? Hoe kan dat nou? Hoe is…? Waarom…’

Haar moeder begon te huilen.

Sanne legde een arm om haar moeder heen. Ze voelde zich ineens jaren ouder. Zij troostte haar moeder! Wat een andere moeder was dit. Sannes ogen prikten. Weg met die tranen!

Niet hier, niet nu. Ze wilde sterk zijn. Na een poosje begon haar moeder hortend en stotend te vertellen. ‘Vanochtend, op z’n werk… Ik werd gebeld… door een collega. Hij werd plotseling niet goed… Pijn in de borst, benauwd. Hij ging liggen, kon bijna geen adem meer krijgen. Ze hebben onmiddellijk een ambulance gebeld en die heeft hem naar het ziekenhuis gebracht. Daarna belde die collega mij. Ze zijn nog met hem bezig… Maar hoe het nu gaat… Ik weet het niet! O, kind, ik ben zo bang!’ Sanne zag haar vader voor zich. Hoe kon dat nou? Die sterke vader van haar! Hij was nooit ziek. Alsof Sannes moeder haar gedachten kon lezen, vervolgde ze: ‘Pappa was nooit ziek. Maar ik ben hier wel bang voor geweest. Je hoort er zo veel over. Het gebeurt zo vaak. Hij werkte zo hard, te hard, denk ik. Plus de spanningen op zijn werk… Die promotie die niet doorging. Moeilijkheden met zijn chef. En daarna al die reorganisaties. De onzekerheid toen of hij zijn baan wel kon behouden. Hij was veel te nerveus de laatste tijd…’ Sanne hoorde dingen waar ze niets van wist. Maar wat wist ze wel van haar vader? Ja, ze wist dat hij nerveus was. Hij was vaak prikkelbaar de laatste tijd. Hij maakte ruzie met haar moeder. Stress, frustratie, die woorden kende ze. Waren die van toepassing op haar vader? Hoe goed kende ze hem? Ze wist wat zijn lievelingskostjes waren en naar welke televisieprogramma’s hij het liefste keek. Maar ze wist niet wat hij voelde en wat hij dacht. Raar, terwijl je al jaren in hetzelfde huis woont. Zo was het met haar moeder ook. Wat wist ze van haar gedachten en gevoelens? Niets eigenlijk.

Sanne keek naar het droevige gezicht van haar moeder. Zo te zien gaf haar moeder veel om haar vader. Maar al die ruzies dan?

‘Jullie hadden vaak ruzie, hè, de laatste tijd? Kwam dat ook omdat pappa zo nerveus was?’

‘Hoe weet je dat we vaak ruzie hadden?’ ‘Ik hoorde jullie als ik ‘s avonds naar de w.c. ging.’ ‘O, hoorde je dat… Het… ja, dat is zo. Hij kon erg weinig hebben. Om het minste of geringste werd hij kwaad. Hij was erg moeilijk de laatste tijd. Maar dat zul je zelf ook wel gemerkt hebben.’ Een pijnlijk glimlachje verscheen op haar gezicht. ‘Je had in feite wel gelijk, toen je laatst zei dat pappa ook de sfeer in huis verpestte. Maar ja…’ Sanne had medelijden met haar moeder. Ze zag er zo triest uit. Het was gek: alles was plotseling anders. Ze praatten als volwassenen met elkaar. Haar moeder zocht steun bij haar, Sanne! Ze was weer de volwassen dochter, net als tijdens de verhuizing afgelopen zomer. Toen was ze ook behandeld als de grote, zelfstandige dochter. Waarom kon ze dat niet altijd zijn? Ze wilde dat zo graag. ‘Hoe lang moeten we nog wachten, mam?’ ‘Ik weet het niet. Zo gauw ze klaar zijn, komt de specialist vertellen hoe het met hem is.’

Naast elkaar op de bank wachtten ze. Ze zwegen nu, elk met haar eigen gedachten bezig.

Laat hem alsjeblieft niet doodgaan. Hij moet beter worden. Ik heb wel eens gedacht dat ik niet van hem hield. Ik ben onaardig tegen hem geweest. Ik heb hem een grote mond gegeven. Als hij beter wordt, zal ik altijd lief tegen hem zijn. 

Wat gebeurt er als hij doodgaat? Sanne had nog maar één keer een dode gezien, haar oma, twee jaar geleden. Ze vond het heel erg toen haar oma doodging, maar haar oma was een oude vrouw en oude mensen gaan dood. Haar vader was te jong om te sterven. Hij moest beter worden! Sanne kon zich de toekomst niet voorstellen zonder haar vader. Alleen maar haar moeder, Maartje en zij. Dat kon toch niet? Hij was er altijd. Vroeger was hij een leuke vader. De laatste tijd niet. Alleen als ze samen in de tuin werkten, was hij aardig. Misschien zal hij weer aardig worden als hij het rustig aan moet doen. Je moet het rustig aan doen na een hartaanval, dat had ze eens horen zeggen. Maar dan moet hij wel eerst beter worden …

Sannes moeder schoof onrustig heen en weer. Bij elke voetstap keek ze op. Wat ging er door haar heen? Sanne legde een hand op haar moeders arm. Zij keek Sanne aan en zuchtte: ‘Het duurt lang, hè?’

Misschien helpt het als ik blijf denken: hij moet beter worden. Laat hem alsjeblieft niet doodgaan. Ik heb genoeg problemen. Ik wil niet nog een probleem erbij. Het gaat niet goed op school. Ik ben steeds alleen, de anderen laten me zitten. Ze vinden me een beetje vreemd, geloof ik. Maar waarom? Ik weet niet wat ik moet doen om er weer bij te horen. Waarom ben ik niet gewoon, als de anderen? Wat ben ik? Wie ben ik? Ik weet het niet. Ik wéét het niet! 

Een gevoel van wanhoop ging door haar heen. Hij mag niet doodgaan. Hij moet me helpen! ‘Mevrouw Van Dijk?’ Eindelijk stond de specialist voor hen. Haastig stonden ze op.

‘U hebt geluk gehad dat uw man zo snel bij ons is gebracht. Het was een licht infarct. Het ergste hebben we nu gehad. Uw man ligt op de intensive care. Er waren wat problemen met het infuus. Daarom duurde het zo lang. Als u wilt, kunt u hem even zien. Daarna is het beter dat u naar huis gaat. Hier wachten heeft geen zin. Gaat alles goed, dan kunt u, als u vanavond op het bezoekuur komt, een paar minuten met hem spreken.’

Het ergste hebben we nu gehad? Intensive care? Wordt hij beter of wordt hij niet beter? Het gezicht van de specialist was zonder uitdrukking. Sanne werd bang. Ze wilde haar vader niet zien in een bed met allerlei enge slangetjes. ‘Ik hoef toch niet mee?’ zei ze kleintjes. ‘Ik wacht hier wel!’ Eenzaam bleef ze achter. Ze concentreerde zich op haar vader. Ik wil dat hij beter wordt. Omdat ik van hem houd. Ik hou van allebei mijn ouders. Ik gedraag me alleen niet altijd zo. Maar dat komt omdat zij zich overal mee bemoeien. Volgende week word ik zestien en zij denken dat ik nog een kind ben. Ze hebben altijd wat op me aan te merken. Daar kan ik niet tegen. Sanne, wees niet zo onaardig tegen Maartje; Sanne, haal die make-up van je gezicht; Sanne, trek een jas aan; Sanne, gebruik niet zulke taal; Sanne, wees niet zo brutaal! Sanne dit en Sanne dat! Altijd is er wat. Soms haat ik ze! Maar ik houd ook van ze! Kan dat?

Haar moeder kwam aanlopen. Sanne stond op en gaf haar een arm. Samen liepen ze naar de uitgang.



De dagen hierna verliepen chaotisch. Sannes moeder was van slag, Maartje deed niets dan huilen en in de weg lopen. Sanne hielp zo goed ze kon.

Bij ieder telefoontje schrokken ze op, maar alles ging goed. Sannes vader zou beter worden. Hij werd overgebracht naar een gewone zaal. Nu mochten Sanne en Maartje mee naar het bezoekuur. Sanne keek naar haar vader in het witte ziekenhuisbed. Ze herkende hem nauwelijks. Hij was magerder geworden en hij lag zo stil.

Op school kon Sanne zich moeilijk concentreren. Wat de leraren zeiden, ging het ene oor in en het andere oor uit. Van huiswerk maken kwam weinig. Ze vond het niet belangrijk. Nu haar vader ziek was en zo dicht bij de dood was geweest, leek al het andere er amper toe te doen. Ze had wel wat anders aan haar hoofd. Bovendien kostten die ziekenhuisbezoeken veel tijd. Alleen haar huiswerk voor tekenen maakte ze. Ze tekende en schilderde veel. Daardoor kwam ze tot rust. Ze kon dan even alle problemen vergeten. Met tegenzin dacht Sanne aan haar verjaardag: 12 december. Haar vader zou er niet bij zijn, want hij moest nog een poosje in het ziekenhuis blijven. Omdat ze wilden weten wat het infarct had veroorzaakt, werden allerlei onderzoeken gedaan.

Misschien moest hij geopereerd worden, misschien kon hij genezen door medicijnen en rust. Als hij niet geopereerd hoefde te worden, mocht hij met kerst naar huis. Misschien, misschien, er was nog zoveel onzeker.

Wat moest ze doen met haar verjaardag en wie moest ze uitnodigen? Sanne wist het niet. Ze had eigenlijk geen vrienden. Ze kon haar klasgenoten niet zomaar ineens uitnodigen voor een feest, terwijl ze bijna nooit met hen praatte. Ze zouden gek opkijken en misschien niet willen komen. Of ze zouden wel komen en het hele feest werd een mislukking. Dan lag ze er helemaal uit. En ach, eigenlijk had ze geen zin in een feest. Het was voor haar moeder ook maar extra drukte. En Monique dan? Ze kon Monique uitnodigen voor de bioscoop of zoiets, maar daar had Sanne ook geen zin in. Sinds de discoavond hadden ze geen woord met elkaar gewisseld. Hun poging weer samen iets te ondernemen was grandioos mislukt. Sanne was boos op Monique omdat ze haar in de steek had gelaten. Was Monique ook boos op haar? Zo leek het wel, want ze zei geen stom woord meer tegen haar. Bovendien, nu ze verkering had met Pim, klitte ze aan die knul en liet ze anderen zitten. Sanne vond het best: Monique kon naar de maan!

Dus toen haar moeder vroeg wat ze wilde doen met haar verjaardag, antwoordde ze: ‘Ik wil niets. Helemaal niets. Ik word zestien, dat is alles. Laat maar zitten.’ Wat ze wilde hebben, wist ze wel: een ezel, een echte schildersezel. Ze mocht hem zelf gaan kopen. Ze bracht haar verjaardag aan de schildersezel door, werkend aan een opdracht voor tekenen.

Sanne was zeer verbaasd toen Monique plotseling in haar kamer stond. Ze had haar absoluut niet verwacht. Monique nam een paar potjes verf voor Sanne mee. Sanne zette zich over haar boosheid heen, ze was echt blij met Moniques komst. Monique informeerde naar haar vader en vertelde over Pim. Daarna viel een stilte. Ze wisten niet waarover ze moesten praten. Monique ging weg en haar gezicht verraadde wat ze dacht. Ben ik echt zo saai?

Sanne ging moedeloos achter haar ezel zitten. Zou het, als je volwassen bent, gemakkelijker zijn? Zou je dan minder problemen hebben ? Was ze maar achttien geworden in plaats van zestien. Dan ging ze op kamers wonen en kon ze voor zichzelf zorgen.

Ze maakte veel ruzie met haar moeder, ook al deed ze nog zo haar best om lief te zijn. Ze kon er niets aan doen: haar moeder irriteerde haar. Sinds haar vader in het ziekenhuis lag, was ze overdreven bezorgd en daar kon Sanne niet tegen. Dan snauwde ze tegen haar moeder. Ze had vaak direct spijt, want haar moeder zag er op zo’n moment zo hulpeloos uit. Dat ergerde haar dan weer. Zo was de cirkel rond. Haar moeder verweet haar kinderachtig gedrag, verweet haar dat ze net in deze moeilijke tijd zo dwars deed. Sanne voelde zich onbegrepen. Ze deed het toch niet expres? Ze was toch eigenlijk ook alleen maar bang?

Even waren ze als volwassenen met elkaar omgegaan. Bedroefd vroeg Sanne zich af waarom dat niet zo kon blijven. Kon ze maar altijd tekenen. Dan voelde ze zich niet zo onzeker. Dan voelde ze zich niet minderwaardig. Het leek wel of iedereen haar beoordeelde op de dingen die ze niet kon. Waarom keken ze niet naar wat ze wel kon? Haar ouders zagen nog steeds niet veel in haar tekenen. Als hobby was zoiets wel leuk, maar als eindexamenvak? Of als beroep? Dat zouden ze nooit goed vinden! De kunstacademie! Daar droomde Sanne van. Als dat zou mogen! Er was iemand die wel erkende dat ze talent had: Paul van de Berg, haar tekenleraar. Hij vond haar goed. Daar kwam hij openlijk voor uit. Haar tekeningen werden vaak als voorbeeld voor de anderen gebruikt. Dat vond ze wel eens vervelend, want ze voelde heel goed aan dat de rest van de tekengroep dat niet zo kon waarderen. Ze noemden haar een uitsloofster en een hielenlikster. Ze zeiden het niet recht in haar gezicht, ze had het laatst opgevangen toen ze het tekenlokaal binnenkwam en daar al een paar lui aantrof. Sanne borg haar kwasten op. Ze moest naar beneden, haar moeder helpen met koken. Haar verjaardagsmaal. Ze voelde zich helemaal niet jarig. Bovendien was er weinig tijd voor het eten, want om halfzeven begon het bezoekuur.



De voorlaatste schooldag. Morgen zouden ze hun kerstrapport krijgen. Sanne wist nu al dat haar rapport slecht zou zijn. Ze stond voor vier vakken onvoldoende: Engels, Nederlands, wiskunde en aardrijkskunde. Voor de rest stond ze net een zes. Alleen tekenen zou een hoog cijfer worden. Ze hoopte op een negen.

Ze had net de wind van voren gekregen van Van de Sluis. Hij had haar bij zich geroepen. Als haar mentor voelde hij zich verplicht, had hij gezegd, haar erop te wijzen dat haar rapport onvoldoende zou zijn. Alsof ze dat zelf niet wist. En of ze wat harder wilde werken. Havo-4 scholieren waren zulke luie leerlingen, generaliseerde hij.

Dat was nou je mentor, je begeleider op school! Bemoeide zich alleen maar met je als je rapport onvoldoende was. Hij kon nog net de beleefdheid opbrengen om naar haar vader te vragen. Ondertussen pakte hij zijn tas in, hij wilde naar huis, dat was duidelijk, en zijn belangstelling voor eventuele problemen was slechts een verplicht nummer. Nee, Sanne gunde hem niet één blik in haar binnenste. Ze liep woedend naar het tekenlokaal. De school was bijna verlaten. Overal hing dennengroen. Dat rook lekker. Ze wilde een paar onafgemaakte tekeningen mee naar huis nemen, zodat ze in de kerstvakantie verder kon werken, Paul van de Berg had haar wat extra aanwijzingen beloofd.

Paul was een jonge leraar, de enige die zich bij de voornaam liet noemen. Ze had al drie jaar les van hem en Sanne vond hem aardig. Op woensdag, als de les vlak voor de middagpauze viel, bleef ze wel eens hangen. Ze hielp Paul met opruimen en vaak maakten ze dan nog een praatje. Zo was een vriendschappelijke band tussen hen ontstaan. Paul nam haar serieus en behandelde haar volwassen. Sanne mocht hem graag.

Sanne deed de deur open. Paul was aan het opruimen. Hij floot opgewekt. ‘Hallo, Sanne. Kom binnen. Momentje, hoor. Ik ben zo klaar.’

Sanne keek om zich heen. Hier was ze graag. De geur van verf, waskrijt en terpentijn. Daar hield ze van: de wat rommelige opstelling van de tafels, de verfvlekken overal en de vele halfafgemaakte tekeningen in de open wandkasten. Ze liep naar een van de kasten en bekeek een paar tekeningen. Ze waren gemaakt door zesdeklassers. Eén viel haar onmiddellijk op. Wat het precies moest voorstellen zag ze niet, maar de compositie en de kleurencombinatie vond ze erg mooi. Sanne bestudeerde de tekening en probeerde de naam van de maker in de linkerbenedenhoek te ontcijferen. Steven de Lange of zo iets?

Ze hoorde Pauls voetstappen achter zich. ‘Waar kijk je naar? Mooi hè? Die is gemaakt door Steven Langendam uit 6-VWO, een van mijn beste leerlingen. Goed, laat jouw werk nog maar even zien.’

Sanne haalde haar eigen tekeningen uit de kast en Paul gaf haar de aanwijzingen die hij beloofd had. Toen Sanne de tekeningen in haar map stopte, merkte Paul op: ‘Is er iets met je, Sanne? Ik wil me nergens mee bemoeien, maar je werkt slordig de laatste weken. Je bent minder geconcentreerd en je werk is kwalitatief beneden je niveau.’ Eerst Van de Sluis en nu Paul ook nog! Denken alle volwassenen dat ze zich met je kunnen bemoeien? Sanne bromde onwillig een onduidelijk antwoord.

‘Sanne, je hoeft me niets te vertellen, hoor. Het viel me alleen maar op dat je niet al te vrolijk bent. Als er iets is waarmee ik je kan helpen…’

Toch was zijn belangstelling anders dan die van Van de Sluis. Zijn bezorgdheid was echt. Ze mocht niet zo onaardig over hem denken.

‘Mijn vader ligt in het ziekenhuis,’ flapte ze eruit. ‘Ik heb het gehoord. Hoe is het met hem?’ Paul ging op een van de tafels zitten en klopte uitnodigend met zijn hand op de tafel naast zich. Sanne ging ook zitten en vertelde het hele verhaal. Ze vertelde van de angst dat hij dood zou gaan en van de spannende dagen na de hartaanval. Ze vertelde van de ruzies met haar moeder en het schuldgevoel daarover, dat ze daardoor zo’n hekel had gekregen aan zichzelf, dat ze wel anders wilde, maar dat dat gewoon niet lukte. Paul luisterde aandachtig. Toen Sanne uitgepraat was, voeg hij: ‘Zeg je dat ook tegen je moeder, dat je spijt hebt van je kribbige opmerkingen? Praten jullie daar wel eens over? Je moeder zal best begrijpen waarom je zo reageert. Net zoals jij in je hart best begrijpt waarom je moeder juist nu zo overbezorgd is. Haar zorgen om je vader projecteert ze op je zusje en jou. Ze kan niets voor hem doen en daarom stort ze zich volledig op jullie.’ Sanne knikte. Ja, dat snapte ze wel.

‘We praten eigenlijk heel weinig. Dat zijn we niet zo gewend. Soms komt mijn vader of mijn moeder naar mijn kamer omdat ze met me willen praten. Dat zeggen ze tenminste. Maar dan volgt altijd een preek. Ik kan gewoon niet met ze praten, al zou ik willen. Ze zijn een beetje ouderwets, ze snappen zoveel dingen niet van me.’

‘Probeer het gewoon, Sanne. Ga vanavond of morgen eens met je moeder praten. Vertel haar dat je die bezorgdheid vervelend vindt, dat je daarom kribbig reageert en dat je het niet expres doet. Wie weet helpt dat. Je zou haar gewoon moeten vragen of ze je niet als een klein kind behandelt. Ouders hebben soms niet in de gaten dat hun kinderen al zo groot zijn,’ besloot Paul lachend.

Sanne lachte aarzelend mee en beloofde dat ze het zou doen. ‘Sanne, nog iets,’ zei Paul, nu weer ernstig, ‘praat je sowieso wel eens met iemand? Over hoe je je voelt, over wat je bezighoudt. Met mensen van je eigen leeftijd, bedoel ik. Je bent altijd alleen.’

Sanne haalde haar schouders op.

‘Niemand trekt zich ook iets van me aan. Ze laten me altijd alleen zitten.’

Ze hoorde zelf hoe zielig dat klonk.

‘Nu maak je weer dezelfde fout als zonet.’ Pauls stem klonk rustig en helemaal niet verwijtend. ‘Je legt de schuld bij een ander. Je kunt niet met je ouders praten omdat zij ouderwets zijn. Je kunt niet met de anderen op school omgaan omdat zij je links laten liggen. Snap je? Waarom ga jij niet naar iemand toe om een praatje te maken? Je kunt ook zelf het initiatief nemen in plaats van af te wachten wat anderen doen. Je sluit je af, ik merk het heel goed tijdens de les. Je gaat je eigen gang en je laat niemand toe. Dat ligt aan jezelf, Sanne, niet aan de anderen.’

Daar had Paul gelijk in.

‘Het is niet goed om altijd alleen te zijn. Probeer je aan te sluiten bij de rest van de groep.’

‘Maar ik vind het zo moeilijk. Ik weet nooit zo goed hoe ik dat moet doen.’

‘Je komt al een heel eind als je niet langer een gezicht opzet van laat-me-met-rust-wie-te-dicht-bij-me-komt-doe-ik-wat.’ ‘Doe ik dat echt?’

‘Je zou jezelf soms eens moeten zien, Sanne! Je zou ervan schrikken. Als jij jezelf openstelt voor anderen, gaat het vanzelf. Ga naar ze toe en toon belangstelling voor waar zij mee bezig zijn. Praat met ze mee over de opdrachten. Stof tot praten genoeg hier in dit lokaal, zou ik zo zeggen.’ Paul zweeg even.

Zou ze het durven zeggen? Ze moest er al haar moed voor bij elkaar rapen.

‘Paul?’

‘Zeg het eens.’

‘Zou je dan mijn tekeningen niet meer als voorbeeld willen gebruiken? De groep noemt mij een uitsloofster. Zo kan ik het wel vergeten, natuurlijk!’ Paul knikte schuldbewust.

‘Zo zie je maar weer, Sanne, we wijzen elkaar op onze fouten. Ja, je hebt volkomen gelijk. Dat is niet erg pedagogisch van me. Ik zal het niet meer doen.’ Hij knipoogde naar Sanne.

‘Zullen we dan allebei het nieuwe jaar ingaan met een goed voornemen?’

‘Afgesproken!’

‘En dan gaan we er nu snel vandoor. Anders worden we ingesloten en moeten we hier overnachten!’ Ze stonden allebei op.

‘Sterkte thuis en alvast goede feestdagen toegewenst, Sanne. En… zet hem op!’

Een stuk vrolijker dan die ochtend liep Sanne de school uit.