Donkere wolken boven Zavolzjsk

Laat zuster Pelagia voorlopig maar onder de snel donker wordende hemel naar het smeedijzeren hek van het Drozdovkapark lopen, dan maken wij ondertussen een zijsprongetje om enkele geheimen van onze gouvernementspolitiek te ontsluieren, en tevens de personen voor te stellen die gedoemd zijn een sleutelrol in deze duistere en ingewikkelde geschiedenis te spelen.

Zoals gezegd is het gouvernement Zavolzje onafzienbaar groot, maar ligt het ver van het centrum van de macht en is het van oudsher aan zijn lot overgelaten, of dat nog niet eens zozeer, maar het heeft wel heel weinig aandacht van de zijde van de hogere sferen gekregen. Zavolzje heeft niets wat deze sferen willen, het is een en al bossen, rivieren en meren, maar vooral veel moerassen, en dan zulke dat er in de Tijd der Troebelen ergens in die trilvenen hier een hele Poolse legertros is weggerot die door de Valse Troonpretendent op een zoektocht naar de wonderdadige Gouden Steen was uitgestuurd.

Een uithoek, een dooie boel, een berenhol. En de bewoners hier lijken voor een deel ook op beren, even onbehouwen en ruigharig. De kwieke inwoners van Nizjni en de kiene mensen uit Kostroma hebben een stom gezegde bedacht: de Zavolzjanen zijn aan twee kanten doorgelegen. Nou ja, de Zavolzjanen houden inderdaad niet van drukdoenerij, ze zijn niet snel van begrip en zullen vast het perpetuum mobile niet uitvinden. Al weet je maar nooit. Een paar jaar geleden bedacht een koster uit het dorp Rytsajlovka, op honderdtwintig werst van Zavolzjsk, een lift om op de klokkentoren te komen. Hij was te lui, snap je, om elke dag tachtig steile traptreden op en af te rennen. Hij maakte een stoel aan lange paardenriemen vast, bracht een aantal tandwielen en hendels aan en wat denk je – hij vloog in twee minuten tot hoog in de lucht. De eerwaarde zelf kwam het wonder bekijken. Hij stond verbaasd, schudde zijn hoofd, maakte een ritje op de wonderstoel, nog één, en gelastte toen de hele constructie uit elkaar te halen, omdat je een klok vol deemoed moet luiden, eerbiedig hijgend, en voor het jonge volkje was het ook alleen maar een extra verleiding. Mitrofani stuurde de koster naar Moskou om mechanica te studeren en liet in zijn plaats iemand anders komen, met wat saaiere hersens. Maar dit lichtende voorbeeld van oorspronkelijke genialiteit is wel een uitzondering. We moeten eerlijk bekennen dat de Zavolzjanen als geheel een beetje dommig zijn en argwanend staan tegenover elke nieuwigheid.

Ook de huidige gouverneur, Anton Antonovitsj von Gaggenau, werd aanvankelijk vol afkeuring ontvangen, omdat hij, doordrongen als hij was van een geest van organisatorische hervormingen, bedacht had het hem toevertrouwde gebied helemaal op zijn kop te zetten, terwijl hij beweerde dat het juist omgekeerd was, dat hij het juist stevig op de been wilde krijgen. God behoedde de Zavolzjanen echter voor onnodige beroering. De jeugdige hervormer kwam onder de invloed van Mitrofani, beteugelde zijn hoogmoed en won aan bezadigdheid, vooral nadat hij met de zegen van de monseigneur met de mooiste plaatselijke bruid trouwde. Daarvoor moest de baron natuurlijk van het lutherse geloof tot de orthodoxie overgaan, en werd niemand minder dan de eerwaarde zijn geestelijke vader. De heer von Gaggenau voelde zich zo thuis bij ons dat hij bedankte toen hij voor een ministerie naar de hoofdstad werd geroepen, vanuit de redenering dat hij hier beter af was. Kortom, hij was een Duitser, maar werd een Rus. Vroeger kon hij ‘s-avonds nog weleens een glühweintje drinken uit een klein porseleinen mokje en in zijn dooie eentje cello zitten spelen, maar nu was hij dol op veenbessenlikeur, nam hij met de Doop van Christus een duik in een wak en kwam hij vervolgens drie uur lang niet uit het stoomhok.

En zoals het een echte Rus betaamt, zit de gouverneur nu onder de plak van zijn vrouw. Trouwens, het is een feest om bij iemand als Ljoedmila Platonovna onder de plak te zitten, zo’n slaaf zou menigeen wel willen zijn. Ze was geboren als een Tsjeremisov, een van de meest vooraanstaande families van Zavolzjsk, die al door Peter de Grote uit de koopmansstand tot de grafelijke waardigheid was verheven. Als jonge vrouw was Ljoedmila Platonovna rank en teer van gedachten, maar na de geboorte van vier kleine baronnetjes wisselde ze van bouw en mat zich een weelderigheid aan die aangenaam was om te zien, waardoor haar schoonheid nog beter tot haar recht kwam. Met haar heldere oogopslag, blozende wangen en mollige armen werd de barones toen ze eenmaal de grens van dertig genomen had een toonbeeld van waarachtige Russische schoonheid, waar Duitsers met een pezig en kaalhoofdig voorkomen (het slag waar Anton Antonovitsj ook toe behoorde) van oudsher een geestelijke en lichamelijke aantrekkingskracht voor voelen. Ljoedmila Platonovna begreep zeer snel welke macht ze over haar man had en begon die vrijmoedig naar eigen inzicht aan te wenden, maar tot op heden was daar voor het gouvernement geen enkele schade uit voortgevloeid, omdat mevrouw von Gaggenau, als hartelijke en gevoelige vrouw, al haar onmetelijke krachten in liefdadige en godgevallige activiteiten stak, zodat zelfs de eerwaarde haar uitwerking op haar echtgenoot heilzaam vond als verzachting van de Baltische stijfheid die de baron in zijn omgang met mensen weleens had. Weliswaar was Mitrofani in het licht van de laatste gebeurtenissen genoodzaakt zijn oordeel met betrekking tot het vrouwelijk overwicht bij te stellen, maar daarover niet hier, maar even verderop.

De enige persoon (de eerwaarde niet meegerekend vanzelfsprekend, aan wiens autoriteit Ljoedmila Platonovna overigens nooit probeerde te tornen) van wie de gouverneursvrouw ondanks al haar inspanningen de invloed niet kon indammen, was Matvej Bentsionovitsj Berditsjevski, gevolmachtigd raadsman van de baron, die de functie van naaste medewerker van de procureur van de arrondissementsrechtbank bekleedde. De geschiedenis van deze ambtenaar is niet al te gewoon en verdient het wat gedetailleerder te worden verteld.

Matvej Bentsionovitsj was een gewezen Israëliet en net als de gouverneur een dopeling van eerwaarde Mitrofani. Vóór zijn toetreding tot de schoot van de orthodoxe kerk droeg hij de onwelluidende naam Mordka, die zijn tegenstanders ook nu nog vol leedvermaak gebruiken, achter zijn rug natuurlijk, omdat maar al te goed bekend is hoe dicht Matvej Bentsionovitsj bij de macht zit. Het toekomstige maatje van de gouverneur zag het levenslicht in een hoogst armlastig gezin en werd op jonge leeftijd ook nog eens wees, als gevolg waarvan hij, in overeenstemming met een te onzent sinds enige tijd ingevoerde traditie, op kosten van het rijk eerst op een school met vier klassen werd aangenomen en vervolgens ook, gezien zijn zeldzame capaciteiten, op het gymnasium. Mitrofani merkte de begaafde knaap vroeg op en stuurde hem na voltooiing van zijn gymnasiumstudie naar de universiteit van Sint-Petersburg. Berditsjevski gaf ook in de hoofdstad geen krimp, eindigde zijn studie als beste, met een cum laude, en kreeg het recht elke willekeurige werkplek uit te kiezen, al was het op het ministerie van Justitie, maar hij gaf de voorkeur aan Zavolzjsk. Geen wonder, deze hoogst pientere man had het allesbehalve mis gehad. Wat was hij in Petersburg geweest? Een provinciaal, een vuile plebejer van joodse stam en familie, wat zoals bekend nog erger is dan van helemaal geen stam of familie. Terwijl hij bij ons liefdevol werd opgenomen. En een goede baan kreeg, en een geweldige vrouw. Mitrofani zei altijd dat de man gemaakt wordt door zijn vrouw, en om dat aanschouwelijk te maken lichtte hij zijn idee toe met een wiskundige allegorie. Stel, een man is gelijk aan één, een vrouw aan nul. Als iedereen op zichzelf leeft, is hij weinig waard en zij helemaal niks, maar hij hoeft maar in het huwelijk te treden of er ontstaat een nieuw getal. Als de vrouw goed is, gaat ze achter haar man staan en wordt haar macht tien keer zo groot. Als ze slecht is, kruipt ze naar voren en verzwakt een man in even grote mate, door hem te veranderen in één tiende.

De eerwaarde had een goed en huiselijk meisje voor Matvej Bentsionovitsj uitgezocht, een kind van een hoge officier. Ze leefden in liefde en harmonie, en begonnen zich zo voort te planten dat ze na verloop van de eerste tien huwelijksjaren, die juist tegen het begin van onze vertelling verlopen waren, twaalf nakomelingen van beiderlei (maar voornamelijk vrouwelijke) kunne op de wereld hadden gezet.

Als hij wilde zou Berditsjevski een andere, aanzienlijker functie kunnen bekleden, misschien wel die van voorzitter van de arrondissementsrechtbank, maar door zijn karakterstructuur en zijn aangeboren bleuheid gaf hij er de voorkeur aan in de schaduw te blijven; zijn adviezen aan de autoriteiten gaf hij niet in overheidsgebouwen en op areopagus, maar meer in besloten kring, bij een kopje thee of een kalm spelletje préférence, waar Anton Antonovitsj een groot liefhebber van was. Matvej Bentsionovitsj hield er ook niet van om als aanklager bij processen op te treden, onder verwijzing naar zijn nasale stem en zijn onfortuinlijke voorkomen. Hij was inderdaad geen schoonheid – hij had een kromme neus en een gedrongen postuur, terwijl zijn ene schouder zichtbaar hoger was dan zijn andere. Zijn formele meerdere, arrondissementsprocureur Silezius, een indrukwekkende man, maar oliedom, kreeg, als hij in de rechtszaal zijn door Berditsjevski opgestelde requisitoir hield, niet zelden een stormachtige ovatie, en dan zuchtte Matvej Bentsionovitsj alleen maar en was jaloers.

De positie van deze nieuwbakken éminence grise rustte op de twee walvissen van Zavolzjsk, de eerwaarde en de gouverneur, maar de derde walvis, de schone Ljoedmila Platonovna, kende geen pardon met de geslepen jood. De confrontatie tussen Berditsjevski en de barones had echter niet het karakter van een gloeiende vijandschap, maar van een jaloerse wedijver, zodat beide partijen op de zondag voor de grote vasten elkaar steevast berouw betoonden en elkaar ook grootmoedig vergaven, wat hun geenszins verhinderde de rivaliteit na Pasen te continueren.

Helaas, aan deze idyllische of, zoals Matvej Bentsionovitsj het zelf met enige neiging tot cynisme uitdrukte, “herbivore” tegenstelling kwam een eind toe er een donderwolk aan de horizon van Zavolzjsk verscheen. Deze werd aangevoerd door een koude westenwind uit de richting van het duivels sluwe Petersburg.

Op een avond, drie weken geleden nu, kreeg de soldaat van politie die voor de goede orde aan de ingang van de stad staat en bij ons traditioneel “poortwachter” genoemd wordt, een visioen. Helemaal aan het eind van de Moskouse postweg, waarboven intens violette donderwolken zich samenpakten en de zonsondergang wegdrukten, liet zich een kleine stofwolk zien die met voor plaatselijke gebruiken ongewone snelheid op Zavolzsjk afkwam. Een tijdje later vernam de wachtpost een krassend gekrijs van een duidelijk onchristelijke keelklank, voelde toen al de lust zich te bekruisen, maar was daar te lui voor (jammer genoeg, voegen wij daar uit onszelf aan toe). Kort daarop schoot er uit de stofbol een paar met schuim bedekte ravenzwarte paarden tevoorschijn met van inspanning uitpuilende redeloze ogen, terwijl een zwartgebaarde roverman met een hoge, ruigharige papacha * op en een opgelapte tsjerkessenjas aan, krassend als een adelaar en woest draaiend met even bloeddoorlopen ogen als die van de paarden, zijn zweep over de dieren liet knallen. De mond van de wachtpost viel bij de aanblik open en hij vroeg niet eens naar de reispapieren. Hij ontwaarde door het raampje alleen een grijze, welgevormde man die hem genadig toeknikte, en diep in het rijtuig ook een tweede, maar vaag – alleen een profiel met een scherpe neus en een oog dat met een angstaanjagende glans fonkelde. Het rijtuig ratelde over de kinderhoofdjes van de anderhalve werst lange Moskouse straat, stak het Kerkplein over en draaide de poort van hotel Velikoknjazjeskaja binnen, het beste van Zavolzjsk. En dan was er volgens zeggen op het moment dat het rijtuig langs het bisschoppelijk hospitium denderde ook nog een teken: uit het niets kwam er een zwerm raven aan gevlogen die de vredige grijze duiven van de kruisen van de huiskerk van de eerwaarde verjoeg, die sinds onheuglijke tijden dit verheven punt voor hun eigen oorspronkelijk domein hielden. Die aanval van raven is overigens vast gelogen, omdat er in onze stad doorgaans toch met gemak en bezieling wordt gelogen.

De dag daarna was reeds bekend dat Zavolzjsk bezoek had gekregen van een revisor van de Synode, de ambtenaar voor bijzondere opdrachten van opperprocureur Pobedin, die in het keizerrijk niet anders genoemd werd dan bij zijn naam en vadersnaam. Men zegt dan: “Konstantin Petrovitsj heeft de tsaar gisteren weer de les gelezen,” of bijvoorbeeld: “Konstantin Petrovitsj is weer aan de beterhand,” en niemand die dan vraagt welke Konstantin Petrovitsj dan wel, dat is evengoed wel duidelijk.

Mensen die goed zijn ingevoerd in de hogere politiek zeiden meteen vol overtuiging dat Konstantin Petrovitsj ontevreden was over het gouvernement en dat dit aanzienlijke moeilijkheden betekende voor zowel de eerwaarde als voor Anton Antonovitsj. En ze noemden meteen de reden: de bestuurders van Zavolzje legden onvoldoende ijver aan den dag in de uitroeiing van ketterijen en de invoering van de orthodoxie.

Er werd ook iets bekend over de persoon van de revisor. Onze stad mag dan ver van de hoofdsteden liggen, we zitten toch ook niet op de maan. We hebben ook een aardige society, onze aristocratie voert haar lieve dochters in het seizoen naar Petersburg en ze ontvangt brieven van kennissen. Zodat alle opmerkelijke en domweg interessante gebeurtenissen die zich in de grote wereld afspelen, ook Zavolzjsk bereiken.

Vladimir Ljvovitsj Boebentsov deed zich kennen als een uiterst interessante figuur. Tot het schandaal van vorig jaar, dat uiterst gedetailleerd beschreven is, niet alleen in persoonlijke brieven uit Petersburg, maar ook in de kranten, heeft hij gediend in de garde, stond hij te boek als een losbandige en gevaarlijke man, zoals je die meer dan eens tegenkomt onder onze uitnemende gardisten. Hij had vroeg een erfenis gekregen, had die er even vroeg in drinkgelagen doorgedraaid, was vervolgens opnieuw rijk geworden door kaart te spelen, en deed dat met wat al te veel succes, zodat het tot duels kwam, maar zonder gevolgen. Bij ons knijpen de superieuren immers een oogje toe bij duels tussen officieren, zolang de zaak zonder dodelijke afloop of zwaar letsel blijft; ze worden zelfs enigszins aangemoedigd, omdat men in die wedkampen een versterking van de ridderlijke geest en de militaire eer ziet. Maar de kruik gaat net zo lang te water tot hij barst, zoals dat heet.

Naast kaarten had Vladimir Ljvovitsj nog een hartstocht, vrouwen, en hij gold als een van de grootste rokkenjagers van de hoofdstad. En kijk, toen had hij een jonge blom van onaanzienlijke maar wel uiterst achtenswaardige familie verleid en was ook nog eens weinig zachtzinnig met haar omgesprongen, zodat de arme meid zelfs een poging had gedaan zich te verhangen. Van zulke geschiedenissen had Boebentsov er heel wat op zijn conto, maar ditmaal kwam hij er niet zomaar mee weg. De verleide jonge maagd vond twee mensen die het voor haar opnamen, haar twee broers, een officier en een student. Iedereen wist dat Vladimir Ljvovitsj een door God, of liever de duivel, begenadigd schutter was, dat hij niet bang was voor een duel, aangezien hij zijn tegenstander met het grootste gemak het pistool uit handen kon schieten, dat ook meer dan eens gedaan had. Voor een vechtersbaas die leeft van het kaartspel is een dergelijke reputatie onontbeerlijk, het is een probate bescherming tegen verdachtmakingen van vuil spel en tegen overbodige schandalen.

Omdat ze wel begrepen dat je in dezen met een cartel alleen geen genoegdoening kreeg, besloten de broers van de jonge maagd op eigen wijze met de kwelgeest af te rekenen. Beiden waren dappere knapen met een heldenpostuur die een beer met een speer tegemoet traden. Op een keer hadden ze Vladimir Ljvovitsj, toen hij ‘s-morgens van een zoveelste speelnacht huiswaarts keerde, voor zijn deur opgewacht. Ze hadden met opzet uitgevogeld dat hij in burger was, anders zouden ze een proces aan hun broek hebben gekregen voor belediging van het uniform. De een, de student, pakte Boebentsov van achter bij diens schouders en tilde hem van de grond, aangezien hij veel groter van gestalte was, terwijl de tweede, de dragonder, Vladimir Ljvovitsj zijn rijzweep over het gezicht legde. En dat allemaal zomaar op straat, voor de ogen van de voorbijgangers. Boebentsov stribbelde aanvankelijk tegen, probeerde zich los te rukken, schaarde met zijn benen, maar toen hij door kreeg dat het hem niet glad zou zitten, kneep hij alleen maar zijn ogen dicht, zodat ze hem die niet uitsloegen. Toen de broers hun gram hadden gehaald en hem op de grond smeten, zei de afgetuigde, niet luid, maar de mensen hadden het wel verstaan: “Ik zweer bij de duivel: ik snijd jullie hele geslacht af.” Dat was letterlijk wat hij zei.

Bij het gloren van de volgende dag duelleerde hij met beide broers, wat bij ons in Rusland niet zo de gewoonte is, maar het was dan ook een bijzonder geval, en de secondanten moesten er wel mee instemmen.

Volgens de afgesproken voorwaarden schoot Vladimir Ljvovitsj eerst met de oudste broer. Op dertig pas, met uitloop tot de barrière. Boebentsov liet zijn tegenstander geen vijf stappen dichterbij komen, schoot meteen. Hij trof doel met zijn kogel op een plaats die je bezwaarlijk nader benoemen kunt. De dragonder mocht dan een sterke vent zijn, en geen huilebalk, maar hij rolde over de grond, luidkeels gillend en helemaal in tranen. Het was wel duidelijk dat Boebentsov zijn kogel met duivelse precisie ter bestemder plaatse terecht had laten komen.

Meteen daarna duelleerde hij met de jongste broer. En deze stond te trillen, zag zo wit als een doek, omdat zijn broer nog steeds lag te schreeuwen en geen dokter bij zich toeliet. Van de zenuwen schoot de student als eerste, zonder de tijd te hebben genomen om eerst een beetje goed te richten, en mis natuurlijk. En toen zette Vladimir Ljvovitsj ook hem voor schut. Hij ging pal aan de barrière staan, op tien pas, en richtte lange tijd zijn vuurmond. De secondanten dachten al dat hij medelijden met het jong zou hebben, hem de stuipen op het lijf joeg en dan in de lucht schoot. Maar Boebentsov redeneerde op zijn eigen manier.

De student stond met zijn zij naar hem toe terwijl hij voor alle zekerheid ook nog eens zijn pistool voor zijn lendenen hield. Zijn knieën knikten, het koude zweet gutste over zijn gezicht. Alleen zijn hoofd schoot telkens heen en weer, de ene keer naar het zwarte gaatje van Boebentsovs vuurmond, de andere keer opzij, naar zijn gewonde broer. Vladimir Ljvovitsj koos precies het moment waarop de jongeling en profil voor hem stond en sloeg met een zware kogel finaal zijn kin weg.

Kortom, de broers doden deed hij niet, maar hij had wel hun geslacht afgesneden, zoals hij had gedreigd. De oudste kon van af nu geen kroost krijgen, en wie zou er nu met de jongste trouwen, nu het onderste deel van zijn gezicht onder een doek zat, zijn speeksel in een bakje liep en hij zo onverstaanbaar sprak dat je er niets van kon maken als je het niet gewend was?

De geschiedenis met het dubbele duel deed veel stof opwaaien en Boebentsov kreeg een geduchte straf: tien jaar vesting. Daar zou hij in de bajes zijn weggerot, ware het niet dat die hardvochtige wreker om een of andere reden de belangstelling van Konstantin Petrovitsj had gewekt. Niet één, niet twee en niet tien keer, maar veel vaker zocht de opperprocureur de gevangene in zijn kazemat op, voerde kalme, indringende gesprekken over de menselijke ziel met hem, over de ware betekenis van het orthodoxe geloof en over de kruisweg van Rusland. En deze gesprekken hadden zo’n effect op Vladimir Ljvovitsj dat hij zijn zonde in een heel ander licht bezag en doodsbang werd. Volgens zeggen werd hem via dit inzicht de gave der tranen geopenbaard en kwam het meer dan eens voor dat Konstantin Petrovitsj en hij het samen helemaal nergens over hadden, maar gewoon zaten te huilen en te bidden. De arrestant begon ertoe te neigen het klooster in te gaan en vervolgens hoogst waarschijnlijk in een schema *, maar Konstantin Petrovitsj vond dat niet goed. Hij zei: “Dat is nog te vroeg voor u, u bent onwaardig de Hemelse Heerser te dienen zolang u uw schuld tegenover de aardse heerser niet hebt gedelgd.” Alsof hij zeggen wilde, werk eerst maar eens op een onaanzienlijke, bescheiden, onbaatzuchtige plek, dan leert u wat deemoed en vroomheid zijn. Boebentsov stemde ook daarmee in, om zijn leermeester maar ter wille te zijn. En wat gebeurde er: de opperprocureur vroeg de tsaar om gratie voor de veroordeelde en nam hem als vertrouwensman in dienst.

Het is bekend dat we niet het meest gesteld zijn op mensen die ons een weldaad hebben bereid, maar op mensen wie wij zelf een weldaad hebben bereid, en die door onze eeuwige dwaling een grenzeloze erkentelijkheid jegens ons zouden moeten voelen. Het is evident dat Konstantin Petrovitsj juist daarom met hart en ziel van de door hem geredde zondaar hield en aanzienlijke verwachtingen van hem begon te koesteren, te meer daar Boebentsov zich naar ieders zeggen liet kennen als een getalenteerd en onvermoeibaar werker. Men vertelt dat hij daadwerkelijk volkomen veranderd is, finaal een eind gemaakt heeft aan zijn bestaan als vechtersbaas, en dat hij zich ook ten aanzien van het vrouwelijk geslacht heel wat behoedzamer is gaan gedragen. Zijn eerste verantwoordelijke klus – de uitroeiing van het castratengeloof in een van de noordelijke gouvernementen – klaarde Vladimir Ljvovitsj zo klip en klaar dat hem de allerhoogste lof van zijn weldoener ten deel viel, sterker nog, dat hem een audiëntie met de tsaar te beurt viel. Het spreekt vanzelf dat iedere gunsteling van vrouwe Fortuna ook boze tongen losmaakt. Van de nieuwe favoriet van de opperprocureur werd gezegd dat hij zich niet zozeer bekommerde om de grootse toekomst van Rusland als wel om zijn eigen toekomst in dat toekomstige Rusland, maar geldt dat verwijt uiteindelijk niet voor alle lieden in staatsdienst, op een doodenkele uitzondering na?

Ziedaar wat een ongewone gezant er door de hoogste kerkelijke autoriteiten naar het slaperige rijk van Zavolzje was gestuurd om daar een omwenteling en een opstand teweeg te brengen. Waarbij de methode waartoe Vladimir Ljvovitsj, om zijn vooralsnog niet geheel en al heldere doelen te bereiken, zijn toevlucht nam zo origineel was dat zij wel een gedetailleerde beschrijving verdient.

Het eerste wat de afgezant van de Heilige Synode deed, was een reeks visites afleggen, die hij begon bij de gouverneur, zoals de beleefdheid en het officiële karakter van het bezoek vereisten.

Anton Antonovitsj, die alle bovenstaande informatie over de gast uit de hoofdstad reeds had ontvangen, had verwacht een neofiet te zien, een soort Mattheüs de tollenaar, het gevaarlijkste slag van het godvrezende volkje, en zich daarom op uiterste voorzichtigheid ingesteld. Ljoedmila Platonovna daarentegen, wier fantasie niet zozeer geprikkeld was door de geestelijke wedergeboorte van deze koedejar * als wel door zijn oude misstappen, was resoluut en onverzoenlijk gestemd, ook al bestierf ze het vanbinnen wel een beetje. De gouverneursvrouw zag het voor zich, hoe een infernale knapperd zijn opwachting in haar knusse salon maakte, de man die onschuldige maagden te gronde richtte, de wolf in schaapskleren, en ze was er enerzijds op voorbereid niet toe te geven aan ‘s mans satanische charmes en anderzijds de onverlaat van meet af aan op zijn nummer te zetten, omdat Zavolzjsk wel even iets anders was dan het zedeloze Sint-Petersburg, waar de vrouwen even gewillig als immoreel zijn.

Het hoeft geen betoog dat iedere man met de reputatie van een Boebentsov, ook als hij geen bijzonder flatteus voorkomen had, in de provincie, waar de spoeling zo dun is, alle kans had zo al geen toonbeeld van schoonheid te lijken, dan toch tenminste een “interessant tiep” te zijn.

En toch ervoer de gouverneursvrouw het eerste moment een diepe teleurstelling. Met een buiging stapte er een frêle, om niet te zeggen broze heer van zo te zien een jaar of dertig binnen, die buitensporig beweeglijk was in zijn gewrichten (“slungelig,” bepaalde Ljoedmila Platonovna, die wel van ruime en simpele formuleringen hield). Overigens erkende ze omwille van de rechtvaardigheid wel dat de bezoeker welgebouwd was en dat in heel zijn ranke gestalte de soepele buigzaamheid van een rapierkling voelbaar was, maar dat deed Vladimir Ljvovitsj op onvoordelige wijze lijken op de plaatselijke dandy, monsieur Dudeval, de dansleraar van het internaat voor adellijke dames in Zavolzjsk. Ook van gezicht bleek Boebentsov geen knapperd: de scherpe, roofdierachtige trekken, de haakneus, de lichte, nooit knipperende ogen deden denken aan een uil. Enige aantrekkelijkheid ontleende dit gezicht misschien alleen aan de uiteen staande wenkbrauwen en de donzige wimpers. Ljoedmila Platonovna veronderstelde dan ook dat hij daarmee zijn ongelukkige slachtoffers verleid had. Om in de smaak te vallen bij de eigenares van het kapitale gouverneurshuis waren echter wezenlijker verdiensten vereist, wat zij hem ook te verstaan gaf door hem geen hand te geven voor een kus.

Aan het begin van het gesprek beviel de Petersburgse fat haar nog een stuk minder. Hij bleek een dunne stem te hebben, lijzig te spreken, met een achteloze verlenging van de klinkers. Over zijn gezicht speelde flauwtjes een even verveelde als minzame glimlach.

Naderhand, toen de Zavolzjskers Vladimir Ljvovitsj wat beter hadden kunnen leren kennen, werd duidelijk dat het zijn gebruikelijke manier van doen was in een eerste gesprek met onbekenden, als hij zich tenminste ten doel had gesteld de benodigde indruk op zijn gespreksgenoot te maken. Des te sterker was het effect van zijn plotselinge metamorfosen, als die fletsheid en dat gebeuzel plaatsmaakten voor opdringerigheid en een onverwachts touche – een aanpak die Boebentsov tot in de perfectie beheerste.

Met de baron en barones voerde hij een gesprek over allerhande kleine dingen die geen enkele betrekking hadden op het doel van zijn trip: over de vermoeienissen van het reizen, over de laatste modes, over de superioriteit van Engelse paarden boven Arabische. Anton Antonovitsj luisterde aandachtig, beaamde wat hij zei en probeerde uit te vogelen hoe gevaarlijk deze kletsmajoor was. Zelf legde hij een welgemeende dommigheid aan den dag die hem, het moet gezegd, geweldig goed afging. De conclusie die de baron trok, was weinig hoopgevend: de man leek gevaarlijk, heel gevaarlijk zelfs.

Ljoedmila Platonovna nam uit principe geen deel aan het mondaine gesprek, zat er met een stuurs gezicht bij, keek vijandig naar de verbazend kleine, verfijnde, met een kanten waaier spelende handen van de gevaarlijke ambtenaar (het was die avond nogal benauwd), en dacht: is me dat een graaf Noelin*.

In vijf minuten had de gast door wie van deze twee de belangrijkste was, keek vrijwel geen moment meer naar de gouverneur, maar richtte zich uitsluitend tot de gouverneursvrouw. Je kreeg de indruk dat het hem plezierde Ljoedmila Platonovna te irriteren met een smachtende, hooghartige blik van tussen zijn formidabele wimpers. Door deze aanstootgevende beschouwingswijze voelde ze zich buitengewoon opgelaten, alsof ze hun gast niet helemaal aangekleed onder ogen was gekomen.

Maar tegen het eind van het een halfuur durende bezoek gebeurde het volgende. De secretaris keek om het hoekje van de deur, de baron verontschuldigde zich, liep naar de tafel om een of ander belangrijk papier te ondertekenen (het is zelfs bekend welk: over de vrijstelling van accijnsafdracht voor de boekhandel). Op dat moment vroeg Boebentsov even lijzig, zonder van toon en gelaatsuitdrukking te veranderen: “Ik hoorde, lieve Ljoedmila Platonovna, dat u erg veel aan liefdadigheid doet? Dat uw handen geen moment stilstaan? Lovenswaardig, lovenswaardig…”

Onaangenaam getroffen door de toon van het gezegde antwoordde de gouverneursvrouw droogjes, hatelijk zelfs: “Er is toch ook geen waardiger tijdbesteding voor een vrouw in mijn positie?”

Terwijl het verbaasd zijn regelmatige, als getekende wenkbrauw optrok, blikte het ene fonkelende oog Ljoedmila Platonovna recht in de ziel, terwijl het andere juist toegeknepen en bijna onzichtbaar was.

“De vraag alleen al. Je ziet meteen dat u nooit hebt liefgehad en überhaupt niet weet wat liefde is, geloof ik.”

De gastvrouw bloosde hevig, wist niet wat ze moest zeggen en was helemaal aan twijfel ten prooi – had ze hem niet verkeerd verstaan, omdat zijn vreemde woorden zo zonder enige uitdrukking waren uitgesproken? Toen was Anton Antonovitsj weer terug, zodat het juiste moment voor een weerwoord in elk geval voorbij was.

De gast babbelde hierna nog een minuut of vijf over iets onzinnigs, maar de gouverneursvrouw keek inmiddels wel anders naar hem, met iets wat het midden hield tussen angst en verwachting.

En toen hij een buiging ten afscheid maakte en naar haar handje liep (deze keer verzette Ljoedmila Platonovna zich merkwaardig genoeg niet tegen een kus), fluisterde de inspecteur: “Zo laat u wel het hele leven door uw vingers glippen. Zonde.”

Een gewiekste man – hij maakte gebruik van het feit dat de gouverneur op dat moment helemaal opging in een geeuw, tot zijn kaken ervan kraakten, met zijn pezige hand delicaat voor zijn mond, en daarom de beginwoorden niet kon horen.

Dat was alles wat er gebeurd was. Maar tot ieders verbazing, en het meest van al die van Anton Antonovitsj, begon Ljoedmila Platonovna de Petersburger vanaf die dag wel met onderscheiding te behandelen, onder haar vleugels te nemen, kon je wel zeggen. Hij mocht graag vaak in haar helft van het huis vertoeven en liep daar plompverloren binnen, zonder belet te vragen. En dan klonken de klanken van de vleugel door het gouverneurshuis, van tweestemmig gezang en vrolijk gelach. Anton Antonovitsj probeerde eerst deel te nemen aan de vrolijkheid, ging echter zeer gebukt onder het evidente feit dat hij te veel was, verwijderde zich voor zaken die zogenaamd geen uitstel konden velen en leed daarna nog meer in de stilte van zijn werkvertrek, als hij zijn magere witte vingers liet kraken. Er waren ook picknicks in kleine kring, en boottochtjes, en ander door de regels van het fatsoen toegestaan vertier. Mogelijk dat Vladimir Ljvovitsj geleid werd door oprechte sympathie voor de barones, die, zoals we reeds memoreerden, uitblonk in schoonheid en zielskwaliteiten, maar er speelde ongetwijfeld ook iets anders: de nauwe vriendschap met de invloedrijkste vrouw van het gouvernement kon de ambtenaar van de Synode ook voor andere doelen gebruiken.

Van de echtelieden von Gaggenau ging de hernieuwde bezoeker linea recta op visite bij de postmeestersvrouw Olimpiada Saveljevna Sjestago, de gastvrouw van een salon die lijnrecht tegenover die van de gouverneursvrouw stond. De society van Zavolzjsk was in die tijd verdeeld in twee onverenigbare partijen die je met enig voorbehoud zou kunnen benoemen als de conservatieve en de progressieve (de laatste werd soms ouder gewoonte de liberale genoemd, hoewel dat woord in het Rusland van nu resoluut uit de mode raakt). Beide kampen werden geleid door een vrouw. De conservatieve partij was de regerende, zoals het ook hoort, en haar ware leider heette Ljoedmila Platonovna. Het merendeel der ambtenaren en hun vrouwen voelden door hun positie, de aard van hun bezigheid en hun natuurlijke overtuigingen met name voor deze banier. Tot de oppositiepartij behoorden hoofdzakelijk jonge en onverschrokken mensen uit de rangen van leraren, ingenieurs en post- en telegraafbeambten, waarbij de politieke kleur van laatstgenoemden werd bepaald door het feit dat ze hoorden bij de instelling die werd geleid door de echtgenoot van Olimpiada Saveljevna, die de volstrekte slaaf was van zijn wederhelft. Mevrouw Sjestago gold in de stad als een schoonheid, maar van een heel andere orde dan de gouverneursvrouw: ze nam iemand niet voor zich in door haar statigheid en zachtmoedigheid, maar juist door haar magerte en kwaadsprekerij, oftewel haar gratie en intellectualisme, zoals Olimpiada Saveljevna deze verdiensten zelf benoemde. Deze dame was afkomstig uit een geslacht van kooplieden en miljonairs en bracht voor haar man een bruidsschat van driehonderdduizend roebel mee, waar zij haar man nooit aan vergat te herinneren bij het kleinste wolkje aan hun huwelijkshemel, die voor het grootste deel uitsluitend wolkeloos was. In haar riante, gastvrije huis werden voor Zavolzjsk exotische gewoonten aangemoedigd, zoals goddeloosheid, lectuur van verboden kranten en vrijmoedige discussies over het parlementaire stelsel. Op de donderdagen van Olimpiada Saveljevna kon iedereen zomaar langskomen, en dat deden er heel veel, omdat de dis zich, zoals gezegd, door overdaad onderscheidde, en ook de gesprekken voor provinciale begrippen interessant waren.

Aangezien de dag van Boebentsovs eerste visites juist op een donderdag viel, maakte hij ook zijn opwachting in het kamp der progressieven zonder zich te bekommeren om het feit of hij wel was uitgenodigd, wat – net als het bezoek op zich aan de postmeesteres – getuigde van zijn grondige kennis van de tradities en de krachtsverhouding in het gouvernement.

De komst van de Petersburger baarde groot opzien onder de liberalen, omdat ze voor zichzelf reeds hadden uitgemaakt dat deze agent van de reactie met name voor hen was gestuurd, om vrijdenkerij en muiterij uit de society van Zavolzjsk te bannen. Aan de ene kant was dat verontrustend, aan de andere misschien wel aangenaam (nee maar, de opperprocureur zelf maakte zich zorgen om de carbonari van Zavolzjsk), maar vooral toch verontrustend.

De “agent van de reactie” bleek echter helemaal niet eng. Ten eerste gaf hij blijk van een volstrekte afwezigheid van elk obscurantisme en ten tweede praatte hij volkomen vrijmoedig over de nieuwe literatuur – over graaf Tolstoj en zelfs over de Franse naturalistische school, die men in de stad voorlopig vooral van horen zeggen kende. Ook de messcherpe tong van de gast maakte geweldig indruk. Toen Ilja Nikolajevitsj Fedjakin, inspecteur van de instellingen voor volksonderwijs, die onder de progressieven als een zeldzame lastpak gold, de al te zelfverzekerde blaaskaak zijn vet probeerde te geven, bleek de plaatselijke criticaster geen partij te zijn voor Vladimir Ljvovitsj.

“Fijn om zulke gewaagde meningen uit de mond van een dienaar van de godsvrucht te horen,” zei Ilja Nikolajevitsj, ironisch zijn ogen toeknijpend en zijn baard strelend, wat bij hem op geen kinderachtige irritatie duidde. “Dus u zit nogal eens met de opperprocureur te palaveren over de fysiologische liefde bij Maupassant?”

“‘Fysiologische liefde,’ dat is zoiets als witte sneeuw,” snoerde Boebentsov zijn opponent meteen de mond. “Of heeft in Zavolzjsk de romantische kijk op de betrekkingen tussen de geslachten nog steeds de overhand?”

Olimpiada Saveljevna kleurde gewoon, zo ongemakkelijk voelde ze zich tegenover deze intelligente man over het feit dat Fedjakin bij haar de ereplaats innam, aan het hoofd van de tafel, en ze haastte zich dan ook zich tegen elke vorm van preutsheid en aanstellerij in het geslachtelijk samenzijn uit te spreken.

Met de postmeestersvrouw ging de kordate Petersburger nog voortvarender te werk dan met de gouverneursvrouw. Bij zijn vertrek – vóór de andere gasten, als om hun de mogelijkheid te geven uitgebreid over hem te roddelen – vergezelde Olimpiada Saveljevna, die toen al volkomen verblind was door de hoofdstedelijke schittering, de dierbare gast naar de hal. Ze stak haar hand uit om die te laten drukken (kussen was bij de progressieven vanzelfsprekend niet in zwang), maar Boebentsov pakte niet haar uitgestoken hand, maar haar elleboog. Met een zachte, maar verbazend dwingende beweging trok hij de gastvrouw naar zich toe en zoende haar zonder een woord te zeggen zo krachtig op de mond dat de arme Olimpiada Saveljevna, die in al de negenentwintig jaar van haar leven door niemand nog zo gezoend was, benen van watten kreeg en het zwart voor haar ogen werd. Helemaal rozig keerde ze bij haar gasten terug en kapte op de meest energieke wijze alle pogingen af van de wraakzuchtige Ilja Nikolajevitsj om denigrerend te doen over de man die was vertrokken.

Op deze manier knoopte de gezant van Konstantin Petrovitsj op de eerste de beste dag van zijn verblijf in het gouvernement vriendschappelijke betrekkingen aan met beide koninginnen van Zavolzjsk, waarbij de vriendschap met Olimpiada Saveljevna vooral ook zo aangenaam was doordat het huis van deze dame pal naast het gebouw van de posterijen stond, waar haar echtgenoot voor directeur speelde, met wie Boebentsov eveneens heel gauw op vriendschappelijke voet stond, zodat hij zonder plichtplegingen zijn werkkamer binnenliep en onbeperkte toegang had tot het enige telegraafapparaat aan gene zijde van de Wolga. Van dit privilege maakte Vladimir Ljvovitsj nijver gebruik en dan kon hij het zelfs zonder de hulp van de telegrafist af, aangezien hij uitstekend overweg bleek te kunnen met het vernuftige apparaat van Bodo. Het wilde soms gebeuren dat de inspecteur van de Synode zelfs na middernacht nog weleens een kijkje in het postkantoor nam, daar iets verstuurde, ontving en überhaupt net deed alsof hij er thuis was.

Maar terwijl de triomf van de Baltische viking over de plaatselijke dames vernietigend en onloochenbaar was, ging het met de mannen minder gladjes.

De enige duidelijke verovering op dit front (de postmeester Sjestago telt niet mee, omdat hij geen zelfstandig persoon is) was voor Boebentsov het pact met polizmeister Lagrange.

Dat had zo zijn eigen redenen. Feliks Stanislavovitsj Lagrange was een nieuwe man in de stad, gestuurd ter vervanging van de onlangs overleden overste Goeljko, een jarenlange trouwe helper in alle ondernemingen van Anton Antonovitsj en eerwaarde Mitrofani. Iedereen bij ons had van de overledene gehouden, iedereen was aan hem gewend, en de ministeriële benoeming werd met terughoudendheid tegemoet getreden. De nieuwe polizmeister was een fors man, knap, met keurige bakkebaardjes en een schilderachtig geverfde snor. Gedienstig naar het scheen, en eerbiedig jegens zijn meerderen, maar de bisschop mocht hem niet – hij had er zelf op aangedrongen om bij de monseigneur te komen biechten, maar zijn woorden waren onoprecht en hij deed te interessant over zijn vroomheid.

Zavolzjsk beviel de polizmeister ook niet. Allereerst door het feit dat het wel héél vredig en vrij van gebeurtenissen was. Gelukkig ontbreekt het revolutionaire virus in het hele gouvernement, omdat het vóór de komst van Mitrofani en de baron geen tijd had gehad om binnen te komen en er daarna geen reden meer toe was. Grote fabrieken of universiteiten hebben we hier niet, grote sociale onrechtvaardigheid wordt hier ook niet waargenomen, en als die er is, kun je daar je beklag over doen bij de bestuurders, zodat er schijnbaar niets is om tegen in opstand te komen. Tegen de gewoonte van de staat in heeft het gouvernement zelfs geen eigen gendarmerie, omdat de beambten vroeger, toen die er wel was, van ledigheid aan de drank raakten of tot melancholie vervielen. Polizmeister Lagrange leidt tegelijk ook alle zaken op het gebied der gendarmerie, wat Feliks Stanislavovitsj eerst, toen hij deze benoeming had aangenomen, wel vleiend vond. Pas later begreep hij wat een wrede poets het lot hem gebakken had.

De omstandigheden waaronder Boebentsovs vriendschap met de politievoorman werd aangeknoopt, bleven voor de plaatselijke bewoners onbekend, hoewel er over het algemeen toch weinig aan hun aandacht ontsnapte, en deze toenadering ging zo pijlsnel in haar werk dat het volgende gerucht ging: de inspecteur had het gouvernement niet zomaar met zijn bezoek vereerd, maar na een geheime denunciatie van Lagrange, die koste wat kost de blikken van de hoogste autoriteiten op zijn persoon had willen vestigen. In elk geval ging Feliks Stanislavovitsj na de komst van de inquisiteur van de Synode demonstratief niet meer te biecht bij de monseigneur.

Aldus had Boebentsov in luttele dagen een heuse coup d’état in Zavolzjsk uitgevoerd door vrijwel alle strategische punten in te nemen: de ambtenarij in de persoon van Ljoedmila Platonovna, de politie in die van Feliks Stanislavovitsj en de openbare mening plus de posterijen en de telegraaf in de persoon van Olimpiada Saveljevna. Wat restte was de kerkelijke en rechterlijke macht in handen te krijgen, maar dat werd een fiasco.

De eerwaarde, bij wie Boebentsov op vrijdag zijn opwachting maakte, de morgen na zijn eerste visites, was stuurs tegen de ongenode controleur, ging diens loze beuzelpraat uit de weg en vroeg meteen naar het eigenlijke doel van de komst en van de volmacht van de afgezant van de Synode. Vladimir Ljvovitsj veranderde onmiddellijk van aanpak (hij was een beetje zuinig en zedig begonnen, met citaten uit de Heilige Schrift) en zette kort en bondig de kern van zijn missie uiteen: “Eerwaarde, het is u welbekend dat de huidige staatslijn met betrekking tot de religieuze inrichting van Rusland neerkomt op een algehele versterking van de leidende en stichtende rol van de orthodoxie als geestelijke en ideologische steunpilaar van het keizerrijk. Ons rijk is groot maar instabiel, omdat de een met drie vingers in Christus gelooft, de ander met twee, een derde van links naar rechts, een vijfde Jehova wel erkent maar Christus afwijst en een zesde gewoon zijn knieën voor Mohammed buigt. Je mag verschillend denken, moet dat ook, maar het geloof van een volk van vele nationaliteiten dat één wil blijven, moet één zijn. Anders staan ons tweedracht, burgeroorlog en de volledige teloorgang van de moraal te wachten. Dat is het credo van Konstantin Petrovitsj, en de tsaar ondersteunt deze visie. Vandaar ook de dringende verlangens waarmee de Heilige Synode zich wendt tot de aartsherders van de gouvernementen met talrijke andere gelovigen en scheurmakers. Uit de westelijke, de Baltische en zelfs de Aziatische gouvernementen rapporteren de bisschoppen maandelijks over duizenden en tienduizenden bekeerlingen. Alleen uit Zavolzje, waar zowel het oude geloof, het mohammedanisme als zelfs het heidendom welig tiert, komt geen enkel bericht dat tot vreugde stemt. Ik verklaar u ronduit: ik ben hier vóór alles heen gestuurd om uit te zoeken waaruit die passiviteit voortvloeit, uit onmacht of onwil.”

Vladimir Ljvovitsj liet een pauze vallen die voor deze woorden passend was en ging toen aanzienlijk milder verder: “Uw gebrek aan daadkracht doet afbreuk aan het monolithische karakter van het imperium en aan het grondidee van het Russische staatsbestel, geeft het slechte voorbeeld aan de overige bisschoppen. Ik zal volkomen openhartig met u zijn, eerwaarde, omdat ik een praktische natuur in u zie en helemaal niet de idealistische dromer zoals sommigen u bij ons in Petersburg afschilderen. Dus laten we zonder dubbelzinnigheden spreken, zakelijk. U en ik hebben een gezamenlijk belang. Hier in Zavolzje moet een echte overwinning van het ware geloof plaatsgrijpen, de overgang van alle oudgelovigen naar de schoot der orthodoxie, de doop van duizenden Basjkieren, of iets anders, even indrukwekkends. Het zal uw redding zijn, omdat uw bisdom dan niet langer in ongenade verkeert, en het zal zeer nuttig voor mij zijn, omdat die wapenfeiten het directe resultaat van mijn reis zullen zijn.”

Toen hij het ongenoegen op het gezicht van zijn gespreksgenoot zag en deze grimas abusievelijk voor aarzeling aanzag, voegde Boebentsov eraan toe: “Uwe eerwaardigheid weet niet hoe u de zaak moet aanpakken? Maakt u zich maar niet ongerust. Daar ben ik ook voor gestuurd. Ik regel alles tot in de puntjes, u mag alleen geen spaak in mijn wiel steken.”

De eerwaarde, iemand die inderdaad heel direct was, draaide er niet omheen en antwoordde op dezelfde toon: “Dat credo van u is een schadelijke domheid. Konstantin Petrovitsj is niet van gisteren en begrijpt even goed als ik dat je met geweld niemand aan een ander geloof krijgt, en dat de discussie alleen kan gaan over de naleving van een of ander religieus ritueel, en dat heeft voor het monolithische karakter van de staat geen enkele betekenis. Ik veronderstel dat meneer de opperprocureur andere doelen nastreeft, die niets met het geloof te maken hebben. De invoering van politionele bestuursmethoden in de geestelijke sfeer bijvoorbeeld.”

“En wat zou dat?” vroeg Boebentsov en hij haalde koelbloedig zijn schouders op. “Als dat rijk van u en mij zich al staande houdt, dan slechts dankzij de wilskracht die door de hoogste autoriteiten aan den dag wordt gelegd. Iedere andersdenkende en iedereen die een ander geloof aanhangt, moeten elk uur van de dag beseffen dat ze in de gaten worden gehouden en onder toezicht staan, dat ze geen kans krijgen om herrie te maken en eigenwijs te doen. Vrijheid, dat is iets voor Galliërs en Angelsaksen, onze kracht ligt in eenheid en gehoorzaamheid.”

“U hebt het over politiek, ik over de menselijke ziel.” Mitrofani slaakte een zucht en zei toen iets wat hij voor zich had moeten houden. “In mijn bisdom zijn weinig nieuwe gelovigen, omdat ik geen reden zie raskolniken, muzelmannen en Duitse kolonisten tot het orthodoxe geloof te bekeren. Van mij mag iedereen geloven wat hij wil, zolang hij maar in God gelooft en niet in de duivel. Als ze zich een beetje goddelijk gedragen, is dat genoeg.”

Met ogen die vuur schoten zei Boebentsov, terloops, maar met onverholen dreiging: “Interessante mening voor een gouvernementsbisschop. Een die absoluut niet strookt met die van Konstantin Petrovitsj en onze keizerlijke majesteit.”

Op dat moment was alles Mitrofani inmiddels wel duidelijk, zowel wat zijn bezoeker als diens te verwachten verdere démarches betrof, en daarom stond de eerwaarde zonder plichtplegingen op om aan te geven dat het onderhoud afgelopen was.

“Weet ik. Daarom geef ik u mijn mening ook zonder getuigen erbij, opdat er geen enkele vorm van dubbelzinnigheid tussen ons kan bestaan.”

Ook Boebentsov kwam overeind, maakte een buiging en zei afgemeten: “Wel, ik dank u voor uw openhartigheid.”

Hij verwijderde zich en viel het bisschoppelijke hof niet langer met zijn bezoeken lastig. De oorlogsverklaring was afgegeven en aangenomen. Er trad een pauze in, zoals gebruikelijk voor de grote slag, en op het moment waarop onze geschiedenis een aanvang neemt, duurde deze windstilte nog steeds voort.

Kort na de mislukte bestorming van het bolwerk van het geloof volgde een aanval op de steunpilaar van de rechtspraak. Wegwijs gemaakt door zijn inmiddels talrijke hulptroepen legde Boebentsov het niet aan op de voorzitter van de arrondissementsrechtbank of op de arrondissementsprocureur maar op de rechterhand van laatstgenoemde, Matvej Bentsionovitsj Berditsjevski.

Het gesprek vond plaats op de Adelsclub, waar Matvej Bentsionovitsj meteen na de hem verleende persoonlijke adelstitel op voorspraak van baron von Gaggenau was aangenomen. Berditsjevski nam nogal vaak een kijkje in de club, niet uit snobisme, die omhooggevallen lieden nogal eens eigen is, maar om een meer prozaïsche reden: thuis bij de kinderrijke naaste medewerker van de procureur was het zo’n drukte van belang, dat zelfs deze kindvriendelijke huisvader weleens naar een adempauze snakte. Doorgaans zat Matvej Bentsionovitsj ‘s-avonds in de bibliotheek van de club tegen zichzelf te schaken, waardige tegenstanders in dit ingewikkelde spel had hij in onze stad niet.

Vladimir Ljvovitsj liep op hem toe, stelde zich voor, stelde voor te spelen. Hij kreeg het recht van de eerste zet en een tijdje heerste er doodse stilte in de bibliotheek, slechts heel af en toe tikte er tinkelend een malachieten schaakstuk tegen het bord. Tot Berditsjevski’s verbazing en voldoening had hij een serieuze tegenstander getroffen, zodat hij echt aan de bak moest, maar toch begonnen de zwarte stukken geleidelijk aan de overhand te krijgen.

“We zouden een procesje moeten hebben,” verzuchtte Boebentsov opeens, daarmee het stilzwijgen verbrekend.

“Wat zegt u?”

“We zitten immers in hetzelfde schuitje,” zei Vladimir Ljvovitsj hartelijk. “We klimmen omhoog, breken onze nagels daarbij, terwijl iedereen om ons heen er alleen maar op uit is ons naar beneden te laten tuimelen. U bent een bekeerling, u hebt het moeilijk. Uw hele steun bestaat uit de eerwaarde en de gouverneur. Maar ik verzeker u dat de eerste en vooral de tweede het niet lang meer volhouden op hun post. Wat wordt er dan van u?” Hij zette zijn loper neer, verklaarde: “Schaak.”

“Procesje?” vroeg Matvej Bentsionovitsj, naar het bord turend en met zijn vingers het puntje van zijn lange neus verdraaiend (een nare gewoonte van hem).

“Inderdaad. Tegen de raskolniken. Wegens godslasterlijke dingen bijvoorbeeld, of liever nog wrede uitspattingen. Spot met de orthodoxe inzettingen is ook niet slecht. Je moet beginnen met iets van een koopman, iemand die grote achting geniet. Bij een rijk man wint de portemonnee het altijd van het geloof. Lekker onder druk zetten, dan begrijpt hij zijn voordeel, haalt bakzeil, en velen zullen hem volgen. Nu neemt de politie misschien smeergeld aan van de oud-gelovigen, en wellicht doen ook de mensen van de consistorie en die van uw rechtbank dat, maar wij willen geen geld van ze, maar hun drie vingers, met kinderen, huisgenoten, klaplopers en al. Nou?”

“Dat doen ze niet,” antwoordde Matvej Bentsionovitsj, terwijl hij een of andere halsbrekende combinatie doorrekende.

“Hoe bedoelt u?”

“De politie en de consistoriemensen, van de raskolniken. En de mensen van de rechtbank ook niet. Dat is bij ons in het gouvernement niet de gewoonte, meneer. Ik pak uw pion.”

“En uw toren dan?” vroeg Boebentsov verbaasd, maar meteen vrat hij zonder aarzelen de toren op. “Kijk, zo zullen uw beschermheren ook opgegeten worden, en wel binnen de kortste keren. Meneer Berditsjevski, ik zal de hulp nodig hebben van een ervaren wetgeleerde, van iemand die goed thuis is in de plaatselijke condities. Denkt u erover na. Daar zit immers een grote carrière in, misschien niet eens op zuiver juridisch maar kerkrechtelijk gebied. Daar vormt uw jodendom ook geen hinderpaal. Veel steunpilaren van de rechtspraak zijn uit uw natie afkomstig, en tegenwoordig heb je ook onder de bekeerlingen uiterst nijvere propagandisten van de orthodoxie. En over de gevolgen van uw halsstarrigheid moet u ook maar eens nadenken.” Hij zwaaide welsprekend met de geslagen toren. “U hebt immers een gezin. En ik hoorde dat er weer uitbreiding op komst is.”

Doodsbenauwd en daardoor zijn ogen strak op het bord gericht houdend, mompelde Matvej Bentsionovitsj: “Neemt u mij niet kwalijk, mijnheer, maar ten eerste staat u mat. Ten tweede” (dat sprak hij inmiddels bijna helemaal op fluistertoon uit en met een sterke trilling in zijn stem) “bent u een schurk en een ploert.”

Hij zei het, herinnerde zich in één klap het dubbele duel, zijn twaalf kinderen, de aanstaande gezinsuitbreiding en kneep zijn ogen toe.

Boebentsov grinnikte, naar de wit weggetrokken durfal kijkend. Hij keek om, of er niet iemand in de buurt stond (er was niemand), knipte Matvej Bentsionovitsj uiterst pijnlijk tegen diens kromme neus en beende het vertrek uit. Berditsjevski snifte, liet twee kersrode druppels op het schaakbord vallen en deed een halfhartige poging zijn kwelgeest te achterhalen, maar door de opwellende tranen werd alles voor zijn ogen door een veelkleurig waas overtrokken. Matvej Bentsionovitsj bleef even staan en ging toen weer zitten.

Nu rest ons alleen nog iets te vertellen over het gevolg van de ongewone synodale controleur, want dat tweetal was in zijn soort even kleurrijk als Vladimir Ljvovitsj zelf.

Als secretaris had hij gouvernementssecretaris Tichon Ijeremejevitsj Spasenny* bij zich, dezelfde heer met het nobele voorkomen die de wachtpost vanuit het raam van het zwarte rijtuig zo minzaam had toegeknikt. Alleen al uit de achternaam van deze ambtenaar, maar meer nog uit zijn manier van praten en doen was duidelijk dat hij uit de geestelijke stand afkomstig was. Volgens zeggen had Konstantin Petrovitsj hem aan zijn persoon verbonden door hem te bevorderen uit de rangen der eenvoudige psalmisten, kennelijk zag hij iets bijzonders in de bescheiden voorlezer. In de Synode bekleedde Tichon Ijeremejevitsj een kleine, onaanzienlijke en slecht betaalde post, maar vaak viel hem de eer van een vertrouwelijk, onder vier ogen gevoerd gesprek met de opperprocureur te beurt, zodat velen, zelfs onder de hiërarchen, een beetje bang van hem waren.

Deze muisstille ambtenaar was aan Boebentsov toegevoegd als het toeziend oog van een vertrouwen stellende maar controlerende overheid en aanvankelijk had hij zich gewetensvol van zijn taak gekweten, maar op het moment van de aankomst van het bovengenoemde rijtuig in Zavolzjsk was hij volledig gevallen voor de charmes van zijn tijdelijke superieur en diens nimmer tegensprekende trawant geworden, klaarblijkelijk van mening “dat niemand twee heren kan dienen.” Waarmee Vladimir Ljvovitsj hem lijmde, weten we niet, maar het laat zich denken dat dit voor een zo vindingrijk en talentvol man geen al te moeilijke opgave moet zijn geweest. Tichon Ijeremejevitsj bleef bij zijn stiel, alleen spioneerde en snuffelde hij nu niet ten nadele van Boebentsov, maar uitsluitend ten faveure van hem – best mogelijk dat hij, als iemand die verder keek dan zijn neus lang was, in een dergelijke wisseling van loyaliteit zijn eigen voordeel zag. Bij zijn geringe lengte en zijn eeuwige gewoonte het hoofd tussen de schouders te trekken beschikte Spasenny over onnatuurlijk lange kolenschoppen van handen, die bijna tot op zijn knieën kwamen, daarom had Vladimir Ljvovitsj hem de eerste tijd Orang Oetan genoemd, maar later had hij hem de nog beledigender bijnaam Schijthemd toegevoegd. (Het punt is dat Tichon Ijeremejevitsj uitblonk in verregaande vroomheid, om de paar woorden, te pas en te onpas, citaten uit de Heilige Schrift gebruikte en op een keer zo onvoorzichtig was ten overstaan van zijn broodheer uit te spreken dat hij ter bescherming tegen de boze onder zijn geklede jas een speciaal soort hemd droeg dat hij zijn “gewijde schijthemd” noemde.) Zoals het een christen betaamt, nam Spasenny geen aanstoot aan de grapjes van zijn baas en herhaalde slechts zachtmoedig: “Ontzondig mij met hysop, en ik zal rein zijn; was mij, en ik zal witter zijn dan sneeuw.”

De gouvernementssecretaris liep overal als een schaduw achter Boebentsov aan, maar daarnaast wist hij ook nog als een wonder op de meest onverwachte plaatsen op te duiken, dankzij het feit dat hij zich in Zavolzjsk verbazingwekkend snel thuis voelde. Nu eens zag men hem meezingen op het oksaal, dan weer op de markt met oudgelovige imkers over honing onderhandelen, dan weer in de salon bij Olimpiada Saveljevna in gesprek met advocaat Korsj, die bij ons in het gouvernement voor de grootste kenner van erfeniskwesties doorgaat.

Verbazingwekkend hoe een subject als Spasenny overweg kon en zelfs vriendschappelijk om wist te gaan met Boebentsovs beestachtige koetsier. Deze Moerad was een rasechte abrek, een struikrover. In Zavolzjsk werd hij “de Tsjerkes” gedoopt, hoewel hij geen Tsjerkes was, maar een lid van een andere bergstam. Nou ja, je kunt ze ook niet uit elkaar houden, al die zwartbaarden. Moerad was bij Vladimir Ljvovitsj niet alleen als koetsier in dienst, maar ook als kamerdienaar, als oppasser en in voorkomende gevallen ook als bodyguard. Niemand wist precies waarom hij zijn heer als een hond zo trouw was. Het was alleen bekend dat hij vanaf zijn kindertijd met Boebentsov optrok en dat deze hem van zijn vader had geërfd. Boebentsov senior, een generaal uit de Kaukasus, had eens lang geleden, een jaar of twintig, dertig, de jeugdige Moerad Dzjoerajev van de bloedwraak gered en mee naar Rusland genomen. Misschien was er nog wel iets bijzonders met hem, maar daar konden de Zavolzjanen niet achter komen en het ontbrak hun aan de moed om er Moerad naar te vragen. Hij zag er ook wel zeer vervaarlijk uit: een kaalgeschoren kop, zijn gezicht helemaal, tot aan zijn oogkassen, met dik zwart haar begroeid, en tanden waarmee hij je arm tot aan de elleboog kon afbijten en uitspugen. Moerad sprak zelden Russisch, en slecht, ook al had hij jaren onder de orthodoxen gewoond. Hij had ook zijn mohammedaanse geloof bewaard, waardoor hij de zendingsdrang van Tichon Ijeremejevitsj moest ondergaan, maar vooralsnog zonder resultaat. Hij kleedde zich Kaukasisch: een oude besjmet” aan, op afgetrapte tsjoevjaken” “, een ferme, met zilver gesmede dolk aan zijn riem. In Moerads krompotige waggelgang, in zijn brede schouders was een dierlijke kracht voelbaar, en in zijn omgeving voelden mannen zich geremd, terwijl vrouwen van eenvoudige stand bang waren en het bestierven. Merkwaardig genoeg genoot de Tsjerkes onder keukenmeiden en kamermeisjes de reputatie van een leuke vrijer, ook al ging hij nog zo ruw en zelfs woest met hen om. In de tweede week van Boebentsovs verblijf spraken de brandweerlieden van Zavolzjsk met de slagers af de ongelovige hond eens aan het verstand te brengen dat hij andermans meisje niet ten verderve moest voeren. En zo had Moerad in zijn eentje een heel dozijn “leermeesters” uiteengedreven en vervolgens nog lang door de straten heen nagezeten, de slager Fedjka achterhaald en die waarschijnlijk morsdood geslagen als Tichon Ijeremejevitsj niet tussenbeide was gekomen.

Tot moord was het niet gekomen, maar sommigen van de stadsbewoners, mensen die wat verder keken dan hun neus lang was, hadden zich toch wel achter de oren gekrabd, proefden in dit schandaal, en vooral in het feit dat de politie de herrieschopper niet had durven aanhouden, de nadering van troebele tijden. Je kunt ook wel zeggen dat het rommelde in de atmosfeer van het gouvernement, en dat de inktzwarte hemel oplichtte door voorlopig nog geluidloze, maar al wel heel onheilspellende weerlichten.

Maar zijn we niet te veel van de hoofdlijn van onze vertelling afgedwaald? Zuster Pelagia is inmiddels allang het wijd openstaande hek van het Drozdovkapark door en we zullen snel achter haar aan moeten.