Nacht. Rivier.

Toen Pelagia de doodlopende Varravkinstraat naar het huis van Naina Georgijevna in liep, lichtte de hemel geluidloos op – dat maakte alles nog enger – met een oogverblindend fel weerlicht, waarna de duisternis zo dicht leek dat de non onwillekeurig bleef staan, omdat ze de contouren van de huizen niet langer kon onderscheiden. Pas toen haar ogen weer een beetje gewend waren, deed ze weer een paar stappen en dan kwam er weer een witte lichtflits en moest ze weer wachten, na haar ogen te hebben toegeknepen, tot haar van een dergelijke overdaad van slag geraakte pupillen zich weer verwijdden. Maar nu klonk in de verte wel een traag rollende donder.

Zo bleef het gaan: enkele tientallen stappen aardedonker, vervolgens een ultrakort bacchanaal van een satanisch lichtschijnsel en weer het zwart, gevuld met het diepe gerommel van de onweersbui die op de stad afkwam.

Het huis bleek niet moeilijk te vinden. De Varravkinstraat liep er dood. Een volgend weerlicht lichtte het kleine, vrijstaande huis uit met een doodse, dichtgetimmerde mezzanine, een houten schutting en daarachter gebladerte van bomen dat met zijn witte buikjes door de rukwinden helemaal was omgedraaid. Toen de donderslag weggestorven was, kon je horen hoe achter het huis, voorbij de bomen, de onrustige Rivier tekeerging. Hier rees de oever wel heel hoog op, terwijl de stroom zich tot bijna driehonderd vadem versmalde, zodat de in het nauw gedreven waterloop ook op de meest ongestoorde dagen luidruchtig en boos langs de steilte denderde, terwijl de Rivier bij slecht weer helemaal in een razende toorn ontstak, alsof ze woedend was op de stad waaronder ze gebukt ging en deze in haar schuimende baren wilde doen storten, na het gehate ravijn te hebben weggespoeld.

De tuin, die achter het huis begon, ging als vanzelf over in een berkenbosje waar het publiek van Zavolzjsk op zwoele avonden graag mocht wandelen – het uitzicht vanaf de steile oever over het weidse rivierlandschap was ook wel heel fraai. Het was duidelijk dat het bosje ten dode was opgeschreven, dat de Rivier het na een jaar, twee jaar, hooguit vijf, zou doen neerstorten en dadelijk met haar stroom mee naar beneden zou voeren, helemaal naar de Kaspische Zee, en misschien nog wel verder ook. Dan smijt ze met een van haar golven een zilte berkenstam op de verre Perzische kust en dan stromen de donkere, tanige mensen toe om het wonder te aanschouwen. Een van de berken was na het hoge lentewater al begonnen van de steilte te vallen, werd door zijn wortels met hun laatste greep vastgehouden, hing boven de stroomversnelling, als een witte wijsvinger. De grootste kwajongens gingen eraan hangen slingeren en velen zeiden dat de boom naar beneden moest worden geduwd, om erger te voorkomen, omdat het nog eens slecht zou aflopen, maar het was er aldoor niet van gekomen.

Pelagia huiverde in de wind, bleef even bij het hekje naar de donkere ramen van het huis staan kijken. Ze zou Naina Georgijevna wakker moeten maken. Vervelend natuurlijk, maar werk was werk.

Het hekje ging knerpend open, de treden van het oude stoepje knarsten in diverse stemmen, als de toetsen van een verdroogde piano. De non spitste haar oren om te horen of er van binnen geen geluid kwam. Het was stil. En als er nu eens niemand was?

Nee, er was wel iemand, er klonk iets van een stem, of waren dat de deurhengsels die piepten?

“Doet u open!” riep de non. “Ik ben het, zuster Pelagia van het bisschoppelijk hof!” Het moest toch te horen zijn geweest? Geen kik.

Ze gaf een ruk aan de deur, die zat op de grendel. Ze waren wel thuis, maar ze sliepen, ze hoorden het niet. Of hoorden ze het wel, maar wilden ze niet opendoen?

Pelagia klopte nog eens aan, flink lang, om te verstaan te geven dat ze niet onverrichter zake zou vertrekken. Het koper rinkelde zo luid dat er iemand, de vrouw des huizes, of het kamermeisje, wakker zou moeten worden.

En weer klonk uit het diepst van het huis, ditmaal duidelijker, een zachte, schijnbaar roepende stem. Alsof iemand heel zachtjes een paar noten zong en dan zweeg.

Dat was wel heel gek.

Pelagia daalde het bordes af, liep onder de ramen langs. Zoals te verwachten was, stonden die op een kier, de avond voor het onweer was drukkend geweest. Nadat ze haar pij tot bijna haar middel had opgetild, klom de non op een richel, pakte de vensterbank vast en duwde tegen het raamwerk.

Maar wat had het voor zin, het was zo donker dat je net zo goed je ogen kon uitsteken.

“Hé!” riep Pelagia schuchter. “Is daar iemand? Naina Georgijevna! Bent u daar? Naina Georgijevna!”

Geen boe of ba, alleen de vloer knarste zacht, omdat er iemand overheen liep of omdat het huis een zucht slaakte.

De zuster bekruiste zich en op datzelfde moment werd de hemel verlicht door een felle ontlading waardoor de kamer niet minder licht werd dan op een zonnige dag. Heel even maar, een seconde, maar lang genoeg voor Pelagia om de kleine salon te kunnen overzien en middenin, op de vloer, iets wits en langwerpigs te zien liggen.

“Heilige Moeder Gods, red ons en ontferm u,” mompelde Pelagia en ze klom over de vensterbank heen.

Was me dat een “ijzeren juffer.” Thuisgekomen en flauwgevallen. Geen wonder ook na alles wat ze had meegemaakt. Maar waar was het kamermeisjes dan?

Ze hurkte neer, voelde met haar handen, stootte op iets warms. De dunne stof van een hemd, een zachte borst, een gezicht. Pelagia haalde fosforlucifers uit haar gordeltas, streek er een af.

Het was Naina Georgijevna helemaal niet, maar een volslagen onbekende jonge vrouw met een rond gezicht, blootshoofds, in een nachthemd en met een hoofddoek om haar schouder geslagen. Het kamermeisje, mocht je aannemen. De ogen van het meisje waren dicht, terwijl haar mond juist een beetje openstond. Haar haren zagen er wonderlijk uit, de punten leken blond, maar vanboven, op haar voorhoofd, glimmend zwart. Pelagia voelde eraan en trok met een kreet haar hand terug. Nat. Haar vingers waren ook zwart geworden. Bloed!

Op dat moment ging de lucifer uit en op handen en voeten, zoals ze erbij zat, kroop Pelagia achteruit, naar het raam. Haar bril tuimelde met een zacht gerinkel op de grond, maar ze wilde niet terug om hem op te rapen.

Zich over de vensterbank heen laten vallen en halsoverkop weg van dit afschuwelijke, zwijgende huis!

Maar toen klonk weer dat geluid van zonet, een zachte, schijnbaar roepende stem. Nu was alleen wel te horen dat het geen roepen en zingen was, maar een zwak kreunen. Het klonk vanuit het donkere binnenste van het huis en het betekende dat ze helemaal niet op de vlucht kon slaan.

Met de angst om het hart kwam de non overeind, sloeg een klein kruis over de linkerhelft van haar borst en richtte zich in gedachten met een gebed tot haar beschermster, de heilige Pelagia, die ze alleen in uiterste nood lastigviel: “Bid Gode om mij, heilige dienstmaagd Gods Pelagia, dewijl ik mij haastiglijk tot je spoed, o naarstige helpster en pleitbezorgster van mijn zielenheil…”

En meteen hielp de heilige vrouw, deze schone, in een koperen stier verbrande Latijnse. Een heel zwak weerlicht verstrooide heel even het duister en Pelagia zag een kaars in een koperen houder op de vensterbank staan. Dat was een goed, bemoedigend teken.

Door het trillen van haar vingers brak de lucifer, daarna ook een tweede, maar met de derde ontbrandde de kaars en nu kon ze eens goed om zich heen kijken.

Het eerste wat in het oog sprong, was het duidelijke spoor van een laars op de vensterbank, met de neus naar binnen. Pelagia ging abrupt met haar rug naar het raam staan, tilde haar hand met de kandelaar zo hoog mogelijk op. Nu kon ze zien dat er een heel donkere plas rondom het hoofd van het kamermeisje lag. Haar gevallen bril blonk op. Pelagia raapte hem op, zag dat het linkerglas gebarsten was, maar was niet ontdaan – haar hoofd stond daar nu niet naar.

Het beeld dat zich aftekende, was het volgende. Die nacht, toen ze in huis al op bed lagen, was iemand door het raam naar binnen geklommen en had kennelijk gerucht gemaakt. Het kamermeisje was op het geluid afgekomen en de insluiper had haar een klap met iets zwaars op haar hoofd gegeven.

Pelagia hurkte neer, voelde met haar vingers aan de slaap, waar een ader moest kloppen. De ader klopte niet, het meisje was dood. De non prevelde een gebed, maar zonder bezieling, omdat ze haar oren gespitst hield.

Weer gekreun. En dichtbij, op een pas of tien misschien.

Ze deed een stap, een tweede, een derde, klaar om bij het eerste teken van gevaar de kaars te laten vallen en terug te stormen, naar het geopende raam.

Vóór haar was het donkere gat van een deur.

Naar de gang?

Pelagia zette nog een stap en zag Naina Georgijevna.

De prinses lag op de grond in de gang, vlak bij de zitkamer.

De juffer droeg een peignoir en een kanten mutsje, één geborduurd fluwelen slofje zonder hiel lag ergens opzij. Verderop in de gang was een iets openstaande deur te zien, klaarblijkelijk van de slaapkamer. Maar Pelagia’s hoofd stond nu niet naar de indeling van de kamers, Naina Georgijevna’s mutsje was doorweekt van het bloed, terwijl de reusachtige ogen van de hartenbreekster volkomen roerloos omhoogkeken en er zich twee kleine lichtjes in weerspiegelden. En verder ontwaarde de zuster nog een grote steen die iets verderop zwart tegen de vloer afstak. Ze zag die steen, herinnerde zich onwillekeurig hoe de dode Zakoesaj onder het boompje had gelegen, en bekruiste zich.

Naina Georgijevna leefde nog, maar het was wel een aflopende zaak, dat had de non meteen door zodra ze met haar vingers de scherpe rand van het ingeslagen schedelbot voelde. In haar proeftijd was Pelagia’s eerste opdracht het werk in het kloosterziekenhuis geweest, zodat het haar niet aan ervaring op medisch gebied ontbrak.

De lange wimpers trilden een keer, de blik van de stervende focuste zich langzaam, als met tegenzin, op de non.

“Ah, zuster Pelagia,” zei Naina Georgijevna zonder de geringste verbazing, met duidelijke blijdschap zelfs, maar ook dat niet te uitbundig, maar met mate.

Duidelijk articulerend, haar woorden ietwat lijzig uitsprekend (zoals dat bij een hoofdwond gebeurt) deelde ze mee: “Ik ga zo dood.” Ze zei het en leek zich ietwat te verbazen over haar eigen woorden. “Ik voel het. En het stelt niets voor. Helemaal niet eng. En het doet ook geen pijn.”

“Ik ga gauw hulp halen,” snikte Pelagia.

“Niet nodig, het is al afgelopen. Ik wil niet weer alleen in het donker zijn.”

“Wie heeft u dat aangedaan?”

“Dat heb ik niet gezien…Gerucht. Ik riep, Doenjasja zegt niets. Ik ging kijken, een klap. Daarna niets. Toen hoorde ik, heel, heel ver weg, een vrouwenstem. Die riep: “Naina Georgijevna!” Maar er was niemand. Donker. Ik denk: waar ben ik, wat gebeurt er met me…” De prinses bewoog haar mondhoeken, ze wilde waarschijnlijk glimlachen. “Het is goed dat ik sterf. Het beste wat er kon gebeuren. En dat u hier bent, dat is een teken, een wonder van God. Dat betekent dat Hij me vergeeft. Ik sta bij Hem in het krijt. Ik heb geen tijd om te vertellen, alles glijdt weg. Scheldt u mij gewoon mijn zonden kwijt. Het maakt niet uit dat u zelf geen geestelijke bent, u bent wel iemand uit de geestelijke stand.”

Klappertandend begon Pelagia de geëigende woorden uit te spreken: “Gelijk regendroppels worden mijn boze en geringe dagen door de zomeromgang schaars, langzamerhand verdwijnen ze reeds, Meesteres, red mij…”

Naina Georgijevna zei haar na: “Ontferm u, ontferm u…” maar wel hoe langer hoe zachter. Met elke seconde namen haar krachten verder af. Toen de non de canon beëindigde, kon de prinses niet meer praten en glimlachte alleen nog maar zwakjes.

Pelagia boog zich over haar heen en vroeg: “Wat stond er op die foto? Die met die regenmorgen?”

Het leek erop dat er geen antwoord meer zou volgen. Maar even later prevelden de bleke lippen: “Een esp…”

“Wat esp?”

“Een Ie…ven…de. En een schof…fel.”

“‘Levende’ wie? Welke schoffel?”

Achter haar kraakte de vloer, en dan niet zachtjes, zoals eerder, maar fiks, als onder iemands zware tred.

Pelagia draaide zich om en slaakte een gil. Uit het donkere gat van de deur naar de slaapkamer waarde langzaam, alsof ze niet waakte maar een verschrikkelijke droom had, een zwart silhouet tevoorschijn.

“A-ah!” schreeuwde de non gesmoord en ze liet de kaars vallen, die meteen uitging.

Het was zonneklaar dat dit Pelagia’s redding was. In het ingetreden pikkedonker klonk het geluid van snelle voetstappen en pal boven het hoofd van de ineengedoken non floot iets zwaars voorbij wat haar voorhoofd met een golf lucht omgaf.

De non draaide zich zonder op te staan om en stormde naar de zitkamer. Daar was alles eveneens zo zwart als wat, alleen tekenden er zich vaag drie grijze rechthoeken van ramen af. Achter haar klonk iemands hese ademhaling, het geruis van voeten over in de boenwas gezette vloer. Pelagia en haar achtervolger konden elkaar niet zien. Bang zich door enig geluid prijs te geven bleef ze doodstil op haar plaats in de duisternis staan turen. Boenke-boenke-boenk sloeg haar arme hart en dit tromgeroffel vulde de hele zitkamer, zo scheen het Pelagia in elk geval toe.

Er bewoog zich daar iemand voort, in het duister, er kwam iemand vanuit de gang naderbij. Het duister floot: ssssjjji! En nog eens, dichterbij nu: ssssjjjjji!

Dat kwam doordat hij op goed geluk met een stuk hout zwaaide of wat hij maar had, zo begreep Pelagia. Ze kon niet langer op haar plaats blijven staan. Ze draaide zich helemaal om en stormde naar de middelste van de drie rechthoeken. Onderweg liep ze een stoel omver en vervloekte haar eeuwige onhandigheid, maar ze bleef wel op de been. Terwijl degene die achter haar aan stampte, over de stoel leek te struikelen en met luid geraas tegen de grond vloog. Een normaal mens zou een kreet hebben geslaakt of een krachtterm, maar deze gaf geen kik.

Pelagia klom op de vensterbank, bleef met haar pij aan een uitsteeksel haken. Ze trok uit alle macht, maar de grove stof gaf niet mee. Een vaste hand pakte de non van achter bij haar kraag en door die aanraking werden de krachten van de zuster als vertienvoudigd. Ze rukte zich uit alle macht los, de zoom van de pij en de kraag begonnen te kraken – en God had haar behouden, Pelagia tuimelde naar buiten. Ze schoot overeind. Ze keek naar rechts, naar links.

Rechts waren het hekje en de straat. Daar kon ze niet heen. Eer je het hekje open had, was je ingehaald. En als je al de straat op wist te schieten, zou je in je pij toch niet kunnen ontkomen.

Deze gedachte flitste in een fractie van een seconde voorbij, en de volgende fractie van diezelfde seconde holde Pelagia reeds naar links, om de hoek van het huis heen.

Vanboven kletterde zonder enige waarschuwing en inleidende spetters de regen neer, en wel in zo’n dichte stroom dat de zuster bijna de adem werd afgesneden. Nu kon je helemaal geen hand voor ogen meer zien. Ze rende de tuin door, het bosje, met haar handen voor zich uit om niet tegen een stam op te botsen.

Vlakbij sloeg de bliksem in. Al voorthollend keek Pelagia om en zag de witte stammen, de glazen muur van de regen en daarachter, op een pas of twintig, iets zwarts, wijdarmigs en beweeglijks.

Ze kon nergens heen. Nog een tiental passen en de afgrond gaapte haar toe. Pelagia zag de afgrond niet, maar ademde hem wel in. Terwijl de Rivier achter de oorverdovende slagkracht van de stortbui niet te horen was.

Voor haar gaapte het zwart van een peilloze diepte, achter haar klosten de voetstappen door de plassen, zonder al te veel haast, omdat de achtervolger maar al te goed begreep dat het nonnetje nergens heen kon vluchten en kennelijk bang was dat ze zich ergens achter een struik zou verbergen.

Links stak amper zichtbaar iets wits tegen het duister af. Een soort vinger wees vooruit en iets omhoog, naar waar ‘s-avonds de eerste ster ontbrandde.

De berk! De berk, die boven de steil te hing!

Pelagia holde naar de ten dode opgeschreven boom, ging op handen en voeten zitten en kroop naar voren, daarbij haar best doend er niet aan te denken dat onder haar een loze ruimte was van twintig vadem. Ze bereikte de kruin en verstijfde, sloeg haar armen zo stevig mogelijk om de stam heen, drukte zich met haar wang tegen de natte, ruwe schors. Was ze vanaf de oever te zien of niet?

Natuurlijk was ze te zien, iets zwarts op iets wits!

Pelagia ging met een ruk zitten, liet haar benen in de lucht bungelen. Ze deed haar zwarte hoofddoek af, gooide die naar beneden. Ze trok haar pij over haar hoofd heen uit, maar deze was zwaar, opgezwollen en wilde het duister niet in vliegen, bleef achter haar ellebogen haken, achter haar kin. Toen hij eindelijk meegaf, sleurde hij uit wraak haar bril mee. Maar wat had je ook aan een bril, als er toch geen steek te zien was.

Pelagia keerde zich met haar gezicht naar de oever en ging met haar rug tegen een dikke, afgebroken tak geleund zitten. Ze droeg alleen een linnen hemd en rilde over haar hele lijf, niet van de kou echter, maar van de angst die tot in het merg van haar botten drong.

“Middelares, middelares…” fluisterde de non en ze kon zich met geen mogelijkheid herinneren hoe het gebed aan de Heilige Moeder Gods verderging.

De regen gutste over haar gezicht, de stromen beukten tegen de schuin opstaande stam, ver beneden haar woelde de Rivier, maar Pelagia’s gespannen oor probeerde ook andere geluiden op te vangen.

Klappen van hout op hout. Voetstappen. Het knappen van takken.

Eens houdt het op, hield Pelagia zichzelf voor. Dit kan niet eeuwig doorgaan. Hij zwerft een tijdje rond en hij gaat weg.

Maar het was alsof de tijd was stil blijven staan. Misschien is het wel het einde der tijden, bedacht de non opeens. Misschien eindigt alles zo: dit duister, de geopende hemelse sluizen, de hartverscheurende angst, de voetstappen in het donker – je kon hoe dan ook niets angstaanjagenders verzinnen.

Ach bliksem, bliksem, dat hij nu net op dit moment de hemel moest uitlichten. En het ergste was dat het onweer al bijna verdwenen was in de richting van de bossen aan de overkant van de rivier, alleen regen en wind waren overgebleven.

Maar het bosje werd door een laatste weerschijn verlicht en Pelagia zag heel dichtbij, tussen de struiken die glommen van het water, een zwarte gedaante. En nog erger was het feit dat zij, Pelagia, ook gezien was.

De voetstappen kwamen naderbij. De berk wiegde, er had zich een voet op gezet.

Zich met haar handen voorthelpend, kroop de non op haar billen verder, verder. De stam begon te kraken, boog door. Hij stak nu niet langer schuin boven de afgrond uit, maar op gelijke hoogte met de aarde.

“U kunt beter gaan, meneer,” riep Pelagia met trillende stem, omdat ze geen kracht meer had om de stilte nog langer te verdragen. “Ik weet niet wie u bent, dat heb ik niet gezien. U hoeft dus nergens bang voor te zijn. Laadt u niet nog meer zonden op uw ziel, dat hebt u al genoeg gedaan. Bovendien krijgt u me hier toch niet te pakken, we vallen samen naar beneden.”

De zwijgzame zwarte gedaante leek zelf ook te begrijpen dat de boom geen dubbel gewicht zou kunnen torsen.

Even was het stil. Toen klonken er geluiden die Pelagia niet meteen kon thuisbrengen. Gezuig, gesmak, gebonk. De berk leek wel tot leven te komen, hij begon te wiegen, te kraken.

Hij probeert de wortels af te breken, begreep Pelagia opeens. En zodra ze dat doorhad, leek haar angst als sneeuw voor de zon verdwenen. Angst bleek een ander woord voor hoop te zijn geweest. Als er geen enkele hoop is, hoef je ook nergens bang voor te zijn.

En ze herinnerde zich ook het gebed: “Middelares, naarstige pleitbezorgster, Moeder van God wier schoot gezegend is! Tot u kom ik, haastiglijk, ik, die gedoemd ben en meer dan enig ander gezondigd heb: aanhoor de stem van mijn gebed en verneem mijn kreet, mijn kreun…”

Bij de woorden “gelijk een schip in diepe wateren zink ik weg in de zee van mijn zonden” begon de stam te kapseizen, snel vaart te meerderen en wierp hij de non de zwarte en luidruchtige ruimte in.

Met haar armen wijd vloog Pelagia geluidloos en vrij door de leegte, het kabaal, het gebrul en het geklots tegemoet.

“…en altoos, tot in aller eeuwigheid. Amen.”

De Rivier nam haar met onverwacht zachte veerkracht op. Pelagia voelde helemaal geen nat, omdat ze toch al doorweekt was, en dat ze zich niet langer in de lucht bevond, maar onder water, begreep ze uit de belemmerde traagheid van haar neerwaartse beweging.

De non sloeg haar handen uit, zette zich met haar voeten af en ging pijlsnel omhoog, waar zoveel vrijheid en lucht was. Het water wilde haar echter niet laten gaan, trok haar telkens ergens heen, draaide en wentelde haar, en ze kon helemaal geen adem meer halen. Nog een, twee, drie slagen en ik doe mijn mond open, kome wat er komt, flitste het de drenkelinge door het hoofd. Maar ze had geen kracht meer om vol te houden. Ze deed haar mond wijd open, bereid haar longen te vullen met de Rivier, maar haar lippen zogen geen water in, maar lucht en spetters, omdat het hoofd van Pelagia op datzelfde moment uit de schuimkoppen opdook.

Ze haalde gulzig adem, en nog eens, en nog eens, vergat daarbij uit te ademen en begon te hoesten, maar de stroming trok haar weer naar beneden, en de non verdween weer onder water.

Deze keer bleek het nog moeilijker om boven water te komen, haar zwaar geworden laarsjes probeerden haar lichaam aldoor verticaal te krijgen, zodat de Rivier haar makkelijker naar de bodem zou kunnen trekken. Ze rolde zich helemaal op, rukte het schoeisel van haar voeten en daarna werd het gevecht met het water makkelijker. De zuster begon te trappelen in de armen van de stroomversnelling, zette zich af en ging naar boven, naar boven, naar boven.

Ze begon weer lucht te happen, maar de Rivier droeg haar buit het duister in en draaide haar, als om zich te amuseren, nu eens met klok mee rond, en dan weer tegen de klok in. Dichtbij – ze kon er met haar hand niet bij, maar ze kon hem wel onderscheiden – prijkte en trilde iets lichts wat zich in dezelfde richting en met dezelfde snelheid voortbewoog. Pelagia raadde, meer dan ze die zag, de contouren van de afgebroken takken en begreep dat het haar berk was, haar partner in het ongeluk.

Het bleek verre van makkelijk om de twee vadem die de non van de boom scheidden te overbruggen. De Rivier scheen zich te verbeelden dat Pelagia wat met haar wilde spelen en ging gretig op haar aanbod in. De non hoefde maar zo dicht bij de berk te komen dat haar vingers reeds bij de glibberige schors konden, of de stroom wierp de stam licht en vrolijk als een houtspaander opzij. Eenmaal sleurde ze hem ver mee en verloor Pelagia haar reddende silhouet uit het oog. Zelf zou ze zich niet lang drijvend kunnen houden, daarvoor werd ze te veel naar rechts en naar links geslingerd, te veel rondgetold, en van tijd tot tijd ook nog eens door een golf overspoeld, zodat het niet lang zou duren of ze zou stikken.

Maar toen Pelagia zich inmiddels met de verdwijning van de boom verzoend had, kwam hij vanzelf uit de duisternis aan drijven en bonkte haar ook nog eens met een tak tegen het achterhoofd.

Aanvankelijk hield de dodelijk vermoeide non zich domweg aan een tak onder water vast en genoot van het feit dat ze niet langer hoefde te trappelen en te slaan. Nadat ze een beetje op adem was gekomen, begon ze op de stam te klauteren. Tot een paar maal toe gleed ze naar beneden, haalde haar schouder open, maar klom er toch op en ging schrijlings op de berk zitten.

Eens, in een ver verleden, in een ander leven, was Pelagia een aardige amazone geweest en had graag in alle vroegte door de weilanden gesneld om door haar vaart vanbinnen alles te voelen verstijven. Iets dergelijks ervoer ze ook nu, maar die snelheid liet zich eigenlijk alleen maar vermoeden aan de hand van de wind die haar gezicht omspeelde, want de Rivier had plots opgehouden te bewegen. Pelagia was met haar in één geheel veranderd, deel van haar geworden. Ze zat gewoon op een ongemakkelijke houten bank die niet langer ergens heen snelde, maar lichtjes op dezelfde plaats ronddraaide.

Niet alleen de tijd was nu verdwenen, ook de ruimte. Maar daar was wel een koude voor in de plaats gekomen die Pelagia eerder niet was opgevallen. Opnieuw werd er een stortregen voelbaar die met zware druppels tegen haar voorhoofd en wangen sloeg.

Eerst begonnen haar tanden te klapperen, toen begonnen haar schouders te trillen en het werd echt heel erg toen haar handen gevoelloos werden. Het vervolg liet zich maar al te duidelijk raden: straks gingen haar vingers vaneen, lieten ze de takken los, en dan zou de onfortuinlijke ruiter in de Rivier worden gesmeten, terwijl ze geen kracht meer had om tegen de stroom te vechten.

Zo zou het gaan, en niet anders, omdat er geen andere afloop kon zijn.

Er was maar één oplossing, een doodenge. Zichzelf in het water werpen en, voordat haar spieren helemaal gevoelloos waren geworden, aan de kant proberen te komen. Maar welke kant moest ze op zwemmen, links of rechts? Ze was vanaf de hoge linkeroever in de Rivier gevallen, maar hoeveel tijd er sindsdien was verstreken, wist ze niet. Ze kon best naar het midden kunnen zijn gevoerd, of misschien wel helemaal naar de rechteroever. Ze zou niet lang kunnen zwemmen. Als ze zich in de richting zou vergissen, was het afgelopen, dan kon haar ziel zich bij haar vaderen verzamelen.

Nou ja, als het niet anders was, moest dat maar. God had besloten zijn dienstmaagd Pelagia tot zich te roepen. Het was beschamend voor een non de dood te vrezen. Als magere Hein als een dief in de nacht tevoorschijn sprong van om een hoekje en haar met zijn hete stinkende adem in het gelaat blies, dan was het te vergeven om bang te zijn. Maar als je de tijd had om je voor te bereiden en moed te verzamelen, dan was het dom en zondig om bang te zijn voor de dood.

De zuster liet zich gedecideerd links van de stam in het water glijden en zette zich er met haar voeten zo krachtig mogelijk tegen af. De stroom was hier niet zo woest meer, klaarblijkelijk had de Rivier de engte achter zich gelaten en was nu de vlakte in gedraaid. In het stikdonker God weet waarheen zwemmen was gek, en al snel wist Pelagia niet meer of ze dezelfde richting nog aanhield of was afgedreven. Armen en benen deden ritmisch hun werk, maar het lange, tegen haar knieën geplakte hemd zat haar verschrikkelijk in de weg. Zou ze dat ook uit gooien? Pelagia stelde zich voor hoe de Rivier haar stofrelijk overschot aan land zou spoelen: naakt, met losse haren. Nee hoor. Als ze dan toch moest verdrinken, dan maar met haar hemd aan.

Uit alles volgde dat ze de verdrinkingsdood zou moeten sterven. Haar armen gehoorzaamden haar vrijwel niet meer, terwijl er nog steeds maar geen oever was. Vergeef me, Heer, dacht Pelagia vermoeid. Ik heb eerlijk alles gedaan wat ik kon. Ze draaide zich op haar rug, gaf zich aan de wil van de stroming over. Het was alleen jammer dat ze niet naar de hemel kon kijken, het zou fijn zijn op het eind nog een of ander sterretje te zien, maar het zat er niet in.

Toen haar hoofd en haar schouders botsten op iets wat niet meegaf, had Pelagia niet meteen door dat het zand was.

De kant was niet te zien, maar je kon hem wel met je hand aanraken.

Dat deed Pelagia ook: ze ging door haar knieën en streelde met haar handpalmen de koude, doornatte aarde. Nadat ze een dankgebed voor haar wonderbare redding had opgezonden, wrong ze haar hemd uit en sloeg haar armen om haar schouders. Ze wist niet waar ze was en waar ze heen moest. Het bleef nog een tijdje regenen, toen hield het op. De zuster wrong nogmaals haar hemd uit en begon om warm te worden van haar ene been op haar andere te springen. Ze ging even zitten en dan weer staan springen, even zitten en weer staan springen, terwijl haar hemd, dat over een in de klei verzonken boomstronk was heen gespannen, vaag wit begon te worden.

Toen ze voor de zoveelste keer aan het springen was en zich kletsend op de heupen sloeg, merkte de non opeens op dat de duisternis dunner werd. Daarginds was de rand van het water, daar lag een dode zeemeeuw in het zand, en als achter haar alles nog tot één massa samenvloeide, kwam dat niet door de nacht, maar doordat het hoge, steile ravijn boven de smalle strook van de zandbank oprees. Als je heel goed keek, was ook de bovenrand van het ravijn te onderscheiden, en de grauwe hemel erboven.

Pelagia ging verschrikt op haar hurken zitten. God verhoede dat een of andere nachtbraker een wandeling in de ochtendkoelte ging maken, vanaf de oever een blik naar beneden wierp en het volgende tafereel zag: een heks die spiernaakt en blootshoofds rondsprong en met haar armen stond te zwaaien. Wat een verschrikking.

Nadat ze haar natte, koude hemd had aangetrokken, dacht ze voor het eerst even over haar situatie na. Ten eerste had de stroom haar God weet waarheen gebracht, misschien woonde hier wel geen levende ziel. Ten tweede, al was dit wel de bewoonde wereld, dan was het nog niet zo eenvoudig. Gaf het wel pas voor een zuster om zich zo aan de mensen te vertonen?

Ze liep onder de steile wand langs, vond een amper zichtbaar paadje naar boven. Het was een steile klim, telkens stapte ze met haar blote voeten op scherpe stenen en daarom keek Pelagia niet langer naar boven, maar naar beneden, maar toen ze toch haar hoofd ophief om te controleren hoe ver het nog was, slaakte ze een kreet. Boven de steile oever bespeurde ze het wit van iets geks wat van beneden af niet zichtbaar was geweest: iets slanks, langgerekts, onbeweeglijks. De contouren van het merkwaardige ding kwamen de non bekend voor. Ze liep nog een eindje verder naar boven, nu niet langer naar haar voeten kijkend, maar omhoog.

Een prieel. Met witte zuiltjes, speels traliewerk en een rond dak. Een bekend prieel, hetzelfde van waaruit je zo mooi de Rivier uit het park van Drozdovka kon bewonderen.

Pelagia was er nog niet uit of het goed of slecht was dat de stroming haar juist naar Drozdovka had gebracht. Natuurlijk zouden mensen die ze kende meer genegen zijn haar te helpen, maar daar stond tegenover dat de schaamte jegens hen ook groter was.

De bomen in het park stonden er doornat en troosteloos bij. Van de aarde steeg een vuilwitte mist op, niet dicht vooralsnog, maar van lieverlee wel steeds dichter wordend. Het was fris, kil. En het duurde nog een aardig tijdje voor het echt licht was. Wat moest ze doen?

Met grote sprongen holde Pelagia klappertandend de laan naar het huis uit. Daar moest ze op een of andere manier tot de ochtend blijven zitten, zich op het erf verstoppen, en als Tanja of iemand anders van het vrouwelijke personeel een kijkje kwam nemen, haar aanroepen. Er zat niets anders op. Ze kon toch bezwaarlijk midden in de nacht, in zo’n onwelvoeglijke staat, met aan elkaar geplakte rode haren, bij de generaalsvrouw komen binnenvallen.

Ze vond een plaatsje bij het kleine badhuisje. Ze gaf een ruk aan de deur, helaas, op slot, anders zou het stukken warmer zijn geweest. Onder de blote hemel ging de kou helemaal in je zitten, dan hielp dat gespring ook niet meer.

En toen herinnerde de zuster zich het hok van de tuinman. Dat zou vast niet op slot zitten.

Ze rende terug de laan uit. Het vochtige hemd bleef afschuwelijk aan haar benen plakken.

Daar was het huisje. Inderdaad, de deur zat niet op slot.

Pelagia stapte het donkere hok binnen. Voorzichtig, om niet in iets scherps te trappen, liep ze naar de wand en ging zitten. Het is tenminste droog, en daarvoor zeg ik U dank, Heer.

Van lieverlee werd het licht. Je kon de kieren in de houten wanden ontwaren, het gereedschap: de harken, schoppen, hakken, een bijl, een schoffel.

Schoffels? Wat had Naina Georgijevna gezegd? Een levende esp en een schoffel?

Wat had ze daarmee bedoeld?

Omdat ze toch niets om handen had, ging Pelagia de vreemde woorden alle kanten op zitten draaien. Klaarblijkelijk had er op de foto getiteld Een regenochtend een of andere schoffel gestaan en ook nog een esp. Een levende. Maar wat voor espen had je dan nog meer, dode soms?

De stervende juffer moest wel hebben liggen ijlen. Maar nee, de woorden waren gebezigd als antwoord op een door Pelagia gestelde vraag.

Espen stonden er genoeg in het park, de een nog levender dan de andere.

Ach nee! De zuster stond gewoon even op. Eentje was er inderdaad dood, degene waar de onschuldig om het leven gebrachte Zakoesajotsjka bij had gelegen. Had de prinses het misschien over dat boompje gehad? Of ze zeggen wilde: op de foto had het nog geleefd? Maar wat was daar bijzonder aan, en wat had die schoffel ermee te maken?

Overspoeld door de meest diverse veronderstellingen kon Pelagia niet meer op haar plaats blijven zitten. En waarom zou je op je plek blijven zitten als je ook kon gaan kijken?

Ze werkte zich het hok uit, rende als een speer naar waar het verdorde boompje uit de grond stak. Hier in het park kende ze alles, had ze geen last van schemering of mist, en na een minuutje stond de non bij het gedenkwaardige Engelse gazon, waar het dode espenboompje ineengedoken naast stond.

Wat mankeerde het?

Pelagia hurkte neer, voelde aan de verschrompelde blaadjes, liet haar handpalm van boven naar onder over de gladde stam gaan. Wat was hier, bij zijn wortels, omgewoeld? Ach ja, dat had Zakoesaj met zijn poten gedaan.

Maar nee, zo’n puppy had vast niet zoveel om kunnen woelen.

De non drukte zich helemaal met haar neus tegen de grond om de kuil te kunnen bekijken.

Ze herinnerde zich dat Gerasim haar op haar allereerste dag hier had gezegd dat pappie en opa de onnozele Zakoesaj grond hadden leren eten. Was dat soms hier geweest?

Als je goed keek, was het gras aan de andere kant van de esp ook anders dan hier omheen, het was lager en dunner.

Wat had hier de belangstelling van de honden kunnen wekken?

Pelagia pakte een houtspaander, ging in de aarde zitten wroeten, maar deze gaf maar moeilijk mee. Het zou sneller gaan als ze een schop in het schuurtje ging halen.

Zo gezegd, zo gedaan. Maar ze pakte geen schop, maar de schoffel, daar kon je handiger mee graven.

Ze spuugde in haar handen, zoals de grondwerkers hadden gedaan toen ze op het bisschoppelijk hof een waterleidingbuis kwamen leggen, haalde uit, sloeg toe en begon te graven. Daarna nog eens en nog eens. Het werk vorderde snel. Bij de tiende klap rilde Pelagia ook niet langer, ze was warm geworden. De mist waarde boven het gras, trok van de enkels tot de knieën op.

Het hakblad ging in iets broos, als in een kool. Pelagia trok eraan en aan het scherp hing iets ronds, iets donkers, ter grootte van een kinderhoofd. Door haar verstandsverbijstering en het uit het niets gekomen gesuis in haar oren had de non niet meteen door dat het dat ook inderdaad was, een kinderhoofd: geel en paars, met aan elkaar geplakte blonde haren en smartelijk ingevallen oogkassen.

Pelagia klemde haar lippen opeen, smeet de schoffel met de afschuwelijke vondst aan de kant en wel zo wild dat hij van de natte aarde gleed en in de door haarzelf gegraven kuil viel. Met een gil probeerde ze daaruit te klimmen, greep zich aan een koude, glibberige wortel, maar deze raakte zo uit aarde los.

En Pelagia zag dat het helemaal geen wortel geweest was, maar een hand, een harige hand, met blauwe nagels, en een klein stompje op de plaats van de ringvinger.

Toen werd het de arme non zwart voor de ogen – er zijn grenzen aan het menselijke incasseringsvermogen – en hoefde Pelagia goddank nergens meer bang voor te zijn: ze verslapte, werd helemaal week en viel op de bodem van de kuil in zwijm.