De soiree (vervolg)

…een algemeen gevolg van al deze gesprekken was dat het leven in Zavolzje van lieverlee, van jaar tot jaar, ten goede begon te veranderen, zodat men in naburige gouvernementen jaloers op ons begon te worden. En toen heeft het boze oog zich kennelijk op ons gericht. De boze zelf moet afgunstig zijn geworden op onze voorspoed.

De dag nadat Vladimir Ljvovitsj Boebentsov als een ware Romeinse triomfator de gevangengenomen Zytjaakse stamoudsten in de stad had afgeleverd (er waren ongehoorde mensenmassa’s uitgelopen voor dit hoogst ongewone schouwspel: twee geboeide dienaren van Sjisjiga plus drie lijken op een boerenkar), belegde Mitrofani met zijn naaste bondgenoten een buitengewone vergadering die hij met buitengewone zwarte humor “het beraad in Fili” noemde. En ook zijn openingsspeech begon hij in een geest die aan deze allegorie beantwoordde: “Veldmaarschalk Koetoezov kon Moskou verlaten, omdat hij zich ergens kon terugtrekken, maar wij, heren, wij kunnen nergens heen. De hoofdstad is niet zozeer de samenballing van het maatschappelijk leven als wel het symbool ervan, en van een symbool kun je voor een tijdje afstand doen. Maar u en ik wonen in Zavolzje, het is voor ons geen abstract symbool, maar ons enige thuis en we hebben het recht noch de mogelijkheid het door de krachten van het kwade te laten bezoedelen.”

“Dat is ontegenzeggelijk waar,” bevestigde een opgewonden Anton Antonovitsj.

En Matvej Bentsionovitsj Berditsjevski voegde er nog eens aan toe: “Ik kan mij evenmin een leven buiten Zavolzjsk voorstellen, maar als er een orde gaat heersen, zoals die door deze inquisiteur wordt ingesteld, dan heb ik hier geen leven.”

Mitrofani knikte, alsof hij geen ander antwoord verwacht had.

“Op verschillende tijdstippen is eenieder van ons drieën uitgenodigd om in de hoofdstad een prestigieuzer ambt te aanvaarden, maar we zijn niet gegaan. Waarom niet? Omdat we wel begrepen: de hoofdstad is het rijk van het kwaad en wie daar terechtkomt, verliest zichzelf en stelt zijn ziel in de waagschaal. Wij hebben hier een eenvoudige, gemoedelijke wereld, want deze staat veel dichter bij de natuur en bij God. In de provincie kun je, ook terwijl je bij de overheid zit en gewoon je werk doet, je levende ziel bewaren, in Petersburg kan dat niet. Van de hoofdstad komt alleen maar ellende die je natuur geweld aandoet. En het is uw en mijn plicht om de streek die ons is toevertrouwd tegen deze aanval te verdedigen. De duivel vermag veel, maar zijn macht is wankel, omdat ze niet op de waardigheid van de mens stoelt, maar op zijn ondeugd en dus niet op kracht, maar op zwakte. Doorgaans richt het kwaad zichzelf te gronde, door van binnenuit uiteen te vallen. We hebben echter niet het recht te wachten tot dat gebeurt, omdat te veel goede dingen die we met moeite hebben opgebouwd, nog eerder teloorgaan dan het kwaad. We moeten in actie komen. En ik heb jullie bij elkaar laten komen, heren, om een plan op te stellen.”

“Stel u voor, eerwaarde, ik dacht aan hetzelfde,” zei de baron. “En er schoot mij het volgende te binnen. Mijn oudste broer, Karl Antonovitsj, bekleedt, zoals u weet, de functie van opperstalmeester en wordt eens per maand uitgenodigd voor een klein diner in aanwezigheid van onze majesteit, waar de tsaar een doodgewoon gesprek met hem voert en hem over van alles en nog wat uithoort. Ik schrijf Karl een gedetailleerde brief en vraag hem zijn medewerking. Hij is een echte staatsman en weet de zaak waarschijnlijk zo voor te stellen dat onze ellende de keizer niet onberoerd laat.”

“Spijtig genoeg, mijn zoon, praat Konstantin Petrovitsj heel wat meer dan eens per maand met de tsaar,” verzuchtte de bisschop. “We mogen aannemen dat zijne majesteit op voorhand pro Boebentsov is en het zal niet meevallen om dat oordeel te veranderen. Helaas is onze affaire voordelig voor veel invloedrijke personen in Petersburg. Hiermee kun je immers heel Rusland ervanlangs geven.”

Anton Antonovitsj bracht verdrietig uit: “Maar we zullen toch iets moeten doen. Ik droom zelfs van die spin van de Synode. Dan lig ik ‘s-nachts roerloos in mijn bed, terwijl hij me inspint, mij met zijn kleverige webdraden inspint. Mij van alle kanten ingesponnen heeft…”

Er viel een even bedrukte als kortstondige pauze, die werd verbroken door Matvej Bentsionovitsj. Plotseling bleek geworden, verklaarde hij gedecideerd: “Heren, ik weet wat we moeten doen. Ik daag hem uit tot een duel, dat doe ik! Als hij weigert te schieten, maakt hij zich tegenover onze society te schande, niemand haalt hem meer over de vloer en alle dames van Zavolzjsk, die nu reidansen om hem uitvoeren, keren zich van hem af. En als hij wel met een duel instemt, ontheft de opperprocureur hem van zijn post. Het voordeel is in beide gevallen aan ons.”

De overige deelnemers aan het beraad waren helemaal overdonderd door dit originele idee. De baron schudde zijn hoofd: “Dus als hij toestemt, zult u daadwerkelijk met hem moeten schieten en dan laat hij u heus niet wegkomen met een verwoeste carrière. Wat gaat u doen, daar aan die barrière, Matvej Bentsionovitsj? Ik heb u tijdens de jacht zien schieten. In plaats van dat korhoen doorzeefde u mijn pet. En u moet ook aan uw kinderen denken.”

Berditsjevski werd nog witter, omdat hij een zeer levendige verbeelding had en meteen zijn rouwende vrouw voor zich zag, en zijn kindertjes in zwarte jurkjes en pakjes, maar hij wist van geen wijken: “Dat moet dan maar…”

“Ach, wat een dom gedoe,” zei de gouverneur met een wegwerpgebaar. “U kunt hem niet eens uitdagen, hij zal u geen aanleiding geven.”

Op dit punt werd Berditsjevski van spierwit opeens knalrood en bekende een beschamend voorval van langer geleden: “Er is wel een aanleiding. Hij knipte mij tegen de neus, en hard ook, ik had gewoon een bloedneus, maar ik slikte het. Omdat ik aan mijn kinderen dacht…”

De baron verduidelijkte de drager van de persoonlijke adelstitel: “Volgens het duelstatuut wordt het cartel in de loop van een etmaal na de toegebrachte belediging afgegeven, onder geen beding later. U bent dus te laat, Matvej Bentsionovitsj.”

“Dan geef ik hem ook een knip voor zijn neus, dan begrijpt hij wel waarom!”

“Hij zal het misschien wel begrijpen, maar anderen niet,” bracht de monseigneur in het midden. “Straks slepen ze u nog naar het gesticht als gevaarlijke gek. Nee, dat gaat niet. En een tweegevecht is ook geen christenzaak. Ik geef niet mijn zegen voor zoiets.”

“Weet u wat dan?” Met zijn gedachten elders pakte Berditsjevski zijn neus vast, draaide hem zus en draaide hem zo. “We kunnen het anders proberen, met het paard van Troje.”

“Hoe dat?” vroeg Anton Antonovitsj verbaasd. “Wie is dan het paard?”

“Polizmeister Lagrange. Hij is Boebentsovs rechterhand geworden en Boebentsov vertrouwt hem van alles toe. Terwijl ik over de allerliefste Feliks Stanislavovitsj wel iets heb wat op mijn procureursterrein ligt.”

Berditsjevski was rustig en zakelijk geworden, zijn stem trilde in het geheel niet meer.

“Lagrange heeft eergisteren van de oudgelovige koopman Pimenov een gift aangenomen. Van zeven mille in papiergeld. Hij heeft het zelf afgeperst door met arrestatie te dreigen vanwege doorgebriefde uitlatingen over de rituelen van de orthodoxe kerk.”

“Dat meent u niet!” steunde de baron. “Dat is ongelooflijk!”

(De verbazing van Anton Antonovitsj is begrijpelijk, want zoals gezegd, was de rechtstreekse aanname van smeergeld, en dan nog wel door de hoogste leiding, inmiddels volkomen naar het rijk der fabelen verwezen.)

“En toch heeft hij het aangepakt, in het vooruitzicht van nieuwe tijden, niets anders. Ik heb een verklaring van Pimenov. Ik heb er nog geen werk van gemaakt. Ik kan eens praten met Feliks Stanislavovitsj. Hij is niet bijster intelligent, maar hij zal het wel begrijpen. Voor de schijn blijft hij de handlanger van Boebentsov, maar in het geheim rapporteert hij mij tot in de kleinste details over de snode plannen en bedoelingen van onze lieve vriend.”

Mitrofani begon te kreunen en verzuchtte: “Och, ik weet het niet, ik weet het niet…Ik zal bidden, ik zal God vragen of zo’n slimmigheid geoorloofd is. Natuurlijk, Hij staat soms toe dat kwaad met kwaad wordt uitgeroeid, maar toch is het niet goed.”

“Het is nog minder goed om met onze armen over elkaar niets te doen, terwijl u, eerwaarde, overal ontevreden over bent, wat we u ook voorstellen,” verweet de gouverneur de monseigneur.

“U hebt gelijk, mijn zoon. Het is beter om te zondigen dan om het kwaad oogluikend toe te staan. Schrijft u uw broer, Anton Antonovitsj, en laat hij maar met de tsaar praten. Zodat zijne majesteit niet maar van één kant in het oor wordt getetterd. En jij, Matvej, handel naar je eigen inzicht.” De eerwaarde noemde Berditsjevski gewoon bij zijn voornaam, zonder poespas, omdat hij hem reeds als jonge knaap had gekend. “Ik hoef jou niets te leren. En dan nog iets…” Mitrofani schraapte zijn keel. “Anton Antonovitsj, u moet uw vrouw niets van onze plannen zeggen.”

Er stond een peilloos diep lijden op het lange gezicht van de baron te lezen.

“En wat doet u, vader?” vroeg Berditsjevski haastig, om de ongemakkelijke situatie zo snel mogelijk op te heffen. “Welke actie gaat u ondernemen?”

“Ik ga bidden,” sprak de kerkvorst met veel gewicht. “Opdat God ons redding stuurt. En tevens heb ik grote verwachting van de hulp van een persoon die u niet kent…”

Aldus brachten de vroede vaderen van het gouvernement de nazomer in onrust en verwarring door en hadden daar ook alle reden toe, maar het was ook waar dat onze society van Zavolzjsk nog nooit zo’n onderhoudende tijd had beleefd als in die augustus- en septemberdagen.

En dan ging het niet alleen om de politieke en religieuze woelingen die onze streek in luttele dagen in heel Rusland berucht maakten. Dergelijke gebeurtenissen mogen de geesten dan beroeren, een bijzondere tinteling van de zenuwen brengen ze niet teweeg, terwijl er bij ons wel degelijk een nerveuze spanning was waar te nemen, een bijzonder soort opwinding die alleen kan worden geschapen door opgewonden vrouwen die gek van nieuwsgierigheid zijn. De sfeer van de society wordt zoals bekend bepaald door de stemming van de vertegenwoordigsters van het zwakke geslacht. Als zij zich vervelen en zich neerslachtig voelen, wordt de hele wereld klein, dor en grauw. Als ze in de greep van de opwinding echter de slaap van zich afschudden, versnelt het leven meteen zijn polsslag, bloeit het op, vult het zich met klanken en kleuren. In de hoofdsteden verkeren de dames vrijwel permanent in de opwindende extase van de Deelneming aan het Grote Gebeuren of de voorpret van die verrukkelijke toestand, waaruit het eeuwige vrouwelijke streven te verklaren is zich uit de provincie los te maken en naar Petersburg of, als het niet anders is, naar Moskou te vertrekken, waar het gedruis is, waar de lichtjes zijn en het vervloeiende schijnsel van het onafgebroken feest. In een uithoek als de onze vervallen de dames van stilte en somberte tot hysterie en melancholie, maar des te uitzinniger is de opwelling van ingeslapen gevoelens wanneer het wonder zich voltrekt en boven de slaapverwekkend vertrouwde penaten opeens de zon van het Grote Schandaal opgaat. Dan krijg je drama, passie en heerlijke roddels, en ook nog eens vlakbij, in de buurt, waardoor je bijna op het toneel staat en je niet door een lorgnet kijkt vanaf het schellinkje, zoals in de hoofdsteden.

In het middelpunt van heel dit onderhoudende leven, waarvan het stille Zavolzjsk sinds enige tijd het strijdtoneel was, bevond zich natuurlijk Vladimir Ljvovitsj Boebentsov, de oude zondaar en nieuwe held, een figuur dus die niet dubbel gevaarlijk is voor het vrouwenhart, maar driedubbel. De betrekkingen van de gezant van de Synode met gouverneursvrouw Ljoedmila Platonovna, met postmeestersvrouw Olimpiada Saveljevna en nog een paar leeuwinnen van plaatselijk kaliber waren het belangrijkste thema geworden om in al onze huiskamers en salons aan te roeren. Over de aard van deze betrekkingen werden de meest uiteenlopende meningen geuit, van lankmoedig tot uiterst heftig, en het moet gezegd dat de laatste duidelijk de overhand hadden.

De andere, bijna even pikante bron van discussie was Naina Georgijevna Telianova. Nadat ze het landgoed van haar grootmoeder had verlaten, verhuisde ze naar Zavolzjsk en legde niet de geringste wens aan den dag naar andere streken weg te vluchten, dat wil zeggen, het ging precies zoals de scherpzinnige zuster Pelagia had voorspeld. Iedereen wist vanzelfsprekend van Naina Georgijevna’s allesbehalve fraaie rol in de geschiedenis met de onfortuinlijke honden en bijna niemand wilde zich nu nog afgeven met de halfzachte prinses, maar deze algemene veroordeling bracht de doortastende juffer geenszins in verwarring. Het bleek dat de vrees die zuster Pelagia ooit geuit had met betrekking tot de armlastige toestand waarin Naina Georgijevna belanden zou als ze grootmoeders erfenis zou mislopen, volkomen ongegrond was. Naast een pracht van een huis dat de prinses van een onlangs overleden familielid was toegevallen, bleek Telianova ook over een eigen kapitaal te beschikken dat haar door weer een andere oom of oudoom vermaakt was. God mag weten hoe groot het vermogen was, maar in elk geval alleszins toereikend om een kamermeisje aan te nemen en zich naar de laatste mode te kleden. Naina Georgijevna maakte meer dan openlijk haar opwachting waar ze maar wilde en ze gedroeg zich zodanig dat ze met haar escapades bij tijd en wijle zelfs de missionaire en amoureuze wapenfeiten van Vladimir Ljvovitsj in de schaduw stelde.

Alleen al de dagelijkse rijtoer van de onberekenbare juffer over de Piterboulevard, de Champs Elysées van Zavolzjsk!

Gehuld in een duizelingwekkende jurk (telkens een nieuwe), met een uiterst brede hoed met veren, onder een opengewerkte parasol, reed Naina Georgijevna stapvoets in een calèche over de esplanade, de tegemoetkomende dames brutaalweg aangapend, terwijl ze de koetsier op het Kerkplein voor hotel Velikoknjazjeskaja liet stilhouden en lange tijd, soms wel een halfuur, onafgebroken naar de ramen van het bijgebouw zat te kijken waarin Vladimir Ljvovitsj gelogeerd was. Deze gewoonte inmiddels van haar kennende verzamelde zich te bestemder tijd voor het hek een kleine menigte die met grote ogen de verbluffende jongedame aanstaarde. Weliswaar had niemand ooit de deur van het bijgebouw zien opengaan of de inspecteur de prinses zien binnen nodigen, maar zijn ongenaakbaarheid versterkte alleen nog maar het aanstootgevende karakter van de situatie.

En aan de vooravond van de Dag van de Onthoofding van Johannes de Doper hing er in de stad een nieuw schandaal in de lucht, waarvan vooralsnog niet duidelijk was waar het precies uit bestond. Het riekte er gewoon naar, zo’n kruidige geur die niet was mis te verstaan. En er deden uiterst hoopgevende geruchten de ronde.

Er stond een voor Zavolzjsk zeldzame, bijna ongehoorde gebeurtenis op stapel: een publieke kunsttentoonstelling, en dan niet van gymnasiumtekeningen of van aquarelletjes van het genootschap Ambtenaren-vrouwen voor Deugdzaamheid, maar een demonstratie van fotografische schilderijen van de hoofdstedelijke beroemdheid Arkadi Sergejevitsj Poggio.

De vernissage voor genodigden – met champagne en hapjes – was bepaald op de treurige feestdag die zoals bekend een strikte inachtneming van de vasten voorschrijft. Alleen daarin al was het een voelbaar affront tegen het goede fatsoen. Maar nog opmerkelijker was de veelbetekenende geheimzinnigheid waarmee de beschermvrouwe van de tentoonstelling, Olimpiada Saveljevna Sjestago, de uitnodigingen aan een kleine kring van vrienden en bekenden had rondgestuurd. Er werd gezegd dat deze weinige geluksvogels iets volslagen unieks te zien zouden krijgen en er werden bange vermoedens geuit dat het latere publiek het meest interessante niet te zien zou krijgen, zelfs dat de publieke tentoonstelling mogelijk helemaal niet plaats zou hebben.

De postmeestersvrouw koesterde zich in de stralen der algehele agitatie. Nog nooit had ze zoveel uitnodigingen tegelijk gehad, voor alle mogelijke feestjes, naamdagen en jours fixes. Ze ging niet overal heen, maar volgens een strenge selectie, stelde zich intrigerend op, antwoordde op rechtstreekse verzoeken om een uitnodigingsbrief dat de ruimte te klein was en de kunstenaar zelf tegen een te grote drukte was, omdat zijn werk dan niet goed uit de verf zou komen. Maar vanaf de dag na de vernissage, graag.

Eindelijk brak de gedenkwaardige avond aan.

De tentoonstelling was ondergebracht in een aparte vleugel van het postmeestershuis, met een deur die rechtstreeks op de straat uitkwam. Hier, in dit gerieflijke onderkomen, woonde Arkadi Sergejevitsj al een hele maand, vanaf het moment dat hij uit Drozdovka was vertrokken. Dat was om niet geheel duidelijke redenen gebeurd, omdat Poggio geen enkele voor de omgeving opvallende ruzie met de bewoners van het landgoed had gehad, maar enkelen van de scherpste waarneemsters was het wel opgevallen dat die verhuizing samenviel met Naina Georgijevna’s emigratie. Op de begane grond van het huis was een ruime salon, waar de eigenlijke tentoonstelling was ingericht, en vóór de salon was nog een zitkamer. De eerste verdieping herbergde twee kamers: een ervan diende Arkadi Sergejevitsj als slaapkamer, in de andere had hij, na de ramen potdicht te hebben afgesloten, een fotografisch laboratorium ingericht.

De genodigden verzamelden zich niet tegelijk, maar geleidelijk aan, en daarom werd de voorzorg van de gastvrouw, die in de salon een tafel met hapjes had klaargemaakt, naar waarde geschat.

Als twee van de eersten arriveerden Stepan Trofimovitsj Sjirjajev en Pjotr Georgijevitsj Telianov, wat definitief de veronderstelling logenstrafte dat Arkadi Sergejevitsj en de bewoners van Drozdovka ruzie zouden hebben. Sjirjajev was bleek en gespannen, als voorzag hij voor zichzelf iets onaangenaams op de tentoonstelling; zijn jeugdige metgezel daarentegen gedroeg zich vrolijk, maakte veel grapjes en probeerde steeds stiekem zijn neus in de gesloten salon te steken, zodat Olimpiada Saveljevna een speciaal oogje op de deugniet moest houden.

Daarnaast waren van de zijde van de kunstenaar Donat Abramytsj Sytnikov en Kirill Nifontovitsj Krasnov uitgenodigd. Generaalsvrouw Tatisjtsjeva mocht dan van haar ziekte zijn hersteld, ze kwam nog niet van haar landgoed af, en als ze dat wel had gedaan, had ze vast niet de expositie van de door haar weinig geliefde “klikker” (met name op het eind noemde ze Arkadi Sergejevitsj zo, daarmee overduidelijk doelend op de klik die het fotoapparaat bij het nemen van een foto maakte) met haar bezoek vereerd.

Van de zijde van de gastvrouw waren meer gasten uitgenodigd: Vladimir Ljvovitsj met zijn onafscheidelijke secretaris, de adelsvoorzitter van het gouvernement, Gavriil Aleksandrovitsj (ditmaal met echtgenote), een paar liberale vrienden van het vertrouwde en vertrouwelijke soort, en dan was er uit Moskou nog ene Polina Andrejevna Lisitsyna gekomen, die nog niet zo lang geleden in Zavolzjsk was gearriveerd, maar al wel tijd had gehad om vriendschap te sluiten met alle steunpilaren van de society. De echtgenoot van Olimpiada Saveljevna was uitgesloten van deelname aan de soiree vanwege zijn ongevoeligheid voor kunst en meer in het algemeen vanwege zijn duidelijke misplaatstheid in aanwezigheid van Boebentsov.

Iedereen was er inmiddels en de meest essentiële persoon, Vladimir Ljvovitsj, die enigszins was opgehouden door staatszaken maar die beloofd had onherroepelijk te zullen komen, werd elk moment verwacht. De gasten hadden zich ondertussen aardig moed ingedronken met champagne en keken met almaar groeiende nieuwsgierigheid naar de aanstichter van het feest. Poggio liep van het ene groepje naar het andere, maakte veel grapjes en veegde opgewonden met zijn zakdoek zijn handen af, telkens een blik op de deur werpend – waarschijnlijk popelde hij van ongeduld en maande hij de verlate Boebentsov in gedachten tot spoed.

Toen stapte Arkadi Sergejevitsj op de Moskouse af, wier aandacht door een van de plaatselijke progressieven werd opgeëist, en riep met overdreven opgewektheid uit: “Nee, Polina Andrejevna, u moet mij beslist uw portret laten maken! Hoe langer ik naar uw gezichtje kijk, hoe interessanter het mij toeschijnt. En het zou nog fantastischer zijn als u uw zuster zover zou weten te krijgen samen met u voor mij te poseren. Het is gewoon verbluffend hoe trekken die alle kenmerken van een familiale gelijkenis hebben, kunnen verschillen!”

Lisitsyna glimlachte met levendige, donkerbruine pretoogjes, en zei daar niets op.

“Niet boos worden hoor, Pauline, maar dat dubbelportret zou eenieder op zeer welsprekende wijze laten zien hoe vrouwen die de wereld de rug toekeren zich op misdadige wijze tekortdoen. Uw zuster Pelagia is een grijze muis, terwijl u een vurige leeuwin bent. Zij is net een fletse maan, u bent een oogverblindende zon. De neus, de wenkbrauwen, de ogen zijn identiek van tekening, maar je zou jullie nooit en te nimmer door elkaar halen. Zij zal wel een stuk ouder zijn dan u?”

“Is dat een compliment of wilt u achter mijn leeftijd komen?” vroeg Lisitsyna en ze lachte haar gelijkmatige witte tanden bloot en sloeg Arkadi Sergejevitsj met een zwarte struisvogelveer op zijn hand. “En waagt u het niet in mijn bijzijn op Pelagia af te geven. We zien elkaar zo weinig! Een eeuwigheid geleden ben ik eens poolshoogte komen nemen en toen hadden ze haar naar een of ander afgelegen klooster gestuurd.”

Ze zwaaide met haar wapen der wrake, wuifde haar ontblote schouders, die schattig bezaaid waren met lichte, sinaasappelkleurige sproeten, koelte toe, schudde met haar rossige kapsel en kneep haar ogen toe om op de klok te kijken.

“Bent u bijziend?” vroeg de scherp observerende Poggio. “Tien voor halfnegen.”

“Bijziendheid zit bij ons in de familie,” bekende Polina Andrejevna en ze glimlachte ontwapenend. “Maar ik schaam me voor een bril.”

“Een bril zou u vast ook niet misstaan,” verzekerde Arkadi Sergejevitsj haar galant. “Dus wat dat portret betreft?”

“Voor geen goud. Dan gaat u het straks nog op een tentoonstelling hangen.” Lisitsyna ging over op een samenzweerderige fluistertoon. “Wat hebt u eigenlijk voor verrassing, nou? Zeker iets onbetamelijks?”

Poggio glimlachte ietwat gekweld en gaf geen antwoord. De rossige charmeerster zag hem van onderaf aan, fronste vorsend haar voorhoofd, als deed ze een poging een of andere breinbreker op te lossen.

Ach, wat zal ik de lezer zand in de ogen strooien, te meer daar hij het allemaal toch allang doorheeft.

Voor de nerveus doende kunstenaar stond (in een blote fluwelen jurk voor visites, met witte handschoenen tot haar ellebogen, met een omlijsting van grillig gekrulde, honingbruine lokken) helemaal geen Polina Andrejevna Lisitsyna, maar…

Dat wil zeggen, niet dat het Polina Andrejevna Lisitsyna helemaal niet was, want ooit had ze inderdaad zo geheten, maar nadien had ze haar naam veranderd, haar vadersnaam verloren en was gewoon Pelagia geworden…

Om te begrijpen hoe deze ongelooflijke en zelfs godslasterlijke metamorfose van de non in de wereldse dame in haar werk was gegaan, moeten we een week of twee teruggaan.

De zomer beleefde zijn laatste dagen, over de bovenloop van de Rivier voeren de barken met meloenen uit Astrachan en Tsaritsyn, terwijl eerwaarde Mitrofani zojuist zijn moeizame “Filiberaad” achter de rug had.

“…Het gevaar geldt hier niet alleen de gouverneur en mij. Dat zou maar de helft van de ellende zijn, of zelfs maar een kwart. Maar vandaag de dag wordt onze hele manier van leven bedreigd. Als herder kan ik niet met mijn armen over elkaar blijven zitten terwijl een bloeddorstig dier mijn kudde opvreet. Ik sta voor iedereen te kijk, mijn handen zijn gebonden, rondom krioelt het van de verspieders van Boebentsov, je weet niet op wie je kunt vertrouwen. Ze hebben inmiddels doorgebriefd dat ik gisteren vertrouwelijk beraad heb gehad met Anton Antonovitsj en Matvej, dat weet ik echt zeker. Zonder jou red ik het niet, Pelagia. Help me uit de brand. We zullen het vuur van twee kanten te lijf gaan. Net als vorig jaar, toen we naar Kazan zijn geweest om de geroofde icoon van de Madonna van Athos te zoeken.”

Zo eindigde de monseigneur zijn betoog. Mitrofani en zijn geestelijke dochter wandelden getweeën over de paadjes van de bisschoppelijke tuin, hoewel het een regenachtige dag was en het miezerde. Zover was het al gekomen, de eerwaarde was bang in zijn eigen vertrekken een geheim gesprek te voeren. Er waren heel wat luistervinken.

“Dus toch maar weer Polina spelen?” verzuchtte de non. “U hebt wel een plechtige belofte gedaan, u zei dat het voor de laatste keer was geweest. Ik zeg dit niet uit angst ontmaskerd te worden en als non te worden weggestuurd. Ik vind dat toneelspelen wel leuk zelfs. Daar ben ik bang voor. Voor de wereldse verleiding. Mijn hart gaat wel erg veel sneller kloppen van die verkleedpartijen. En dat is een zonde.”

“Over zonde hoef je niet in te zitten,” sprak Mitrofani streng. “Ik geef je de opdracht, ik ben ook verantwoordelijk. Het is een nobel doel en het middel mag dan illegaal zijn, het is niet eerloos. Ga naar zuster Jemilia, zeg dat ik je naar het Jevfimiklooster stuur. Maar neem ondertussen de boot tot Jegorjev, meet jezelf daar het benodigde uiterlijk aan en zorg dat je morgenavond weer terug bent. Ik neem je mee naar huizen waar Boebentsov komt, naar graaf Gavriil Aleksandrovitsj, naar de gouverneur en zijn vrouw, naar anderen. En verder moet je het zelf doen. Hier.” Hij reikte Pelagia een leren beurs aan. “Je toilet bestel je bij Leblanc, je koopt allerlei parfums en pommades, nou ja, wat je maar nodig hebt. En je laat je coifferen, zoals in Kazan, met van die krullen. Nou, ga maar, ga met God.”

Haar intrek nam Pelagia – nee, niet Pelagia, maar de jonge Moskouse weduwe Poiina Andrejevna Lisitsyna – bij kolonelsvrouw Grabbe, een oude kennis van Mitrofani. Het oude mens wist niets van de maskerade, maar ontving haar gast allerhartelijkst, bracht haar comfortabel onder en alles zou fantastisch zijn geweest, als de allerliefste Antonina Ivanovna het niet in haar hoofd had gehaald dat de even lieve als ongelukkige dame zo snel mogelijk aan de man moest worden gebracht.

Dat bracht een massa ongemakken voor de samenzweerster met zich mee. Er ging geen dag voorbij of de kolonelsvrouw nodigde jonge en minder jonge heren uit de rangen der vrijgezellen of weduwnaren op de thee, en vrijwel allemaal legden ze, tot grote verwarring van Poiina Andrejevna (laten we haar zo maar noemen), een meer dan levendige belangstelling aan den dag voor haar blanke huidje, haar glimmende ogen en haar “helm-van-brons” – kapsel: van boven alles glad met een scheiding, achter golven en opzij drie pijpenkrullen. Er ontstond zelfs rivaliteit. Dan kwam bijvoorbeeld ingenieur Soerkov, een heel aardige man, op visite met een reusachtige bos chrysanten, terwijl de inspecteur van het gymnasium, Poloeëktov, met een hele mand kwam aanzetten, waarna de eerste de hele avond jaloers was op de tweede.

Zuster Jemilia, die voor haar kloosterwijding driemaal verloofd was geweest en zich daarom als een groot kenner van de mannelijke hebbelijkheden zag, had haar geleerd dat mannen een bepaald soort aandacht (zo zei ze het ook: “een bepaald soort aandacht”) niet aan alle vrouwen schonken, maar alleen aan hen die hun een soort teken geven, soms zelfs onbedoeld. Met iets van een blik of een plotselinge blos, of gewoon een soort ongrijpbare geur waar mannenneuzen buitengewoon gevoelig voor zijn. Dat teken geeft aan: ik ben benaderbaar, je kunt dichterbij komen. En als bewijs voerde Jemilia, die onder al het ander ook nog eens lerares “kennis der natuur” was, voorbeelden aan uit het leven der dieren, om een of andere reden hoofdzakelijk van honden. Christina, Olimpiada, Amvrosia en Apollinaria luisterden met ingehouden adem toe, omdat ze helemaal geen tijd hadden gehad om mannenmanieren in de wereld te leren kennen. Terwijl Pelagia vol treurnis toeluisterde, omdat uit haar ervaring in de rol van mevrouw Lisitsyna zo helder als glas voortvloeide: zij zou tekenen van benaderbaarheid uitzenden, onherroepelijk. Hetzij met een blik, hetzij met een blos, hetzij met die vervloekte en verraderlijke geur. Het akeligste van alles was het feit dat de zuster zich in haar rol van lichtzinnige vrouw als een vis in het water voelde en haar eeuwige onbeholpenheid dan op eigenaardige wijze vervloog. Haar manier van doen werd zelfverzekerd, haar bewegingen werden gracieus en zelfs haar heupen begonnen zich onder het lopen op de meest verraderlijke wijze te gedragen, zodat sommige mannen zelfs omkeken. Na elke metamorfose moest ze meerdere duizenden kniebuigingen maken en wel honderdmaal het gebed van de Moeder Gods opzeggen om een welzalige rust over zich te laten neerdalen.

Voorlopig was het zo dat Pelagia ditmaal bijna voor niets de zonde op haar ziel had geladen. In de twee weken van het meest ongeremde rondgedraai op besloten feestjes, diners en bals was het niet gelukt om veel nuttigs vast te stellen. Boebentsov was niet bij Naina Georgijevna geweest, zij ook niet bij hem. Als ze elkaar al ergens ontmoetten, dan in het geheim. Al was dat waarschijnlijk niet zo, de dagelijkse demonstraties van prinses Telianova voor het bijgebouw van het hotel in aanmerking genomen. Eenmaal, toen ze samen met de postmeestersvrouw een kijkje in het optrekje van Vladimir Ljvovitsj had genomen, ontwaarde Pelagia een envelop op tafel, met een schuin handschrift erop en met de letters NT onderaan, maar de envelop slingerde ongeopend rond, al meerdere dagen zo te zien.

Iets meer succes hadden de acties die mevrouw Lisitsyna inzake het Zytjaakse dossier had ondernomen.

Een belangwekkende omstandigheid werd duidelijk uit een gesprek met patholoog-anatoom Wiesel, een van de protégés van de meelevende Antonina Ivanovna. Het bleek dat Boebentsov van het onheilspellende bosweitje, waar zich de tempel van de bloeddorstige Sjisjiga zou hebben bevonden, bodemmonsters had laten nemen die waren doordrenkt van een op bloed gelijkende vloeistof en dat de opdracht deze buit te analyseren juist aan Wiesel was toegevallen. Laboratoriumonderzoek toonde aan dat het inderdaad om bloed ging, maar dan niet om mensenbloed maar om elandenbloed, wat ook aan polizmeister Lagrange gerapporteerd werd. Deze belangrijke informatie kwam echter niet ter kennis van de kranten en de publieke opinie.

Ritmeester der gendarmerie Prisjibjakin, uit Petersburg op dienstreis naar hier gecommandeerd, vertelde haar in het geheim, haar hitsig in haar oor ademend en haar kietelend met zijn gepommadeerde snor, van de gedroogde mensenhoofden die bij de Zytjaakse sjamaan ontdekt zouden zijn, en hij beloofde ze aan Polina Andrejevna te laten zien als zij hem een bezoek in zijn hotel zou brengen. Lisitsyna geloofde hem, ging naar zijn hotel – en wat denk je? Prisjibjakin kwam helemaal niet met gedroogde hoofden op de proppen, maar liet in plaats daarvan de kurk uit de champagne knallen en probeerde haar in zijn armen te sluiten. Ze moest hem schijnbaar onhandig een elleboogstoot in zijn kruis geven, waardoor de vindingrijke ritmeester bleek werd en zijn tong verloor. Hij loeide alleen maar en keek zijn wegfladderende gaste gelaten na.

Met gerechtelijk onderzoeker Borisenko, eveneens uit de Buitengewone Commissie, had ze meer geluk. Op een bal in de Adelsclub sloofde hij zich uit voor de weetgierige charmeerster en beklaagde hij zich over het feit dat de gearresteerde Zytjaken zo koppig waren, geen oprechte getuigenis wilden afleggen, terwijl degenen die over Sjisjiga en over de offeranden vertelden de hele tijd in de war en van de wijs raakten, zodat naderhand de processen-verbaal bijgesteld en overgeschreven moesten worden.

Dat was allemaal wel opmerkelijk, maar toch onvoldoende voor de “Zavolzjskse partij” om de beslissende uitval tegen de Petersburgse stormaanval in te kunnen zetten. Daarom kende Polina Andrejevna ook zo’n grote betekenis toe aan de opening van de tentoonstelling: dan kwam de Drozdovkalijn weer in beeld en ditmaal leek er wel iets duidelijk te kunnen worden. Was dit niet het geheimzinnige dreigement waar Arkadi Sergejevitsj Naina Georgijevna mee bang had gemaakt? Bovendien zou Boebentsov er ook weer zijn. Kortom, ze moest beslist een uitnodiging voor de vernissage te pakken zien te krijgen, iets waar Polina Andrejevna uiteindelijk ook in slaagde, door namelijk blijk te geven van haar vindingrijkheid en slimme aandrang.

Aan de vooravond van de mysterieuze soiree rees bij mevrouw Lisitsyna een fikse moeilijkheid met het op het kaartje aangegeven kledingvoorschrift: de dames moesten in blote jurken. Zelfs op bals maakte Polina Andrejevna haar opwachting door haar schouders, borst en rug te bedekken met een gazen pelerine die de plaatselijke modistes voor de laatste Moskouse chic aanzagen en bij Leblanc voor zichzelf bestelden. Een veronachtzaming van het strenge voorschrift van de gastvrouw zou er echter als een affront uitzien, des te opvallender doordat de Moskouse naar alles te oordelen vrijwel de enige dame was die door Olimpiada Saveljevna waardig was bevonden voor een uitnodiging voor de vernissage. Het zou op z’n minst onverstandig zijn het ongenoegen op te roepen van de voornaamste vertrouwelinge en medestandster van Boebentsov.

De arme Pelagia zat bijna een halve dag voor de toiletspiegel op haar slaapkamer, waarbij ze de spleet in de schaamteloze fluwelen jurk tot bijna haar kin optrok en de luchtige stof dan weer tot de door monsieur Leblanc voorgeschreven grens liet zakken.

Overigens moet gezegd dat het decolleté er lang niet gek uitzag, omdat tegen de herfst de sproeten van voren bijna helemaal verdwenen waren, maar wel op de schouders geklauterd waren, klaarblijkelijk ten gevolge van de zwemlessen, en dat deel van de anatomie, naar Polina Andrejevna’s mening, de gelijkenis met twee goudgele sinaasappels gaven. Wat zouden ze daar allemaal met grote ogen naar staren. Vreselijk, maar er was geen keus.

Het koperen klokje klingelde, iemand liep vanaf de straat naar de deur en Lisitsyna zag Arkadi Sergejevitsj helemaal op zijn tenen gaan staan en halsreikend naar buiten kijken.

Het waren Vladimir Ljvovitsj en zijn onafscheidelijke Patrocles Spasenny. Polina Andrejevna zag nog net de teleurstelling die de mond van de kunstenaar vertrok en wendde zich toen net als de rest naar de binnenkomers.

Boebentsov gaf de gasten een klein knikje en vond het niet nodig zich voor zijn late komst te verontschuldigen. Hij drukte de gastvrouw de hand en hield heel even de lange bleke vingers vast, waardoor Olimpiada Saveljevna meteen rood kleurde en knapper werd.

“Nu zijn we compleet!” riep ze vrolijk uit. “En, Arkadi Sergejevitsj, sesam open u?” En ze wees naar de dichte deur van de salon.

“Zo gaat dat niet. Je moet de laatkomers de kans geven een glas wijn te drinken,” wierp de kunstenaar tegen, opnieuw naar de ingang omziend. “Echt, de champagne is stukken aantrekkelijker dan mijn saaie landschapjes.”

“Het is vastendag vandaag,” wees Tichon Ijeremejevitsj hem streng terecht. “En Boebentsov en ik zijn mannen Gods. Komt u maar op, laat u plaatjes maar zien.”

Boebentsov had een nip van zijn glas genomen, maar liet het meteen weer staan. Met verwachtingsvol opgetrokken wenkbrauwen zei de staatsman: “Inderdaad. Doet u maar open. Dan zullen we eens zien waarmee u iedereen zo hebt geïntrigeerd.”

Poggio werd bleek. Eindelijk kon hij zijn opwinding de baas en sprak met radde tong, alsof hij boos op zichzelf was: “Goed, het zij zo. Enfin, dames en heren, zoals een enkeling van u bekend, ben ik hierheen gekomen om een reeks werken te maken voor een tentoonstelling in Moskou, in het Roemjantsev-museum. Getiteld: Het verdwijnende oude Rusland. De poëtische wereld van het oude adellijke landgoed, het beeld van een verwaarloosde tuin, van een door wingerd omwonden prieel, de avondnevel en andere romantische flauwekul. Ach, wat zou ik het u voorschilderen, kijkt u zelf.”

Met een overdreven driest, bijna desperaat gebaar duwde hij de halve deur open om iedereen in de salon te nodigen.

De kleine tentoonstelling – misschien hooguit een dertigtal werken – was even eenvoudig als smaakvol ingericht. Het zacht flakkerende licht van de gashoorns vergalde de afbeelding niet met spiegelingen, maar verleende de zwartwitprenten juist een aanblik van echtheid. Aan de wanden aan weerszijden hingen charmante landschappen en studies die de even onopvallende als betoverende schoonheid van het park van Drozdovka hadden vastgelegd, van het weidse rivierlandschap, van het in verval rakende landhuis. De toeschouwers schoven langzaam langs de rij fotografieën, knikten goedkeurend, bereikten vervolgens de wand tegenover de ingang en verstijfden, zonder verder te lopen, zodat zich daar al snel een hele opstopping vormde.

Polina Andrejevna stond als een van de eersten op de behekste plaats, greep naar haar hart en slaakte zachtjes een gilletje.

Onder drie meer dan een el grote werken stond het algemene onderschrift Aan de baai. Op alle drie was een naakte vrouw te zien, naar alle waarschijnlijkheid telkens dezelfde. We zeggen “naar alle waarschijnlijkheid,” omdat het gezicht van de poserende vrouw verborgen bleef. Op de linkerfotografie zat ze op haar hurken bij het water, het hoofd naar beneden, de lange haren omlaag hangend, met daarin waterplanten gevlochten. Op de rechterplaat lag het naakt met haar rug naar de toeschouwer, met haar arm boven haar hoofd; het voorplan zand, het achterplan zonnevlekjes op het water. En in het midden hing een torso en face: de vrouw stond in het water dat haar tot de heupen kwam, met haar handen voor haar gezicht; de natte lichte haren waren getooid met een kroon van lelies, tussen de iets uiteen gespreide vingers blonken de vonkjes van een paar lachende ogen. Je moest erkennen dat de werken met groot meesterschap waren uitgevoerd, maar dat was natuurlijk niet de reden dat de mensen eromheen dromden.

Dat was dus het geweldige, angstaanjagende, ongehoorde schandaal, waarvan Zavolzjsk met zijn gevoelige neus de nadering had opgesnoven! En dan ging het helemaal niet om het feit dat het een naaktmodel was. We mogen dan in een uithoek wonen, het is toch ook geen Perzië, en met de afbeelding van een nue, fotografisch desnoods, breng je onze kunstliefhebbers niet in verwarring. Nee, de clou was hier de persoon van het naakt, wier gestalte de toeschouwers met gretige belangstelling bewonderden. Was ze het wel of was ze het niet?

Donat Abramovytsj maakte een snaterend geluid, greep naar zijn baard, schudde afkeurend het hoofd, maar had geen haast om terzijde te treden, kun je net denken. Integendeel, hij klemde zijn pince-nez op, die hem helemaal niet stond, en begon de details te bestuderen, alsof hij een partij handel taxeerde.

Sjirjajev bood een zielige aanblik. Hij had een kop als vuur gekregen, tot zijn haarwortels toe, zijn borst ging schoksgewijs omhoog, zijn vingers gingen nu eens krampachtig vaneen, om zich vervolgens weer tot vuisten te ballen. Ook Poggio deed eigenaardig. Hij bezag zijn eigen kunstwerken met een ziekelijke, dwalende glimlach, alsof hij het publiek volkomen vergeten was.

Als laatste trad Boebentsov naderbij. Met de blik van een kenner, het hoofd schuin, bekeek hij de triptiek. Met een spotlachje vroeg hij: “Wie is deze nimf?”

Arkadi Sergejevitsj veerde op, zwaaide kieskeurig met zijn hand en zei: “Zomaar, een van de plaatselijke bewoonsters. Schattig, toch?”

Op dat moment klonk er achter hen een luide, spottende stem: “Wat staan jullie daar te bestuderen, heren? Een of ander meesterwerk zeker?”

In de deur stond Naina Georgijevna, onuitsprekelijk mooi in haar witte jurk met brede, bloedrode ceintuur, met een velours hoed met voile, waar een paar reusachtige zwarte ogen doorheen fonkelden.

Het grootste schandaal bleek nog te moeten komen.

“Bent u toch nog gekomen!” riep Arkadi Sergejevitsj uit, een stap naar haar toe zettend. “Te laat! Of dacht u dat ik een grapje maakte?”

“Ik kom met opzet,” antwoordde ze en ze liep naar de bijeen gedromde mensen toe. “Ik wilde wel eens weten welke demonen er in u huizen.”

Met opzettelijke traagheid liep ze langs het landschappelijke deel van de tentoonstelling, bij een kleine, niet bijster opvallende studie bleef ze zelfs wat langer staan, waarschijnlijk om interessant te doen. Eindelijk bereikte ze het kluitje mensen bij het drieluik. Iedereen ging haastig uiteen om haar door te laten.

Terwijl Telianova de aanstootgevende foto’s bekeek, was het doodstil. Het viel Polina Andrejevna op dat sommigen met bijzondere belangstelling de halslijn van de gevaarlijke juffer van achter bestudeerden en met het de derrière afgebeelde naakt vergeleken. Er was gelijkenis, grote gelijkenis zelfs.

Eindelijk draaide Naina Georgijevna zich om, en je merkte dat haar aanvankelijke bravoure wat getemperd was, terwijl de ogen onder het dunne gaas wel heel erg fel waren gaan glimmen – toch niet van tranen?

“En wat heeft die baai ermee te maken?” vroeg Kirill Nifontovitsj Krasnov luid, vanuit de wens de scherpe kantjes van het moment glad te strijken. “Een motief uit Poesjkin, Roeslan en Ljoedmila?”

“Heel juist,” antwoordde Poggio, met ontstoken ogen naar Naina Georgijevna kijkend.

“Dus u hebt de waternimf uitgebeeld, dat is het! ‘Daar zijn de wonderen, daar dwaalt de bosgeest, zit de waternimf op de takken.’”

Met zijn rode lippen in een meedogenloze grijns vaneen, zei Arkadi Sergejevitsj lijzig: “Mogelijk. Of iets anders, eveneens uit de Roeslan…” En elk woord scanderend, voegde hij eraan toe: ‘Ach, ridderheld, dat was Naina.’”

Zonder één enkel woord te zeggen (dat was het ergste) stormde Stepan Trofimovitsj op zijn klasgenoot af en stompte hem met zijn vuist razend in zijn gezicht, zodat de kunstenaar tegen het muurtje werd gesmeten en het bloed uit zijn kapotgeslagen mond in zijn baard gutste.

“Stepan, wat doe je nou?!” riep Pjotr Georgijevitsj vol afschuw uit en hij pakte Sjirjajev van achter bij zijn schouders beet. “Wat heb je?” En opeens snapte hij het: “Dacht jij dat het Naina was?!”

Toen begon er helemaal een onbeschrijflijke scène. Een paar mannen hielden Stepan Trofimovitsj tegen, die zich los probeerde te rukken en daarbij niets zei, alleen maar hese geluiden maakte. Pjotr Georgijevitsj huilde luidkeels, met zijn handen voor zijn gezicht. Terwijl Poggio, die met zijn bebloede mond wel een bullebak leek, juist stikte in iets wat het midden hield tussen hoesten en hysterisch lachen.

Naina Georgijevna draaide zich plotseling abrupt naar Boebentsov om, die het slagveld met een zorgeloze glimlach had staan overzien, en vroeg met schelle stem: “Zo, vindt u het vermakelijk?”

“Nee hoor,” antwoordde hij zacht.

“De Vorst der Duisternis,” fluisterde Naina Georgijevna, geschrokken van hem weg deinzend, en nog zachter voegde ze er ondoorgrondelijk aan toe: “De vorst en de vorstin, hoe zijn ze bij elkaar gekomen…”

En zonder de afloop van de tegenstrevingen af te wachten, stormde ze halsoverkop weg.

“Mevrouw Telianova heeft de kunst de scène te verlaten nog niet goed onder de knie,” merkte Vladimir Ljvovitsj ironisch op, zich tot de gastvrouw wendend. “Gewoon afgaan lukt haar eenvoudig niet, ze moet beslist afhollen.”

Olimpiada Saveljevna keek als de zegevierende Nika, de soiree had al haar verwachtingen overtroffen.

“Het is mooi geweest, heren!” verklaarde ze luid. “Echt, wat een kwajongensgedoe. Allemaal de schuld van de champagne. Komt u morgen bij de algemene opening. Ik denk dat het interessant wordt.”

Maar er was de volgende dag helemaal geen algemene opening, omdat er niets meer te openen viel. Voor niemand.