Gruwelen

Marja Afanasjevna lag op sterven. Helemaal aan het begin van de nacht, toen ze uit Tanja’s uitzinnige gekrijs begreep wat er gebeurd was, had ze reeds haar tong verloren. Ze lag op haar rug, hese geluiden makend, met grote ogen naar het plafond te staren, terwijl haar mollige vingers telkens de rand van de deken vastpakten, steeds iets af probeerden te vegen en dat maar niet gedaan kregen.

Met het beste driespan werd de dokter uit de stad gehaald. Hij voelde her en der de pols van de zieke, kneedde die, luisterde door een buisje, gaf een prik, zodat ze niet zou stikken, kwam toen de gang op lopen, maakte een wegwerpgebaar en zei: “Een aflopende zaak. Ze moet bediend worden.”

Toen ging hij in de salon thee met cognac drinken, sprak op gedempte toon met Stepan Trofïmovitsj over de vooruitzichten voor de oogst en nam eens in het halfuur een kijkje in de slaapkamer of ze nog ademhaalde. Marja Afanasjevna ademde nog wel, maar steeds zwakker en zonk voor lange tijd weg in bewusteloosheid.

Toen het al ver na middernacht was, kwam de deken, die men van zijn bed had gelicht. Hij zag er verwilderd uit, niet helemaal uitgeslapen, maar wel in vol ornaat en met de heilige gaven. Toen hij echter bij de stervende binnenstapte, sloeg deze de ogen op en begon onverzoenlijk te loeien dat ze niet wilde.

“Wilt u niet bediend worden, opoelief?” vroeg Pjotr Georgijevitsj angstig, hevig aangedaan door de dramatische gebeurtenissen.

Tatisjtsjeva schudde nauwelijks merkbaar haar hoofd.

“Wat dan?” vroeg zuster Pelagia en ze boog zich naar haar toe. “Wilt u vader deken niet?”

De oude vrouw drukte langzaam haar oogleden op elkaar, opende ze vervolgens weer en wees, met moeite haar trillende vinger een eindje optillend, naar ergens opzij en omhoog.

Pelagia volgde de richting van de wijsvinger. Links en boven was niets bijzonders te zien: een muur, een lithografie met een gezicht op Petersburg, een portret van Apollon Nikolajevitsj zaliger, een foto van monseigneur Mitrofani in vol bisschopsornaat.

“Wilt u dat de eerwaarde u bedient?” begreep de non.

De generaalsvrouw kneep haar oogleden weer dicht en liet haar vinger zakken. Kennelijk wel.

Er werd weer iemand naar Zavolzjsk gestuurd, naar het hof van de bisschop, en men ging op de komst van Mitrofani zitten wachten.

Al met al ging er de hele nacht niemand naar bed, iedereen liep door het huis te spoken. Hier zaten twee, drie mensen zachtjes te praten, ergens anders zat juist iemand stil in zijn eentje. Pelagia kon niet ieders doen en laten gadeslaan, en dat was jammer, omdat veel dingen nu aan het licht gebracht hadden kunnen worden. Misschien had de moordenaar van de arme Zakoesaj zich wel ergens mee blootgegeven. Maar de christenplicht ging boven de aardse zorgen en de non zat onafgebroken aan het doodsbed van Marja Afanasjevna, gebeden uitsprekend en woorden van troost fluisterend die de arme vrouw hoogstwaarschijnlijk niet eens hoorde. Pas bij het ochtendgloren deed Pelagia voor een of ander de tuin aan, was een halfuurtje afwezig en keerde in diep gepeins verzonken terug.

De zon kwam op, klom hoger en hoger, het middaguur was inmiddels voorbij, maar de monseigneur was er nog steeds niet. De dokter schudde alleen maar zijn hoofd, zei dat de zieke alleen uit koppigheid aan het leven vasthield: ze had zich in het hoofd gezet om koste wat kost op haar neef te wachten en zou nu voor geen goud heengaan voor ze hem gezien had.

Advocaat Korsj arriveerde. Boebentsov zette Pelagia de deur uit, zodat ze niet zou storen bij het herschrijven van de wilsbeschikking. Als getuige riep hij Spasenny en Krasnov op, omdat Naina Georgijevna niet van haar kamer kwam, Pjotr Georgijevitsj hem verzocht hem van de plicht te ontslaan, terwijl Stepan Trofimovitsj slechts een vies gezicht trok: alsof iemands hoofd op zo’n moment naar dat testament stond.

Dat alles zinde Pelagia helemaal niet, maar er was niets aan te doen. Donat Abramovytsj maakte zijn opwachting, maar hij wenste zich niet te mengen in andermans familiezaken – het moest maar gaan zoals het ging (waaruit volgde dat hij helemaal niet zo in dat Gorjajevlandje geïnteresseerd was als de argwanende Marja Afanasjevna wel gemeend had).

Maar Boebentsov sloofde zich voor niets zo uit met de stervende, er kwam helemaal niets van een herziening. Een uur later kwam Korsj, zich met een zakdoek het zweet van het voorhoofd wissend, de slaapkamer uit en vroeg om kwas.

“Het is geen usance om uit gesteun en gekreun naar iemands laatste wil te raden,” legde hij boos aan zuster Pelagia uit. “Ik ben geen circusclown, maar een lid van het gilde van notarissen.” Hij gaf opdracht zijn brik gereed te maken en wenste zelfs niet te blijven lunchen.

Somberder dan een donderwolk schoot Vladimir Ljvovitsj achter hem aan. Hij haalde advocaat Korsj bij, pakte zijn elleboog en fluisterde hem op luide toon iets toe. Wat weet niemand, maar Korsj vertrok evengoed.

Je kon Boebentsov de brik op het erf furieus horen naroepen: “Daar krijgt u spijt van!”

De advocaat reed weg, maar in ruil arriveerden er telkens nieuwe gasten, wie het treurige nieuws ter ore was gekomen. Naburige landheren, allerlei notabelen uit het gouvernement, onder wie zelfs de adelsvoorzitter. Zonder de geruchten die zich als een lopend vuurtje door stad en land van Zavolzje verspreidden was er vast niet zoveel publiek komen opdraven. Op de gezichten van de bijeengekomen mensen stond naast de gepaste verdrietige afwachting ook een zekere agitatie te lezen, en dikwijls klonken de zachtjes uitgesproken woorden “testament” en “puppy” op.

Rondom miss Wrigley was een merkwaardige beroering gaande, die hoe langer hoe opvallender werd. Toen definitief duidelijk was geworden dat het testament van kracht zou blijven, leek de Engelse in iets van een maalstroom terecht te komen. Dames en heren die ze amper of zelfs helemaal niet kende, kwamen op haar af, spraken haar aan, boordevol van het warmste medeleven, keken haar nieuwsgierig aan. Anderen gingen de erfgename juist nadrukkelijk uit de weg, gaven met heel hun voorkomen blijk van hun afkeuring en zelfs hun afkeer. De arme miss Wrigley verloor compleet haar hoofd en ondernam alleen van tijd tot tijd een poging om ijlings op zoek te gaan naar Pjotr Georgijevitsj en Naina Georgijevna om de zaak voorgoed met hen uit te praten.

Maar Naina Georgijevna zette gewoon geen stap buiten haar kamer, terwijl Pjotr Georgijevitsj door Boebentsov in beslag werd genomen. Toen ze het erf opliep om te zien of de eerwaarde er niet eindelijk aankwam, zag Pelagia hoe Vladimir Ljvovitsj de verslagen Pjotr Georgijevitsj snel zo ver mogelijk bij het publiek vandaan voerde: met zijn ene hand hield hij hem bij de schouder, met de andere liep hij te gebaren. Ze ving het fragment van een zin op: “…de omstandigheden onderzoeken en protest aantekenen, onherroepelijk protest aantekenen.”

Overigens had de staatsman evengoed genoeg om handen. ‘s-Morgens kwam er in allerijl een koerier voor hem uit de stad, na de middag nog een. Beide keren trok Vladimir Ljvovitsj zich lange tijd met de koerier in de bibliotheek terug, waarna de geheimzinnige ruiters even desperaat in tegengestelde richting wegstoven. Je kon zien dat het onderzoek naar de zaak van de vermiste hoofden met de grootste inzet werd uitgevoerd.

Mitrofani kwam dicht tegen de avond opdagen, toen men hem al had opgegeven.

Terwijl ze naar hem toeliep om zijn zegen in ontvangst te nemen, sprak Pelagia vol verwijt: “Marja Afanasjevna zal wel blij zijn. Het arme mens heeft zo liggen wachten.”

“Dat geeft niet,” antwoordde de monseigneur, iedereen die het erf op kwam om hem te begroeten verstrooid bekruisend. “Ik heb haar niet laten wachten, maar de dood. Het kan helemaal geen kwaad om die hologige te laten smachten.”

Hij deed zakelijk, allesbehalve plechtig. Alsof hij niet gekomen was om een stervende te bedienen, maar om het plaatselijke dekenaat te inspecteren of voor een andere gewichtige, aan zijn werk gerelateerde zaak.

“Laat het rijtuig even luchten, het is knap bedompt,” beval hij om een of andere reden de kloosterling die naast de koetsier op de bok zat.

En tegen Pelagia zei hij: “Nou, kom op, breng me maar.”

“Eerwaarde, en de heilige gaven?” riep ze hem in herinnering. “U moet haar immers bedienen.”

“Bedienen? Hoezo, mij best, het heilig oliesel is ook goed voor de gezondheid. Aleksi!”

De protodiaken kwam log van de zitplaats voor in het rijtuig, in een brokaten kazuifel en met de monstrans.

Ze liepen de schemerige gang door, waar de mensen langs de muren stonden opgesteld en met een buiging groetten en waar de stemmen zoemden: “Geef ons uw zegen, eerwaarde.” Mitrofani zegende hen, leek echter niemand te herkennen en bood een in zichzelf gekeerde aanblik. Hij joeg iedereen de slaapkamer uit, liet alleen vader Aleksi en Pelagia met zich mee naar binnen.

“Zo, dienstmaagd Gods, was je van plan te sterven?” vroeg hij de bedlegerige streng. Hij tutoyeerde haar en je kon merken dat het niet neef Mitrofani was die dit vroeg, maar de strenge herder. “Wil je naar je Hemelse Vader? Maar heeft Hij je geroepen of wil je je als gast aan Hem opdringen? Als je dat zelf doet, is dat een zonde.”

De dreigende woorden hadden echter geen uitwerking op Marja Afanasjevna. Ze keek de bisschop met roerloze, stuurse blik aan en wachtte af.

“Goed,” zei Mitrofani met een zucht en hij knoopte zijn zwarte reispij los, waaronder de goudkleurige stof van een soutane zichtbaar werd, met een kostbare panagia * op zijn borst. “Maak u gereed, mijn zoon.”

De diaken zette een kleine zilveren schotel op het tafeltje bij het bed en strooide er uit een zakje wat tarwekorrels op. Middenop zette hij een leeg wierookvat, legde zeven kaarsen neer. Mitrofani wijdde olie en wijn, goot die in het vat en stak zelf de kaarsen aan. Terwijl hij bij de stervende voorhoofd, neusvleugels, wangen, lippen, borst en handen zalfde, begon hij zacht en met gevoel het gebed uit te spreken: “Heilige Vader, Genezer van lichaam en ziel die Uw Eniggeboren Zoon hebt gezonden, onze Here Jezus Christus, die elke kwaal geneest en die van de dood redt: genees ook Uw dienstmaagd Maria van de lichamelijke en geestelijke aandoeningen die haar omringen, wek haar tot leven met de zegen van Uw Christus, met de gebeden van onze Allerheiligste Heerseres, de Moeder Gods en Eeuwige Maagd Maria…”

Zevenmaal voerde de eerwaarde het voorgeschreven ritueel en gebed uit, waarbij hij telkens één kaars doofde. Marja Afanasjevna lag er vredig bij, keek zachtmoedig naar de vlam van de kaarsjes en bewoog geluidloos haar lippen, alsof ze zei: “Heer, ontferm U.”

Toen hij de gebedsstond voltooid had, schoof Mitrofani een stoel bij het bed, ging daarop zitten en zei met een doordeweekse stem: “Het toedienen van de laatste sacramenten stellen we nog even uit. Ik denk dat het heilig oliesel wel genoeg is.”

Tatisjtsjeva trok misnoegd met haar mondhoeken, liet een klaaglijk gekreun horen, maar de eerwaarde wuifde dat alleen maar weg.

“Ga maar liggen luisteren. Je bent gisteravond niet overleden, dus je stelt het nog maar even uit, tot de hiërarch een praatje met je komt maken. En als je denkt te sterven, is het alleen maar uit halsstarrigheid.”

Na deze preambule zweeg de monseigneur even en hernam op andere toon, niet luid, maar wel met bedroefde oprechtheid: “Kijk, je hoort vaak zeggen, niet alleen door mensen die blindelings geloven, maar ook door mensen die dat met open ogen doen, dat het leven een kostbaar geschenk van God is. Terwijl het mij toeschijnt dat het helemaal geen geschenk is, want een geschenk veronderstelt iets wat alleen maar aangenaam is voor lichaam en ziel, maar het leven van sterfelijke mensen heeft maar weinig aangenaams. Lichamelijke en geestelijke kwellingen, het verlies van naasten – ziedaar ons leven. Mooi geschenk, niet? Daarom denk ik dat je het leven niet als een geschenk moet zien, maar als een soort opdracht, zoals monniken die krijgen, onherroepelijk een eigen opdracht, naar de maat van iemands krachten, niet meer, maar ook niet minder. De kracht van onze ziel is bij ieder van ons verschillend, daarom is de zwaarte van de opdracht ook voor iedereen anders. Daarnaast is iedereen ook een eigen termijn gesteld. Als God met iemand te doen heeft, neemt Hij hem al in zijn kindertijd tot zich. Voor iemand anders is een gemiddelde tijd bepaald en als Hij iemand meer dan wie ook op de proef wil stellen belast Hij hem met hoge ouderdom. Het geschenk, dat komt later, na dit leven. Wij onnozele zondaars zijn er bang voor en noemen het de dood, terwijl deze dood de langverbeide ontmoeting met onze Alvergevende Vader is. God beproeft eenieder naar zijn maat en herhaalt zich in Zijn eindeloze vindingrijkheid nooit, maar het is de allergrootste zonde en een grote slag voor onze Vader, als iemand op eigen houtje de tijd die hem voor zijn opdracht gegeven is, probeert te bekorten. Niet de mens bepaalt het tijdstip van deze ontmoeting, maar God alleen. Daarom stelt de kerk zich zo onbuigzaam tegenover zelfmoord op en acht zij deze de grootste van alle zonden. Of je het nu slecht hebt, of je nu pijn hebt, verbitterd bent, je houdt maar vol. God weet hoeveel kracht iemand in zijn ziel heeft, en een te zware last zal hij niet op Zijn kroost leggen. Je moet volhouden, volharden, en daarmee je ziel reinigen en verheffen. Maar wat jij doet, is regelrechte zelfmoord,” zei Mitrofani en hij begon zich boos te maken en liet zijn vertrouwelijke toon varen. “Een gezonde, krachtige oude vrouw! Wat speel je hier voor komedie? Om zo’n witte buldog wek jij Gods toorn op, wil jij je ziel te gronde richten! Je krijgt van mij geen vergeving van je zonden voor je dood, het is maar dat je het weet, omdat de heilige kerk zelfmoordenaars geen kruiwagen geeft! En als jij je poot stijf houdt, laat ik je buiten het hek begraven, in ongewijde grond. En ik zal je testament voor de wereldse autoriteiten aanvechten, omdat het testament van een zelfmoordenaar voor de Russische wet niet geldig is!”

In de ogen van de stervende blonk een ziedend vuur, haar lippen begonnen iets te lispelen, maar brachten geen enkel geluid voort. Wel beefden de eerbiedig over haar borst gevouwen handen, en de hand die bovenop lag, de rechter, maakte met moeite een obsceen gebaar.

“Toe maar,” zei de kerkvorst verheugd. “Stap maar met een duivels gebaar uit het leven. Net iets voor jou. Als je doodgaat, sta ik niet toe je vingers los te maken. Dan lig je met een obsceen gebaar in je kist en kan iedereen zijn hart eraan ophalen.”

De generaalsvrouw haalde haar vingers uit elkaar, rechtte haar rug, vlijde de palm van haar rechterhand keurig op de linker.

De monseigneur schudde zijn hoofd en begon weer op menselijke toon, alsof hij niet buiten zichzelf van woede was: “Zie eens, Maria, hoeveel bitterheid je in je leven hebt gedronken: je hebt je liefhebbende man begraven, je hebt je vier kinderen overleefd. Niks aan de hand, je ging niet dood. Zijn die domme hondenbeesten je dan dierbaarder dan je bloedeigen mensen? Het is echt godgeklaagd.”

Mitrofani wachtte even of er niet een of ander teken zou komen, maar Marja Afanasjevna deed alleen maar haar ogen dicht.

“Ik weet toch dat er nog heel wat leven in je zit, dat jij je tijd nog niet hebt uitgediend, hem nog niet vol hebt gemaakt, als een aar met korrels, zoals de patriarchen uit het Oude Testament. En je moet ook aan het volgende denken: het is het allerzwaarst voor wie God een lang leven beschoren heeft, omdat hun beproeving wel heel lang duurt. Maar daar staat ook wel een bijzondere beloning tegenover. Hoe langer ik op deze wereld leef, hoe meer het mij toeschijnt dat een ouderdom vol gebreken geen beproeving is, maar iets als een genade van God. Dat is nu echt een geschenk, als het daarover gaat. Slechts in hoge en wijze ouderdom wordt de mens van de angst voor de dood bevrijd. De verwelking van het lichaam en de uitdoving van de geest zijn op zichzelf een weldadige voorbereiding op het andere leven. De dood maait je niet met zijn zeis van de sokken, maar komt langzaam binnen, druppel voor druppel, wat misschien niet eens van genot ontbloot is. Niet voor niets vertoeven vele van de grote kluizenaars op zeer hoge leeftijd, tijdens hun laatste dagen, niet zozeer hier als wel daar, in de hemelse zaligheid. Het komt wel voor dat hun vlees na hun dood niet tot ontbinding overgaat, wat de mensen versteld doet staan. Maar waarom zou ik het over heilige staretsen * hebben. Van iedere oude zijn alle bekenden – de mensen van wie hij hield, de mensen die hij haatte – inmiddels daar, ze wachten op hem, hij is alleen achtergebleven en daarom kent hij geen angst. Hij weet maar al te goed dat iedereen, mensen die slimmer, dommer, aardiger, kwaadaardiger, moediger, laffer dan hij waren, dat iedereen die hij gekend heeft deze verschrikkelijke drempel genomen heeft, net zo makkelijk. En dus kan het ook niet zo vreselijk eng zijn…”

Toen liet Marja Afanasjevna, die de uitgebreide preek van de eerwaarde met buitengewone aandacht had aangehoord, een gerustgestelde glimlach zien, en Mitrofani trok zijn zwarte wenkbrauwen op, omdat hij een andere uitwerking verwacht had. Hij slaakte een zucht, bekruiste zich en stopte met vermanen en beleren.

“Wel, als je voelt dat het je tijd is, als je geroepen wordt, zal ik je niet tegenhouden. Dan laat ik je communie doen, dan zing ik het doodsgebed en leg je in de gewijde aarde, zoals het hoort. Ik heb je oprecht bang willen maken. Sterf maar, als je daartoe besloten hebt. Als niets in het leven je meer tegenhoudt, je meer bekoort, wie ben ik dan om je tegen te houden? Alleen…” Hij draaide zich om naar de diaken en gelastte: “Kom, vader, geef maar hier.”

Vader Aleksi knikte, liep de deur uit. Het werd stil in de slaapkamer. Marja Afanasjevna had haar ogen dicht en haar gezicht zag eruit alsof ze niet langer op haar doodsbed lag, maar midden in de kerk, in een open kist, en de engelen haar vanuit de hoge gewelven toezongen. Mitrofani stond op, liep naar de lithografie aan de muur en begon die met belangstelling te bekijken.

Algauw gingen de deuren open en droegen de diaken en de kloosterling een rieten mand naar binnen met bovenin een kleine opening. Ze zetten hem op de grond en gingen met een buiging voor de eerwaarde bij de muur staan.

In de korf klonk iets van geritsel, van gepiep haast. Zuster Pelagia rekte haar hals van nieuwsgierigheid, ging op haar tenen staan om een blik door de opening te werpen, maar Mitrofani had het deksel inmiddels opengedaan en stak zijn beide handen naar binnen.

“Kijk, tantelief,” zei hij op zijn gewone, onherderlijke toon. “Ik wilde ze u laten zien voor u dood was. Daarom was ik ook zo laat. Op mijn aanwijzingen hebben mijn gezanten de hele omgeving afgezocht, van de telegraaf gebruikgemaakt zelfs, ook al houd ik niet zo van die nieuwigheden, dat weet u wel. In een worp van oud-majoor Sipjagin werd een wit buldogje van het vrouwelijk geslacht gevonden. En het oor is ook nog goed, kijkt u maar. En uit Nizjni werd als geschenk van koopman Sajkin van het eerste gilde twee uur geleden, met de stoomkotter, een eveneens wit reutje bezorgd van anderhalve maand oud. Dat is helemaal een bovenste beste, op alle fronten. Het teefje is niet spierwit, het heeft rossige sokjes, maar wel zeldzaam kromme pootjes. Ze heet Moesja. Sipjagin had het nog niet weggegeven, of zijn dochtertje wilde er met geen geweld afstand van doen. Ik moest met excommunicatie dreigen, vanwege het te gronde richten van een christenziel, wat van mijn kant eigenlijk ook onwettig was. Maar het reutje heeft vooralsnog geen naam. Kijkt u eens wat een bruin oortje hij heeft. De neus is roze, zoals het hoort, met spikkels, en vooral, hij heeft een snuitje met hangwangen vanjewelste. Als de puppy’s groot zijn kunt u opnieuw gaan kruisen. Misschien is de witte buldog dan in twee, drie generaties weer terug.”

Hij haalde twee mollige puppy’s uit de mand. De een was wat groter, kefte boosaardig en spartelde met zijn poten, de ander hing er vredig bij.

Pelagia keek om naar de stervende, zag dat Marja Afanasjevna op magische wijze veranderd was en totaal niet meer deugde voor haar doodkist. Ze keek met grote ogen naar de buldogjongen en de vingers op haar borst begonnen zwakjes te bewegen, als in een poging ze te pakken.

Met trillende, amper verstaanbare stem vroeg ze: “En kwijlen ze?”

De monseigneur fluisterde tegen Pelagia: “De dokter,” liep zelf naar het bed toe en zette beide puppy’s op de borst van de generaalsvrouw.

“Hier, kijkt u zelf maar. Het loopt er gewoon in een straaltje uit.”

Pelagia schoot met zo’n gezicht de gang op dat de dokter, die in de buurt stond, begrijpend knikte en vroeg: “Afgelopen?”

Nog niet bekomen van het godswonder dat ze zojuist had aanschouwd, schudde ze haar hoofd en wees zwijgend naar binnen, alsof ze zeggen wilde: komt u maar. De dokter stond in twee tellen weer buiten. Zijn blik stond even bevreemd als zakelijk.

“Voor het eerst in zevenentwintig jaar praktijk,” zei hij tegen de mensen die bij de deur bijeen stonden en hij schreeuwde: “Hé, is daar iemand? Kamermeisje! Hete bouillon, en een beetje sterk!”

Fris en vrolijk onthaalde de eerwaarde Pelagia in de hem toegewezen vertrekken. Hij had inmiddels de tijd gehad zich te wassen, zich om te kleden in een lichtgrijze soutane en een glas koude kwas te drinken.

“Wel, hoe gaat het met onze orthodoxe mensen?” vroeg hij met een sluwe glimlach. “De mond vol over de wonderdadige redding, denk ik?”

“Ze zijn bijna allemaal huns weegs gegaan,” rapporteerde Pelagia. “Geen wonder ook, wat een gebeuren. Ze popelen om het aan huisgenoten en bekenden te vertellen. Maar de voorzitter is er nog, net als Boebentsov en zijn secretaris.”

“Die kleine duivel is toch zeker wel ingebonden?” Mitrofani werd serieus. “Terwijl jij hier je tijd hebt verdaan, Pelagia, zijn er bij ons in Zavolzjsk dingen gebeurd…”

De non aanvaardde het verwijt zonder tegensputteren en boog het hoofd. Inderdaad, het was haar schuld, zij had de kleine Zakoesaj niet beschermd en als Marja Afanasjevna al aan de beterhand was, dan niet door haar inspanningen.

“Boebentsov heeft een grote troepenmacht op de been gebracht, zo veel stof in heel Rusland doen opwaaien dat ik werkelijk niet weet of ik die aanval wel af kan slaan…”

En de monseigneur berichtte Pelagia wat ze al van Boebentsov zelf had vernomen, alleen kwam er bij Mitrofani een heel andere uitleg van de moord uit.

“Wartaal en domheid, al die verzinsels over de god Sjisjiga. Bepaalde snode lieden hebben twee mensenzielen omgebracht, ze uitgekleed en de hals afgesneden, uit balorigheid, uit blinde woede, of uit nog iets anders. De aarde torst heel wat uitvaagsel. Maar Boebentsov was blij, die ging fijn een web van leugens zitten spinnen. Die kroniek uit het jaar nul kwam voor hem als geroepen. Ik weet zelf ook wel dat die Zytjaken van ons louter in naam christen zijn en dat velen van hen heidense vormen van bijgeloof aanhangen, maar het is wel een rustig, vredelievend volkje. Ze doen niet eens aan stelen, laat staan aan moorden. Terwijl die demon in luttele dagen de droes van de menselijke ziel naar boven heeft gewerkt, klikspanen en roddelkonten zich als konijnen laten vermenigvuldigen. Zoals het in het evangelie heet: “En dan zullen er velen geërgerd worden, en zullen elkander overleveren, en zullen elkander haten.” Bah, wat een vuiligheid! Nu zijn velen bang om ‘s-avonds de deur uit te gaan en doen ze de nachtluiken dicht. Dat soort ellende hebben we in geen tien jaar gehad, vanaf het moment dat alle struikrovers zijn uitgeroeid. Nou ja, niets aan de hand, Satan is een bezoeking, maar God de redding. Elke arglist heeft een remedie. Zoals die vandaag op Drozdovka gevonden is.”

En eenmaal tot dit verheugende thema teruggekeerd raakte Mitrofani weer in een prettige gemoedsstemming.

“Wat, Pelagijoesjka?” vroeg hij, met kleine pretoogjes. “Is dat geen vergeeflijke zonde, dat ik een heel klein beetje trots ben?”

“Het is ook wel iets om trots op te zijn,” zei de non in alle oprechtheid. “Dat zal God niet ergeren. U hebt Marja Afanasjevna gered, en iedereen heeft het gezien, iedereen zal het beamen.”

“Zo is het maar net. Ik ben vooral blij dat ik alles voor die onbekende schurk, de stiekemerd die die hondjes om zeep heeft gebracht, in de war heb geschopt. De rotzak wreef zich vast al in de handen omdat hij het oudje had omgebracht, maar niks hoor.” En de bisschop maakte met zijn vingers hetzelfde gebaar dat hij kort daarvoor nog een “duivelsteken” had genoemd. “Wij zijn een sterk geslacht. Tantelief leeft nog wel een jaar of tien, en zo de Here wil wel vijftien ook. En dan fokt ze opnieuw die breedbekgedrochten van haar.”

Mitrofani was maar heel even een beetje trots en besloot kennelijk dat het welletjes was. Hij wierp een onderzoekende blik op Pelagia, schudde het hoofd en zei: “Wat, is het niet zo’n makkelijke opdracht geworden? Terwijl jij vast dacht dat het een lachertje was, die hondenbeesten, alsof je zeggen wilde: ik heb wel andere knopen ontward? Maar zie je, de zaak heeft zich vanzelf opgelost. Ik zei zonet “schurk,” “rotzak,” maar ik had vrouwelijke woorden moeten gebruiken. Het beeld is immers duidelijk. Marja Afanasjevna was woest op haar wettige erfgenamen en heeft om hen te pesten een wilsbeschikking ten faveure van die Engelse opgesteld. Geen menens, natuurlijk, maar om hen bang te maken. Maar die lutherse verloor van hebberigheid haar verstand, wat in haar positie maar al te begrijpelijk is. Van klaploopster op je oude dag opeens een rijke dame worden. Dan raakt er bij iedereen wel een steekje los.”

“Miss Wrigley is niet oud,” zei Pelagia. “Ze is amper vijftig.”

“Dan zeker. Precies de leeftijd waarop de krachten weg beginnen te vloeien en elke dag van morgen verschrikkelijk wordt. Ze wordt hier nu weggejaagd, en terecht. Ondankbaarheid is een zware zonde, maar verraad de allergrootste.”

“We mogen haar niet laten wegjagen,” verklaarde Pelagia gedecideerd. “Miss Wrigley heeft de honden niet vermoord. Toen het gif voor Zagoeljaj en Zakidaj werd gestrooid, was het testament nog niet in haar voordeel veranderd. Ik denk dat de erfenis er niets mee te maken heeft.”

“Hoezo niets mee te maken? Waarom moest de oude vrouw dan zo nodig het graf worden ingejaagd? En wie heeft dit dan allemaal bedacht, als het die Engelse niet is?”

Mitrofani keek zijn geestelijke dochter verbaasd aan, maar deze bewoog haar rossige, ook nog eens door de zon gebleekte wenkbrauwen op en neer, sprong als van een hoge oever in een beek en zei plompverloren: “Waarom begrijp ik zelf ook niet, maar wie die hondjes heeft omgebracht, weet ik wel.”

Er werd even delicaat als nadrukkelijk op de deur geklopt, en op een wel heel ongelegen moment. De protodiaken keek om het hoekje van de deur.

“Monseigneur, het hele gezelschap zit in de salon, ze verzoeken u dringend te komen. Ik zei dat u uitrust van de reis, maar zij zeggen: zeg maar dat we met smart op hem zitten te wachten. De voorzitter wacht alleen maar op u, zijn calèche staat al ingespannen, maar zonder uw zegen wil hij onder geen beding vertrekken. Komt u misschien naar buiten?”

De bisschop liet zijn blik van de protodiaken naar Pelagia teruggaan, en op zijn voorhoofd tekenden zich drie dwarse rimpels af.

“Naar het zich laat aanzien zullen wij een lang onderhoud moeten hebben, Pelagia. Laten we naar de salon gaan. Ik neem de voorgeschreven plichtplegingen in acht en dan zetten we ons gesprek voort.”

In de salon was inderdaad een heel gezelschap bijeen, dat de bisschop geestdriftig verwelkomde en dat vast in applaus zou zijn losgebarsten als de eerbied voor het hoge ambt zulks had toegelaten. Boebentsov liep ook op hem toe en zei vol gevoel: “Onze eeuwige dankbaarheid voor tantelief, eerwaarde.”

Geen wonder dat hij hem bedankte, nu kon hij opnieuw proberen die wilsbeschikking te ondergraven. Het tevreden gezicht van Mitrofani versomberde heel even (overduidelijk bij juist deze gedachte), en de herder wendde zich van de onaangename jongeman af, als vergat hij hem zijn zegen te geven.

Van de andere kant kwam Spasenny al aanzetten, en deze zei huilerig: “Alzo is ons leven: waarlijk een bloem, en rook, en ochtenddauw. Uw lieve hand, uw heilige lieve hand kussen…”

“Heren! Heren!” riep Krasnov uit. “Er is zojuist een gedicht geboren. Luistert u naar mijn impromptu, heren. In de stijl van de grote Derzjavin.” “Ode op de wonderbaarlijke redding van Marja Afanasjevna, de tsarina van Drozdovka, uit een dodelijk gevaar.”

Al spelend op mijn jubellier,

Bezing ik de genezing trouw

Van deze keizerlijke vrouw

Van alle Russen, blij en fier.

Door ‘t gif van ‘t zwarte slangen beest,

Uw dienstmaagd, harteloos en snood,

Vonden uw engelen de dood

Is ‘t witte kroost er nu geweest.

Maar de voorzienigheid bezwaarde

Een dergelijke laffe daad,

De angel van venijn en haat

Werd ferm getrokken door d’eerwaarde!

“Kirill Nifontovitsj!” riep miss Wrigley met trillende stem uit, daarmee de voordracht onderbrekend en haar magere handen naar de dichter uitstekend. “Hebt u zich dan ook al van mij afgewend?”

Vladimir Ljvovitsj glimlachte kwaadaardig en zei: “Uitstekend! Dat is nu echt: wie de schoen past trekke hem aan.”

Als vanzelf kwam de Engelse in het midden van een lege cirkel te staan, alsof ze met opzet voor iedereen te kijk stond.

“Miss Wrigley had inderdaad weinig op met grootmoeders buldoggen, maar veronderstellen dat zij…Nee, nee, ondenkbaar,” zei Pjotr Georgijevitsj en hij schudde zijn hoofd. “U kent haar helemaal niet, Vladimir Ljvovitsj. Dat wil zeggen, alles kan, nee moet waarschijnlijk zelfs, van een afstandje in hoge mate verdacht lijken, maar als iemand die miss Wrigley van kindsbeen af kent, kan ik volledig voor haar instaan en u verzekeren dat deze veronderstelling geen enkele…”

“Het is die Engelse, en niemand anders,” onderbrak een van de gasten zijn wollige beweringen. “Het is ook echt een beetje een on-Russisch plan. Iemand niet gewoon vermoorden en klaar, maar iemand het hart verscheuren. Veel te ingewikkeld voor een orthodox iemand. Waar hebben we het over, het is een uitgemaakte zaak.”

Spasenny sloot zich hierbij aan: “Wie ogen heeft die zie, wie oren heeft die hore.”

“Ach, hou toch op, wat een onzin!” Naina Georgijevna liep op miss Wrigley toe en pakte haar hand. “Don’t listen to them. They do not know what they are saying.” De juffer keek om zich heen en wierp iedereen een blik vol haat toe. “Ze hebben hun oordeel al klaar! Ik laat Dzjanetta niet door het slijk halen!”

De Engelse snikte het uit en vlijde haar voorhoofd dankbaar tegen de schouder van haar leerlinge.

“Het ligt echter niet in uw macht, Naina Georgijevna, een door de wet voorgeschreven onderzoek tegen te houden,” merkte de voorzitter op. “We hebben vanzelfsprekend begrip en respect voor uw gevoelens, maar laat de politie maar uitzoeken of er in deze geschiedenis een misdrijf in het geding is en wie daar verantwoordelijk voor is. Naar mijn vaste overtuiging gaat het hier wel degelijk om een misdrijf en dient dit als poging tot moord te worden aangemerkt. Ik weet zeker dat de jury tot eenzelfde besluit komt.”

“Betekent dat dwangarbeid?” krijste miss Wrigley ontzet, gejaagd naar alle kanten om zich heen kijkend. “Siberië?”

“Geen Brighton in elk geval,” antwoordde de voorzitter onheilspellend, trots op zijn kennis der Europese badplaatsen.

De Engelse liet het hoofd hangen en begon zachtjes te huilen, kennelijk van elke hoop gespeend inmiddels. Rood van verontwaardiging vatte Naina Georgijevna haar bij de schouders en begon haar iets troostrijks toe te fluisteren, maar miss Wrigley herhaalde alleen maar bitter: “Nee, nee, ik hoor hier niet, the Jury will condemn me…

Zuster Pelagia, wier hart bij deze aandoenlijke scène brak, wierp de monseigneur een smekende blik toe. Deze knikte geruststellend. Hij tikte met zijn staf op de vloer, schraapte zijn keel en iedereen hield meteen zijn mond en wendde zich naar hem toe.

“Laten jullie deze vrouw met rust,” donderde de stem van de eerwaarde. “Ze is onschuldig.”

“Maar het testament dan, monseigneur?” De voorzitter hief de handen ten hemel. “Het eerste onderzoeksprincipe luidt immers: cui prodest*.”

“Graaf Gavriil Aleksandrovitsj,” zei de prelaat en hij hief een dreigende en belerende vinger, “de bakker bakt het brood, het is uw taak zich om onze adel te bekreunen, niet u onledig te houden met verhoren, waar u, daar moet u maar niet boos om worden, geen enkele aanleg voor hebt.”

De voorzitter glimlachte besmuikt, maar Mitrofani ging doodgemoedereerd verder: “U had de beweringen van deze jonge knaap en deze jonge maagd, die deze vrouwspersoon beiden bijna vanaf de dag van hun geboorte kennen, niet in de wind mogen slaan. En als dat u nog niet genoeg is, beseft u dan wel: het eerste hondenbeest werd omgebracht toen het testament nog niet op miss Wrigley was overgezet. Waar is uw “prodest” dan, Gavriil Aleksandrovitsj?”

“Hm, u hebt gelijk!” zei Poggio en hij knipte oneerbiedig met zijn vingers. “De eerwaarde is gis.”

Ten slotte hief de confuse voorzitter de handen nog hoger ten hemel en zei: “Maar staat u mij toe, wie heeft de honden dan om het leven gebracht? Of blijft dat in raadselen gehuld?”

Het stilzwijgen was zo gespannen, de blikken die van alle kanten op de bisschop werden geworpen waren zo vol verwachting, dat Mitrofani de verleiding niet kon weerstaan.

“Wat voor de mens verborgen blijft, is God bekend,” zei hij met nadruk. “En via Hem ook Zijn dienaren.”

Op dat moment stokte elke beweging in de salon. Bij de deur, met beide handen aan het bandje van haar witte schort, verstarde het kamermeisje Tanja. Boebentsov had sceptisch het hoofd gebogen. Miss Wrigley had haar hand uitgestrekt om met haar zakdoek haar tranen weg te vegen en verstijfde gewoon. Zelfs de trotse Naina Georgijevna keek de eerwaarde als betoverd aan.

Mitrofani nam Pelagia bij de arm, leidde haar naar het midden van de kamer.

“Op last van mij heeft zuster Pelagia, mijn alziend oog, hier een paar dagen doorgebracht. Ik beveel je, mijn dochter, deze mensen te vertellen wat je aan het licht hebt gebracht. Deze kwestie heeft de geesten te zeer in rep en roer gebracht en de zielen te zeer gekweld om de zaak nu voor ons te houden.”

Pelagia sloeg de ogen neer en schoof haar bril over haar neusbrug op en neer, wat bij haar op een teken van ongenoegen duidde, maar het gaf voor haar geen pas om boos te zijn op de eerwaarde. Er zat niets anders op dan te gehoorzamen.

“Als u mij uw zegen geeft, vader, zal ik het vertellen,” zei ze, na een begrijpelijke aangeslagenheid te hebben overwonnen. “Maar eerst beken ik schuld en verzoek ik u om vergeving. Ik had mijn onderzoek eerder moeten beginnen. Dan zou het onschuldige jong nog in leven zijn geweest en zou Marja Afanasjevna de schok van verdriet die haar bijna in het graf heeft gebracht, bespaard zijn gebleven. Ik was een beetje te laat, pas vanmorgen is mij iets duidelijk geworden, en dat dan nog niet ten volle…”

Iedereen luisterde zeer aandachtig naar de non, behalve Vladimir Ljvovitsj misschien – deze zette zijn armen in zijn zij en bezag de zuster met spottende verbazing. En zijn rechterhand Tichon Ijeremejevitsj maakte, aangestoken door het voorbeeld van zijn heer, van de pauze gebruik om op gedempte toon, als tegen zichzelf gericht, uit te spreken: “Uw vrouwen moeten zwijgen, want het is hun niet gegeven te spreken, maar te gehoorzamen, zoals de wet ook zegt.”

“Verdraait u niet de Heilige Schrift, dat is een grote zonde en nog eens strafbaar ook,” zei Mitrofani om zijn gestook in de kiem te smoren. “Bij de heilige apostel wordt gesproken over “opdat zij in de kerk zwijgen,” in die zin dat vrouwen met hun lange tongen tijdens de eredienst hun mond moeten houden, maar de christelijke wet snoert vrouwen allerminst de mond. Kennelijk bent u, mijn beste, met het mohammedanisme in de war.”

“Mijn fout, eerwaarde, mijn geheugen is niet te best meer,” antwoordde Spasenny deemoedig en hij maakte een diepe buiging voor de monseigneur, bijna tot de grond.

Pelagia bekruiste zich, in de wetenschap dat er binnen de kortste keren een heidens kabaal in de salon zou losbarsten, maar er was niets aan te doen, en ze begon: “Er zijn hier op Drozdovka drie moorden gepleegd, één vijf dagen geleden, een tweede eergister en de laatste gisteravond. Het gaat wel degelijk om moord, ook al gaat het dan niet om mensen. De eerste moord was van tevoren beraamd, met voorbedachten rade dus. Iemand wilde in één keer Zagoeljaj en Zakidaj vermoorden. De tweede en derde keer ging het anders: de moordenaar had zich helemaal niet voorbereid, maar handelde inderhaast, haalde uit met wat hij voor handen had. Toen Zakidaj vermoord werd, kwam daar een bijl uit het tuinhuisje aan te pas. Gisteren volstond zelfs een doodgewone steen. Heeft zo’n jong veel nodig? Hij heeft vast geen kik kunnen geven…”

De non bekruiste zich nogmaals, ook al hoefde dat niet voor een hond. Nou ja, wat gaf het, kwaad kon het niet.

“Eén ding is wel duidelijk: de moord op de honden heeft niets met het testament te maken, omdat de verandering van de wilsbeschikking, zoals de eerwaarde reeds aangaf, geen effect had op de boze bedoelingen van de hondendoder. Deze persoon heeft zijn duistere zaakje toch tot een einde gevoerd. Hij wilde op die manier Marja Afanasjevna kapotmaken, of daarmee enig ander doel bereiken dat wij niet kennen. Maar ook in dit laatste geval is de handelwijze van deze persoon meer dan weerzinwekkend, vanwege de onverschilligheid waarmee de moordenaar het leed van de ongelukkige vrouw aanzag. De moordenaar begreep immers heel goed dat hij zo haar geestelijke en lichamelijke gezondheid ontwrichtte…Maar het meest raadselachtige is wel het volgende.” Pelagia duwde haar afgezakte bril omhoog. “Waarom was er zo’n haast geboden bij Zakidaj en Zakoesaj? Waarom wilde de moordenaar het risico lopen? Beide keren wandelden er mensen in het park. Die hadden hem kunnen zien, hem kunnen ontmaskeren. Zo had ik de booswicht gisteren bijna op heterdaad betrapt, hoorde ik zelfs zijn voetstappen, maar ik moet toegeven, ik was bang om de achtervolging in te zetten en toen ik al mijn moed bijeen gezameld had, was het te laat. In de bruutheid en driestheid van de misdadiger is een bepaalde bijzondere hartstocht voelbaar. Haat, of angst, of nog iets anders. Ik weet het niet en waag me niet aan gissingen. De enige hoop is dat de snode misdadiger, of liever misdadigster, ons dat zelf vertelt.”

“Misdadigster?!” kreunde Sjirjajev. “Dus u wilt zeggen, zuster, dat de moordenaar van het vrouwelijk geslacht is?”

Iedereen begon door elkaar te praten en Mitrofani wierp Pelagia een blik met iets van twijfel toe en leek er inmiddels spijt van te hebben dat hij haar zijn volmacht voor de ontmaskering had gegeven.

“Is het dan toch de Engelse?” vroeg de voorzitter uiteindelijk in totale verwarring.

Naina Georgijevna stak uitdagend haar welgevormde kin omhoog.

“Nee, er is u toch gezegd van niet. De toespeling is duidelijk. Behalve miss Wrigley is er hier maar één vrouw – ik.”

“Tatjana Zotovna is voor jou geen vrouw?” vroeg Pjotr Georgijevitsj beledigd, aangetast in de eer van zijn Dulcinea, maar hij begreep meteen dat zijn pleitbezorging niet helemaal geslaagd was en raakte in verwarring. “Ach, neemt u mij niet kwalijk, Tanja, ik bedoel helemaal niet…”

Toen hij zijn besef terugkreeg, schoot hij als een boos haantje op de non af: “Wat een wartaal! Hysterisch gedoe! Hoe komt u erbij dat het een vrouw is? Hebt u een visioen gehad of zo?”

Tichon Ijeremejevitsj, die Pelagia zijn verbanning naar het bijgebouw kennelijk nog steeds niet vergeven had, voerde een passend gezegde aan: “De mond der dommen baart domheid.”

En hij keek voor bijval naar zijn meester om, maar Boebentsov wierp zelfs geen blik op hem, terwijl hij wel naar de non keek, en dan niet als eerst, maar met duidelijke belangstelling. Vladimir Ljvovitsj deed wonderlijk vandaag: doorgaans kweelde hij in gezelschap als een nachtegaal en kon hij er niet tegen als er naar iemand anders werd geluisterd, maar ditmaal deed hij de hele avond niet éénmaal zijn mond open.

“Geen visioen,” antwoordde Pelagia kalm, “en waarom ook, als het gewone mensenverstand volstaat. Zodra het licht werd, ging ik poolshoogte nemen op de plaats waar Zakoesaj gisteren vermoord is. De grond is daar in de buurt helemaal vertrapt, iemand heeft daar rondgelopen, en tamelijk lang ook. Naast de kuil die door de steen is achtergelaten, is het spoor van de rechtervoet dieper, alsof iemand daarop gesteund heeft om zich voorover te buigen. En nog een, precies zo een, waar de moordenaar zich gebogen heeft om de pup op de kop te slaan. Een damesschoen, met hoge hak. Schoenen met hakken worden hier in huis maar door twee mensen gedragen, miss Wrigley en Naina Georgijevna.” Pelagia haalde uit haar gordeltas een vel papier met daarop de contouren van een zool tevoorschijn. “Dit is het spoor, de lengte van de voet bedraagt negenenhalf duim. We kunnen hem erbij houden om te controleren.”

“Mijn voet is geen negenenhalf duim lang, maar elf,” verklaarde miss Wrigley geschrokken, voor de tweede keer die avond onder verdenking gekomen. “Kijkt u maar, heren.”

Ter bevestiging tilde de Engelse een voet met een geveterd laarsje op, maar niemand die er oog voor had – iedereen stormde naar voren om Naina Georgijevna van zuster Pelagia af te houden.

De geëxalteerde jongedame schudde de non aan haar kraagje door elkaar en schreeuwde: “En maar snuffelen en spioneren, zwarte muis! Ja, ik heb het gedaan, ik! Maar waarom, dat gaat niemand iets aan!”

Haar bril vloog naar de grond, de stof begon te kraken en toen men Naina Georgijevna eindelijk had losgemaakt, sijpelde er bloed uit een flinke schram op de wang van de non.

En toen barstte het helse tumult los dat Pelagia had voorzien.

Pjotr Georgijevitsj begon onzeker te lachen: “Nee, Nainotsjka, nee. Waarom beschuldig je jezelf? Wil je weer origineel doen?”

Maar het hardst was de stem van Sjirjajev. Stepan Trofimovitsj schreeuwde gekweld uit: “Maar waarom, Naina? Dat is toch gruwelijk! Laaghartig!”

“Verschrikkelijk? Laaghartig? Er zijn grenzen waarachter geen gruwel en laaghartigheid meer bestaan!”

Haar ogen schoten vuur, er stond geen spoor van schuld, spijt of al was het maar schaamte in te lezen, extase slechts, en een eigenaardig soort triomfantelijkheid. Je kon zelfs zeggen dat Naina Georgijevna’s aanblik op dat moment iets majestueus liet zien.

“Bravo! Ik weet het weer! Macbeth, tweede bedrijf, tweede scène ook, geloof ik.” Arkadi Sergejevitsj deed net alsof hij in zijn handen ging klappen. “Dezelfden en lady Macbeth.

Mijn handen zijn rood van het bloed,

Maar mijn hart is witter dan wit

En ik schaam me nergens voor.

Het publiek verrukt, het toneel een zee van bloemen. Bravo!”

“Zielige nar, smakeloze fijnschilder,” siste de vervaarlijke juffer. “U bent uit de kunst verjaagd en die houten kist zal u ook niet lang redden. Binnenkort is iedereen fotograaf die daar niet te beroerd voor is en staat er nog maar één weg voor u open – met tableaux vivants op de kermis gaan staan!”

Pjotr Georgijevitsj pakte zijn zus bij de handen: “Naina, Naina, kom tot je positieven! Je bent jezelf niet, ik laat de dokter roepen.”

Het volgende moment rollebolde hij bijna over de grond na een verwoede duw en stortte de toorn van de woedende furie zich over haar familielid uit: “Petenka, lief broertje! Doorluchtigheid! Wat kijk je nu moeilijk? Ach, je houdt er niet van als je “doorluchtigheid” genoemd wordt! Jij bent immers onze democraat, jij staat boven titels. Dat komt, Petoesjok, omdat jij je schaamt voor je achternaam. “Vorst Telianov” klinkt een beetje dubieus. Wat zijn dat voor vorsten, waar nooit iemand van gehoord heeft? Als het nu Obolenski of Volkonski geweest was, dan was je niet vies geweest van “doorluchtigheid.” Trouw dan, trouw dan met Tanjoesjka. Ze past precies bij je als vorstin. Wat moet je alleen met haar, hè, Petja? Intelligente boeken lezen? Dat vindt een vrouw niet genoeg, lang niet genoeg zelfs. Tot iets anders ben je niet in staat. Dertig jaar, en nog steeds een knaapje. Ze loopt bij je weg voor een of andere stoere vent.”

“De duivel mag weten wat hier gebeurt!” zei de voorzitter verontwaardigd. “Dergelijke onbetamelijkheden waar de eerwaarde bij is, waar wij allemaal bij zijn! Ze heeft een aanval van hysterie, je reinste hysterie.”

Stepan Trofimovitsj sleurde de ordeverstoorster mee naar de deuren: “Kom mee, Naina. Wij moeten even praten.”

Ze schaterlachte gemeen en zei: “Nou en of, beslist even praten en zuivere tranen plengen. Wat komt u mij de strot uit met die intieme gesprekken van u! Ne-ne-ne-ne, t-ete-te-te-te,” deed ze hem na, “de plicht jegens de mensheid, de zielsvereniging, over honderd jaar verandert de wereld in een tuin. Niks jonge vrouw omhelzen en kussen. Idioot! Je stond erbij en keek ernaar.”

Sytnikov wilde ook iets zeggen, hij had zijn mond al opengedaan, maar na de oorwassing van zijn voorgangers achtte hij het raadzaam er het zwijgen toe te doen. Maar hij kreeg evengoed zijn portie: “Wat staat u me nou aan te gapen, Donat Abramovytsj? Keurt u het niet goed? Of vindt u het zielig voor die hondjes? Maar klopt het wat ze zeggen? Dat u uw vrouw van honderd kilo met een giftige paddestoel hebt vergiftigd? Plek hebt gemaakt voor een nieuwe echtgenote? Toch niet voor mij soms? Ik rende toen nog wel in korte rokjes rond, maar u bent immers een welgesteld man, u kijkt ver vooruit!”

Ze verslikte zich in een korte, gesmoorde huilbui en stormde naar de deur – iedereen deinsde geschrokken achteruit om haar door te laten. Op de drempel bleef Naina Georgijevna staan, liet haar blik door het vertrek gaan, bleef heel even bij Boebentsov hangen (deze stond er met een vrolijke glimlach bij, duidelijk genietend van het schandaal) en verklaarde: “Ik ga weg. Ik ga in de stad wonen. Denkt u van mij wat u wilt, dat kan me niet schelen. Ik doe jullie allemaal, het gehaaide nonnetje en de allereerbiedwaardigste Mitrofani incluis, in de ba-a-an.”

Nadat ze hun deze kwalijke grap had toe geslingerd, rende ze naar buiten en knalde als afscheid de deur dicht.

“In oude tijden had men gezegd: de duivel is in de deerne gevaren,” concludeerde Mitrofani droefgeestig.

De beledigde Sytnikov pruttelde: “Bij ons in de koopmansstand kreeg ze een pak op haar lazerij, dan was die duivel er in twee tellen uit.”

“Jeetje, wat moet ik tegen oma zeggen?” vroeg Pjotr Georgijevitsj en hij greep naar zijn hoofd.

Boebentsov schrok op: “Geen woord tegen tantelief! Dat wordt haar dood. Later, niet nu. Laat haar eerst een beetje bijkomen.”

De voorzitter kende een andere zorg: “Maar wat een eigenaardige hondenhaat? Inderdaad een soort gekte waarschijnlijk. Bestaat zo’n psychische aandoening, kinofobie?”

“Dit is geen gekte.” Pelagia bekeek haar zakdoek, om te zien of haar geschramde wang nog bloedde. Maar goed dat haar bril niet kapot was gevallen. “Er is iets van een geheim in het geding. Dat moet nog worden uitgezocht.”

“En hebben we aanknopingspunten?” vroeg de eerwaarde.

“Zoekt en gij zult vinden. Maar wat mij niet met rust laat…”

Maar Sjirjajev liet de non niet uitspreken.

“Wat sta ik hier nu, ik lijk wel met lamheid geslagen!” Hij schudde zijn hoofd, als om de betovering te verjagen. “Tegenhouden! Ze doet zichzelf iets aan! Het is een koorts!”

Hij holde de gang op. Pjotr Georgijevitsj stormde achter hem aan. Arkadi Sergejevitsj aarzelde even, haalde zijn schouders op en liep achter hen aan.

“Stelletje geile beren,” constateerde Sytnikov.

De maan mocht dan niet vol meer zijn, ze was toch nog lekker rond en straalde niet minder dan een kristallen kroonluchter en als kleine lampionnetjes beschenen de sterren ook om het hardst het diepblauwe plafond van de hemel, zodat de nacht amper donkerder was dan de dag.

De eerwaarde en Pelagia kuierden de laan van het park uit; achter hen, slaperig hun hoeven verzettend en met hun tuig rinkelend, strompelden de paarden en trokken een bijna met de bomen en struiken vervloeiend rijtuig voort.

“…Het is me ook een raaf,” zei Mitrofani. “Zag je hoe hij die Korsj liet roepen? Nu trekt hij zich niet meer terug, pikt hij zijn deel in. Die verkrampte maagd heeft zijn taak verlicht: één erfgename minder. Ik wil jou het volgende vragen, Pelagia. Bereid Marja Afanasjevna op zo’n manier voor dat ze niet weer onderuitgaat. Het valt niet mee om zoiets over je bloedeigen kleindochter te moeten horen. En blijf hier nog een tijdje zitten, bij tantelief.”

“Die gaat niet onderuit. Ik heb de indruk, vader, dat Marja Afanasjevna met mensen veel minder op heeft dan met honden. Ik ga natuurlijk bij haar zitten en zal haar waar mogelijk troosten, maar voor het dossier zou ik beter naar de stad kunnen verhuizen.”

“Voor welk dossier nu weer?” vroeg de monseigneur verbaasd. “Het dossier is gesloten. Je wilt toch uitzoeken waarom Naina die hondenbeesten heeft verdelgd?”

“Dat is ook wat me bezighoudt. Er is hier iets ongewoons aan de hand, eerwaarde, iets waarvan je de rillingen over de rug lopen. U zei daarstraks iets scherpzinnigs over de duivel die in haar was gevaren.”

“Dat is bijgeloof,” zei Mitrofani nog verbaasder. “Jij gelooft toch niet in duivelse bezetenheid? Ik bedoelde het figuurlijk, als stijlfiguur. De duivel bestaat helemaal niet, maar het kwaad wel, vormeloos en alomtegenwoordig, en dat is wat de ziel in verleiding brengt.”

Pelagia liet haar brillenglazen tegen de kerkvorst op blinken.

“Hoezo bestaat de duivel niet? Wie heeft dan de hele avond zijn tanden bloot zitten grijnzen om de menselijke slechtheid?”

“Heb je het over Boebentsov?”

“Over wie anders? Hij is de duivel in eigen persoon, met volle wapenrusting. Kwaadaardig, giftig en vleiend. Ik ben ervan overtuigd, het draait allemaal om hem. Hebt u gezien, vader, wat voor blikken Naina Georgijevna op hem wierp? Alsof ze loftuitingen van hem verwachtte. Het was immers voor hem dat ze dat spektakel met geschreeuw en tandengeknars opvoerde. Wij, de rest, waren lucht voor haar, het toneeldecor.”

De bisschop zweeg, omdat hij geen enkele bijzondere blik had opgevangen, maar meer op Pelagia’s opmerkingsgave vertrouwde dan op die van hemzelf.

Ze liepen door het hek het park uit naar een open plek. De laan ging over in de weg die door de velden naar de steppeweg naar Astrachan liep. De eerwaarde bleef staan om het rijtuig hen te kunnen laten inhalen.

“Wat moet jij in de stad? Naina blijft daar immers niet hangen, die vertrekt. Zodra het nieuws van haar kunsten zich verspreidt, wil niemand haar meer kennen. En kan ze daar nergens meer wonen. Ze gaat onherroepelijk weg, naar Moskou, naar Petersburg, of misschien wel naar het buitenland.”

“Geen denken aan. Waar Boebentsov is, daar is zij ook,” verklaarde de non overtuigd. “En ik moet ook in de buurt zijn. Wat de veroordeling van de mensen betreft, dat vindt Naina Georgijevna in haar huidige verbittering alleen maar heerlijk. En ze kan ook wel ergens wonen. Ik hoorde van het kamermeisje dat Naina Georgijevna in Zavolzjsk haar eigen huis heeft, haar nagelaten door een of ander vrouwelijk familielid. Klein, mooi gelegen en met een tuin.”

“Dus jij denkt dat Boebentsov hierbij betrokken is?”

De eerwaarde zette zijn voet op de traptrede, maar maakte geen haast om in het rijtuig te stappen. “Dat zou erg gelegen komen. Als hij op een of andere evidente vuile streek kon worden betrapt, zou hij minder geloof in de Synode genieten. Anders ben ik bang dat ik zijn dadendrang niet aankan. Naar alle waarschijnlijkheid moeten de ergste beproevingen nog komen. Weet je wat, je keert morgen naar mijn hof terug. Dan gaan wij eens bedenken wat we aan ons leed kunnen doen. Ik denk dat we het ook niet zonder mevrouw Lisitsyna afkunnen.”

Deze raadselachtige woorden hadden een merkwaardige uitwerking op de non: ze leek verheugd en geschrokken tegelijk.

“Het is zonde, eerwaarde. We hadden nog zo afgesproken…”

“Wat geeft het, dit is een belangrijke zaak, veel belangrijker dan de voorgaande,” verzuchtte de bisschop, terwijl hij plaatsnam op de zitting tegenover de hypodiaken. “Het is mijn besluit en het is op mijn verantwoordelijkheid tegenover God en de mensen. Wel, ik geef je mijn zegen, mijn dochter. Tot ziens.”

Het rijtuig maakte vaart en snelde bijna geluidloos de weg uit, die mul was het stof, terwijl zuster Pelagia terug naar het park liep.

Ze liep over de lichte laan, en van boven was het ook licht, maar de bomen rijden zich aan weerszijden als twee donkere muren aaneen en het was net alsof de non over de bodem van een woeste, lichtgevende kloof liep.

Vóór haar, midden op het weggetje, stak een wit vierkant af, en daarbinnen een kleine zwarte rechthoek. Toen ze hier vijf of tien minuten geleden met de eerwaarde had gelopen, had iets dergelijks op de laan ontbroken.

Pelagia versnelde haar pas om het interessante verschijnsel van nabij te bekijken. Ze liep eropaf, hurkte neer.

Merkwaardig: een grote witte zakdoek, daarop een boekje in een zwartleren omslag. Ze nam het in haar hand – een gebedenboek. Een doodgewoon ding, zoals je dat overal tegenkomt. Wat gek!

Pelagia wilde zien of er niet iets tussen de bladzijden zat, maar op dat moment klonk er geritsel achter haar. Ze had geen tijd zich om te draaien, iemand trok haar een zak over het hoofd die langs haar wangen schuurde. Eer ze de tijd had ergens ook maar iets van te begrijpen slaakte de non van pure verrassing een kreet, maar ze bleef er bijna in en begon hese geluiden te maken – er werd een lus om de zak gelegd. En toen kwam er een dierlijke, duistere angst over haar. Pelagia begon te spartelen, voelde met haar vingers over de stof, over het grove touw. Maar sterke handen hielden haar omkneld, voorkwamen dat ze zich los kon rukken of de wurgende greep doen verslappen. Iemand ademde haar van achteren luid en jachtig in het rechteroor, terwijl ze zelf in noch uit kon ademen.

Ze probeerde met haar kleine vuist achteruit te slaan, maar dat ging niet erg – ze kon niet uithalen. Ze trapte achteruit, raakte wel iets, maar vast niet gevoelig – haar soutane ving de klap op.

Terwijl ze het lawaai in haar oren voelde aanzwellen en zich steeds meer naar een troostende zwarte draaikolk gesleurd voelde worden, trok de non met een ruk het breiwerk uit haar tas, pakte de pennen zo stevig mogelijk beet en plantte ze in iets zachts – eenmaal, andermaal.

“Auwww!”

Een diep gegrom en de greep verslapte. Pelagia zwaaide nogmaals met haar breipennen, maar ditmaal in het luchtledige.

Niemand hield haar nog langer vast, hield zijn elleboog onder haar kin geklemd. Ze viel op haar knieën neer, rukte de vervloekte strop weg, trok de zak van haar hoofd en begon schor naar lucht te happen en te mompelen: “Moeder…Heilige…Moeder…Gods…bescherm mij…tegen zichtbare…en onzichtbare vijanden…”

Zodra ze weer een greintje licht in haar ogen kreeg, spiedde ze naar alle kanten om zich heen.

Niemand. Maar de punten van haar breipennen waren donker van het bloed.

Deel 2

En hoedt u voor slechte arbeiders