De zwarte monnik

Na de bijdrage van zuster Pelagia werd de zitting nog een tijdje voortgezet, maar de afloop van de zaak stond inmiddels wel vast en de aandacht van het publiek raakte ook een beetje verstrooid. Tichon Ijeremejevitsj werd weggeleid om te worden onderzocht en inderdaad – op zijn rechterheup werden vier roze puntjes ontdekt. Er ontstond geen discussie tussen de partijen, omdat de procureur door zulke scherpe wendingen een beetje was afgestompt, terwijl de advocaat er dik tevreden uitzag: de zaken waren voor zijn cliënt niet onaardig uitgepakt, terwijl de verdediger het lot van Spasenny niet tot zijn verantwoordelijkheid rekende.

Tichon Ijeremejevitsj ging merkwaardig genoeg niet zitten jeremiëren. Op de vraag of hij zich schuldig achtte aan de moorden schudde hij alleen maar het hoofd. Hij zat met een onbeweeglijk gezicht en leek niet te luisteren naar het woord van de rechter tot de jury, of naar het antwoord van de juryleden, of zelfs maar naar het vonnis. Zijn gerimpelde gezicht werd vlak getrokken en kreeg zelfs een grandeur die de tronie eerder volkomen had ontbeerd. Boebentsov daarentegen gedroeg zich uitermate nerveus: had zat maar te draaien, nu eens naar zijn secretaris kijkend, dan weer zijn nek uitrekkend om naar zuster Pelagia te kijken en op zulke momenten was de aanblik die hij bood ietwat verbouwereerd en zelfs een beetje dom. De non zat er overigens tot het eind van het proces bij zonder eenmaal haar ogen op te slaan, zodat het weinig solide gedrag van Vladimir Ljvovitsj voor haar waarschijnlijk onopgemerkt bleef.

Het vonnis wekte bij niemand verbazing. Tichon Ijeremejevitsj, die al met al geen schuldbekentenis aflegde en het geroofde geld niet retourneerde, kreeg levenslange dwangarbeid. Terwijl Vladimir Ljvovitsj zittende het proces uit zijn hechtenis werd ontslagen en een uur later reeds onze gouvernementsstad had verlaten, in de ogen van de meerderheid te schande gemaakt, maar in stilte ook door enkele persoontjes betreurd.

Verder kwam alles in Zavolzjsk van lieverlee tot rust en hernam zijn oude loop. Alsof er een steen in een vijver was gevallen en het water daar aanvankelijk van in de contramine was geraakt, spatten had gemaakt en in cirkels had gegolfd, maar algauw daarna weer een egaal oppervlak had gekregen en weer was ingeslapen, hoewel er aan de oppervlakte nog lange tijd luide bellen opsprongen.

Ljoedmila Platonovna von Gaggenau kwam na lange afwezigheid bij de eerwaarde te biecht. Ze kwam helemaal betraand naar buiten, met rode maar heldere ogen. Daarna had Mitrofani ook een langdurig gesprek met de gouverneur, die hij volledig geruststelde en die hij te verstaan gaf dat hij zich nergens druk om hoefde te maken. De monseigneur schond het biechtgeheim niet en sprak meer in toespelingen, maar later legde hij zichzelf toch een strenge penitentie op.

Matvej Bentsionovitsj deed een goed woordje voor polizmeister Lagrange bij de gouverneur, maar kreeg nul op het rekest. Daarmee had hij de schuld van zijn dankbaarheid eerlijk vervuld kunnen achten, maar Berditsjevski ging ook nog eens naar de bisschop, zonder enige hoop, alleen om zijn geweten te zuiveren. Mitrofani stelde zich echter onverwacht meelevend tegenover de pleitbezorger op en zei het volgende: “Lagrange hoeft niet voor het gerecht te komen. En het is overdreven om hem uit zijn functie te ontheffen. Ik meen dat hij geenszins een verloren man is. Hij had het immers doodeenvoudig zo kunnen regelen dat Moerad jou gedood had en dat nergens meer een haan naar gekraaid had. Zeg tegen Feliks Stanislavovitsj dat ik wel eens met de gouverneur zal praten.” De polizmeister bleef aan en gaat nu ook bij de monseigneur te biecht.

Maar nog vóór al deze gebeurtenissen, eigenlijk op de dag van de rechtszaak zelf, vond er een voorval plaats waar we even speciaal bij stil moeten staan.

Toen de leden van de jury zich voor beraad hadden teruggetrokken en iedereen in de zaal tegelijk door elkaar begon te praten, om zijn indrukken van het proces en zijn inschattingen omtrent het aanstaande verdict met anderen te delen, achtte de eerwaarde het ongepast voor zijn waardigheid onder het kakelende publiek te blijven en trok zich, op uitnodiging van de voorzitter, in de kamer voor de eregasten terug. Hij wenkte zuster Pelagia met zijn vinger, zodat zij hem zou volgen. Hij liep somber over de gang, keek voor zijn voeten en tikte boos met zijn bisschopsstaf.

Toen ze alleen waren, kuste de non de monseigneur schuldbewust de hand en begon onsamenhangend: “U hebt gelijk, vader, Boebentsov is een booswicht en een stuk hellegebroed. Nu komt hij vrij en zijn carrière bij de Synode mag dan afgelopen zijn, hij zal van zijn leven nog velerlei kwaad aanrichten. Hij heeft een grote kracht. Hij likt zijn wonden, krabbelt overeind en zal weer haat en verdriet zaaien. Maar we mogen toch de onwaarheid niet met onwaarheid uitroeien! Ik begreep immers pas waarlijk op het laatste ogenblik hoe de vork in de steel zat, want anders zou ik onherroepelijk uw zegen voor mijn optreden hebben gevraagd. Of sterker nog, u hebben verzocht te getuigen. Maar er was finaal geen tijd meer om ons met elkaar te verstaan, de rechter maakte reeds aanstalten om af te ronden. Maar het draaide er wel op uit dat ik u voor de hele society in een onvoordelig daglicht plaatste. Kunt u me dat vergeven?”

Ze keek de prelaat vol angst en bijna met wanhoop aan. Mitrofani slaakte een diepe zucht, aaide zijn geestelijke dochter over haar bol en zei: “Dat je mij als een domoor en een ijdeltuit hebt neergezet, is net goed. Zodat ik met beide benen op de grond blijf staan. En ik hoef andermans lauweren ook niet. Ik ken die zondige zwakte van mezelf en ben ervoor gestraft. Maar dat zou nog maar half zo erg zijn geweest. Ik ben beschaamd door jou, Pelagia, zeer beschaamd. En beangst. Wat is het heerlijk als je door een gekleurde bril naar de wereld kijkt. En je een kleur naar je hart kiest. Dan ziet je persoonlijke vijand er niet alleen maar uit als je tegenstander, maar als een misdadiger en een vijand van het hele mensengeslacht, en je vriend als een lichtende engel, al is het nog zo’n groot zondaar. Het is nog tot daaraan toe dat politici door een gekleurde bril naar de wereld kijken, maar een herder mag dat niet doen. Het moet een gewone bril zijn en liever nog helemaal geen bril…” De eerwaarde schudde verslagen het hoofd. “En dat je kwaad niet met kwaad mag vergelden, daar heb je ook gelijk in. In plaats van het ene kwaad bestendig je een ander, nog groter kwaad. Terwijl het kwaad van Boebentsov van een bijzondere aard is. Het doet niet zozeer een aanslag op de wetten, als wel op de zielen van de mensen. Rechtsgeleerden kunnen dat kwaad niet de baas, alleen Gods kerk kan een dergelijke zaak aan. Het is de plicht van de kerk waakzaam te zijn voor het kwaad en het te ontmaskeren.”

De zuster vloog op en zei snel: “En ik geloof, vader, dat Gods kerk een heel andere bestemming heeft. Het moet niet nodig zijn te waken voor het kwaad en ook niet het te ontmaskeren. Omdat dat alleen maar angst oplevert. We zouden ons niet met het kwade moeten bezighouden, maar met het goede. We zouden met zachtmoedigheid en liefde te werk moeten gaan. Angst leidt nooit tot iets goeds.”

“Oordeel jij zo tegenover de godsvrucht?” vroeg de kerkvorst dreigend. “Let op je woorden, Pelagia!”

“Ook daarover. We moeten God niet vrezen, we moeten Hem liefhebben. En de mensen moeten ook niet bang zijn voor de kerk, maar van haar houden. Het is toch een zonde voor de kerk om met de aardse machthebbers te heulen.”

“Waarom is dat dan een zonde?” vroeg Mitrofani, minder kwaad dan verbaasd. “Wat wordt Zavolzjsk er minder van als Anton Antonovitsj naar mij luistert?”

Het was jammer dat ze het niet konden uitpraten, omdat een opgewonden Berditsjevski om het hoekje van de deur keek en verklaarde: “Eerwaarde, het is allemaal al afgelopen! De leden van de jury kwamen vrijwel meteen weer naar buiten. Spasenny werd unaniem schuldig bevonden. Boebentsov onschuldig, en eveneens unaniem. De verslaggevers gingen niet op het vonnis zitten wachten. Ze staan op de gang te dringen. Ze wachten op jullie.”

“Op ons?” vroeg de bisschop met trillende stem. “Wel, dan moet ik de bittere pil maar slikken, dat is wel eens goed voor me.” Hij kwam gedecideerd overeind, trok Pelagia aan de arm mee. “Ga jij als eerste naar buiten. Het is jouw uur. Wees alleen niet te trots. Vergeet niet dat je een bruid van Christus bent.”

Toen ze amper een voet op de gang had gezet, werd Pelagia verblind door magnesiumflitsen en bleef ze, na twee kleine pasjes te hebben gezet, verbouwereerd staan. Ze zag alleen een grote menigte geanimeerde mannengezichten, waarvan het merendeel geen baard had, maar wel een krulsnor.

Sterke schouders drukten de non aan de kant. De geklede jassen en colberts gingen in een kring om de eerwaarde staan, die berouwvol de ogen had neergeslagen.

Een lelijkerd met geprononceerde jukbeenderen – Tsarenko, de vermaarde Petersburgse publicist in hoogsteigen persoon – sprak: “Eerwaarde, uw verregaande wijsheid heeft een uitermate diepe indruk op het publiek gemaakt. U hield een uitmuntend betoog, waarin u het kwaad in de persoon van inspecteur Boebentsov ontmaskerde, die voor het menselijk gerecht dan niet ontvankelijk mocht zijn, maar wel honderdmaal voor Gods gericht. Terwijl u het aan uw helpster overliet om een kleine, ordinaire moordenaar te ontmaskeren, een taak waarvan ze zich, ongetwijfeld op uw aanwijzingen, met verve kweet.”

“Nee, nee, dat was haar eigen werk!” riep Mitrofani met schrik uit. “Dat is allemaal Pelagia’s werk!”

Een zo aandoenlijk blijk van bescheidenheid werd op een begripvolle glimlach onthaald, terwijl veel verslaggevers de woorden van de bisschop meteen in hun aantekenboekjes schreven, omdat ze daarin een verrukkelijke ootmoedigheid zagen, en een warsheid van kouwe drukte.

“Vanzelfsprekend,” zei Tsarenko, en ook hij glimlachte sluw. “U hebt hier helemaal de hand niet in gehad. En in alle eerdere zaken, die met uw deelneming zijn opgelost, was de verdienste eveneens voor uw zuster Poliksena.”

“Pelagia,” corrigeerde de eerwaarde hulpeloos, met zijn ogen op zoek naar zijn helpster.

Pelagia stond aan het open raam, met haar rug naar de journalisten. Verstrooid? Beledigd?

Laten we de lezer snel geruststellen. De zuster was allesbehalve beledigd. Ze stond gewoon uit het raam te kijken, omdat zich daar juist het voorval aftekende – of dat eigenlijk reeds een aanvang had genomen – waaraan even hierboven werd gerefereerd.

Het plein waar de ramen van de districtsrechtbank op uitzagen lag er op dat late namiddaguur bijna verlaten bij. Bij een lantaarn stonden twee straathonden loom tegen elkaar te keffen, een jongetje met een lakense tsjoejka * aan en met vederen laarzen sprong op één been door een plas. Maar aan het verre eind, waar de Malaja Koepetsjeskaja op het plein uitkomt, klonken het schrille gekletter van hoeven over kasseien, het geratel van wielen en het getingel van paardentuig. Het hele kabaal kwam rap naderbij en algauw was een schuimbekkend paar grauwgevlekte paardjes te onderscheiden dat een geveerde calèche achter zich aan trok. Op de bok stond, zwaaiend met een zweep, een bestofte monnik in een zwarte, in de wind wapperende soutane, maar blootshoofds, zodat zijn lange lokken helemaal in de war zaten, maar later kon je zien dat het hele voorhoofd van de vreemde voerman onder het bloed zat en dat hij zulke grote ogen opzette dat ze bijna uit hun kassen rolden. De weinige voorbijgangers bleven bij het zien van een dergelijk schouwspel prompt als aan de grond genageld staan.

Toen hij het gebouw van de rechtbank naderde, haalde de monnik de teugels aan om de ontketende paarden tot staan te brengen, sprong op de grond en riep naar Pelagia…

We gaan overigens niet verklappen wat de boodschapper precies riep, want dat is reeds het begin van een heel ander verhaal, nog ongelooflijker dan dat van de witte buldog.

Pelagia draaide zich fluks om naar de monseigneur. Mitrofani had de vreemde monnik niet gezien en diens schreeuw niet gehoord, maar hij voelde wel meteen dat er iets mis was. Met even zachte als resolute hand schoof hij de correspondent opzij en…