Dezelfden, maar niet allemaal

Maar alles van begin af aan, in de juiste volgorde, want hier heeft elk detail, al lijkt het op het eerste gezicht nog zo onbeduidend, betekenis.

Toen Arkadi Sergejevitsj om halftien ‘s-morgens niet aan het ontbijt verscheen, dacht Olimpiada Saveljevna aanvankelijk aan niets ergs, omdat de gast uit de hoofdstad niet uitblonk in stiptheid, zoals dat iemand met een vrij beroep ook betaamde. Maar een kwartiertje later, toen de omelet niet langer kon wachten, stuurde ze een lakei. Deze liep het erf en de straat over, omdat je anders onmogelijk bij de apart gelegen vleugel kon komen, trok aan de bel, klopte voor de zekerheid ook nog eens aan, maar geen antwoord.

Toen vroeg de vrouw van de postmeester zich ongerust af of Arkadi Sergejevitsj niet onwel geworden was na de emoties van de dag daarvoor en de gevoelige oorvijg die hij van Stepan Trofimovitsj had gekregen.

De lakei werd er nog een tweede keer op uitgestuurd, ditmaal met een sleutel. Die sleutel was overigens niet nodig, aangezien Poggio in zijn gebruikelijke verstrooidheid het slot open had gelaten. De afgezant drong naar binnen en schreeuwde luttele ogenblikken later het hele huis bij elkaar.

Nu moet gezegd dat moord en doodslag de laatste jaren uiterst zeldzaam zijn geworden in onze stad. Eigenlijk is het alweer eerverleden zomer dat een dergelijke zonde gebeurde, toen twee vrachtrijders mot kregen om één carmencita van de markt, en de een de ander al te enthousiast met een vloerdeel op het hoofd sloeg. Een jaar of vijf daarvoor was er ook een moord, wederom zonder misdadige opzet, maar uit liefde: twee gymnasiasten uit de zesde klas hadden bedacht te gaan schieten in een duel. Een van hen, je krijgt nu niet meer uitgezocht wie, had een liefdesbrief aan het bloedmooie dochtertje van onze stadsarchivaris Benevolenski onderschept. Pistolen hadden de jochies niet, ze schoten uit jachtgeweren en storten allebei morsdood ter aarde. Alle kranten schreven over deze geschiedenis, zij het met niet zoveel ophef natuurlijk als over het huidige geval met de Zytjaken. Terwijl het arme meisje, dat de ongewilde aanleiding tot de dubbele moord was geworden, door haar vader voorgoed uit Zavolzjsk naar familie in een of ander afgelegen gouvernement werd gestuurd, bijna helemaal naar Vladivostok.

Maar deze keer ging het niet om een dronkemansgevecht of om jeugdig maximalisme, hier schenen alle kenmerken voorhanden van doelbewuste, weldoordachte moord, en dan nog eens verzwaard door een bijzondere beestachtigheid. De lijken zonder hoofd, Joost mag weten van wie en God mag weten uit welk dicht geboomte naar hier gesleept, dat was één ding. Het was iets heel anders als een dergelijke hartstocht zich in Zavolzjsk zelf afspeelde, in de beste straat van de stad en ook nog eens jegens een beroemdheid uit de hoofdstad die bij de hele society bekend was. Maar het meest afschuwelijke was het feit dat de misdaad was gepleegd, daar twijfelde absoluut geen mens aan, door iemand uit diezelfde society, en dan ook nog eens uit motieven die de verbeelding tot het uiterste prikkelden (het hoeft natuurlijk geen betoog dat de hele stad dezelfde avond van de scandaleuze afloop van de soiree bij de postmeestersvrouw wist).

De discussie ging hoofdzakelijk over deze motieven, maar wat de persoon van de moordenaar betrof, waren er verschillende veronderstellingen en tekenden er zich ten minste drie partijen af. De meest talrijke was de “Sjirjajevpartij.” De volgende in omvang was de partij die de schuld bij de beledigde Naina Georgijevna legde, van wie je na de geschiedenis met die honden alles mocht verwachten. Terwijl de derde partij Pjotr Georgijevitsj onder verdenking hield, onder verwijzing naar zijn nihilistische overtuigingen en zijn Kaukasische bloed. We zeiden “ten minste drie,” omdat er ook nog een vierde partij was, die weinig talrijk maar wel invloedrijk was, omdat zij gevormd werd in kringen die dicht bij de gouverneur en bij Matvej Bentsionovitsj Berditsjevski stonden. Deze fluisterden dat Boebentsov hier op een of andere manier bij betrokken moest zijn geweest, maar dat lag wat al te zeer op het terrein waar de wens de vader van de gedachte was.

Geen wonder dat heel Zavolzjsk al rond de middag van de afschuwelijke moord wist. De stedelingen boden een even opgewonden als verstilde aanblik en de algemene geestestoestand werd van dien aard dat de eerwaarde reinigende gebedsdiensten in de kerken liet houden en zelf in de kathedraal preekte. Hij sprak van de zware beproevingen die over de stad waren uitgestort en het was duidelijk dat hij daarbij absoluut niet alleen op de moord op de fotograaf doelde.

Pal voor Mitrofani vertrok voor zijn preek was er bezoek op zijn bisschoppelijk hof, van de naaste medewerker van de regionaal procureur, van Berditsjevski, die per koerier bij de monseigneur was ontboden.

“Weet je wat jij doet, Matjoesja,” zei de eerwaarde, reeds gehuld in zijn paarse toga en zijn losse manchetten, maar nog zonder zijn omofor * en zijn kloboek †. “Jij geeft dat gerechtelijk onderzoek aan niemand anders, je doet het zelf. Ik sluit niet uit dat hier iets ontdekt kan worden dat naar de jou bekende persoon leidt.” Mitrofani keek in een flits naar de deur op een kier. “Oordeel zelf. Zowel het slachtoffer als de persoon die hij naar alle waarschijnlijkheid wilde treffen, was onze snelle jongen maar al te zeer bekend, terwijl hij met de laatste ook zekere speciale betrekkingen onderhield. En dan is hij ook nog eens persoonlijk, als een van de zeer weinigen, aanwezig geweest bij het steekspel van gisteren…”

Matvej Bentsionovitsj begon druk te gebaren, onderbrak de monseigneur zelfs, wat voordien nog nooit was gebeurd: “Vader, dat kan ik helemaal niet! Ten eerste zal ik naar de plaats van de moord moeten en ik ben bang van doden…”

“Kom, kom,” zei Mitrofani met een dreigend geheven vinger. “Zwakheid des harten moet je overwinnen. Ben je procureur of wat? Dan neem ik je wel mee naar het Starosvjatski-kerkhof, waar de kisten naar elders worden vervoerd, omdat de Rivier de hele oever heeft uitgesleten. Ik zeg de gebeden op, zoals het hoort, en laat jou als afleiding de stoffelijke resten afhandelen. Nuttig om sterke zenuwen te krijgen.”

“Ach, het gaat niet alleen om de overledene.” Berditsjevski keek de eerwaarde vragend aan. “Ik heb geen onderzoeksgaven. Kijk, een akte van beschuldiging opstellen of zelfs een verhoor afnemen gaat mij uitstekend af, maar ik ben een misdaadrechercheur van niks. U hebt het talent om raadsels op te lossen, vader. Jammer dat u er zelf niet heen kunt, dat u dat niet past.”

“Ik ga niet, maar ik voeg wel mijn oog aan je toe. Kom binnen, mijn dochter,” riep de monseigneur en hij keerde zich om naar de kleine deur die naar de binnenvertrekken leidde.

Een broodmagere non met een zwarte hoofddoek en een even zwarte kloboek betrad de werkkamer waar het onderhoud tussen de kerkvorst en de rechterhand van de procureur plaatshad, en maakte zwijgend een buiging. Berditsjevski, die Pelagia meer dan eens had gezien en wist dat zij een bijzonder vertrouwen van Mitrofani genoot, stond op en antwoordde met een niet minder beleefde buiging.

“Neem zuster Pelagia mee,” gelastte de bisschop. “Ze heeft een grote opmerkingsgave, is scherp van geest en kan je heel goed van pas komen.”

“Maar de politie is er inmiddels waarschijnlijk, en Lagrange zelf ook,” zei Matvej Bentsionovitsj en hij hief de armen ten hemel. “Hoe verklaar ik zo’n merkwaardige metgezellin?”

“Je zegt dat de eerwaarde na zijn preek het ontheiligde huis tegen het kwaad komt zegenen, maar dat hij daarvóór deze non stuurt om alle voorbereidingen te treffen, zodat het netjes toegaat en niets de blik van de monseigneur hoeft te kwetsen. Wat Lagrange betreft, als ik het goed begrijp, loopt die schurk nu bij jou aan de leiband.” En met een pretoogje voor Pelagia voegde hij eraan toe: “Zeg tegen hem: een stille zuster, een deemoedig ding, arm van geest, ze zal het onderzoek niet in de weg staan.”

Beiden zwegen toen ze in de calèche door de Dvorjanskaja reden, omdat Pelagia een beetje verlegen was voor zo’n intelligente en hooggeleerde medereiziger, terwijl het voor Matvej Bentsionovitsj geen gewoonte was een praatje te maken met geestelijke personen (Mitrofani telde niet mee, dat was een bijzonder geval) en hij al helemaal niet wist hoe hij een gesprek met een non moest voeren.

Toen hij eindelijk een geslaagd thema gevonden had, deed hij zijn mond open en zei: “Moedertje…” Maar hij raakte van de wijs, omdat hij opeens bedacht dat een dergelijke aanspreekvorm voor een vrouw van allesbehalve gevorderde leeftijd, al mocht ze dan een non zijn, vast niet fijn zou klinken uit de mond van een kalende en al wat vadsige heer van ver over de dertig.

Hij had altijd een moeizame verhouding met Pelagia gehad, ook al hadden zij elkaar tot op heden niet zo vaak gesproken. De non beschikte in de ogen van Matvej Bentsionovitsj over de uiterst onhandige eigenschap er nu eens als een rijpe, wijze vrouw uit te zien en dan weer als een piepjong ding, zoals nu bijvoorbeeld.

“Ik bedoel, zuster,” corrigeerde hij zich, “u bent toch de zuster” (dat klonk helemaal ontzettend stom) “van Polina Andrejevna Lisitsyna?”

De zuster knikte wat onbestemd en Berditsjevski vroeg zich geschrokken af of hij misschien niet een of andere hem onbekende etiquette had geschonden, die het verbood met nonnen over hun in de wereld achtergebleven familie te praten.

“Ik vroeg het zomaar…Wel een heel intelligent en aangenaam persoon, en ze lijkt een klein beetje op u.” Hij keek zijn metgezellin, die naast hem op de leren zitting van de calèche zat te wiegen, delicaat aan en voegde eraan toe: “Een heel klein beetje.”

We weten niet waar dit niet al te galante gesprek toe geleid had als de equipage niet het Kerkplein was opgereden, het belangrijkste plein van onze stad, met daaraan zowel de kathedrale kerk, het gouverneurshuis, de belangrijkste overheidsgebouwen, de consistorie als hotel Velikoknjazjeskaja, waar een jaar of honderd geleden inderdaad grootvorst Konstantin Pavlovitsj op zijn kennismakingsreis door de oostelijke gouvernementen van het keizerrijk verblijf heeft gehouden.

Daar, voor het smeedijzeren hek van de beste hotellerie van Zavolzjsk, dromde het volk bijeen, er was rumoer, er werd geduwd en er waren zelfs politiepetten te zien. Er speelde zich bepaald iets schandaligs af, en dat in de onmiddellijke nabijheid van de woonsteden van de geestelijke en de wereldlijke macht, wat Matvej Bentsionovitsj als machtsdrager niet aan de aandacht kon ontsnappen. Eerlijk gezegd had hij toch een zwak voor situaties waarin hij zich van zijn leidinggevende kant kon laten zien.

“Blijft u maar even zitten, zustertje,” voegde hij Pelagia gewichtig toe en hij zei de koetsier te blijven staan wachten en ging op onderzoek uit.

De solide ambtenaar kreeg de ongehinderde doortocht naar het middelpunt van de mensenmenigte, en daar bleek iedereen zich te vergapen aan een oosterse man, aan de bergbewoner van Boebentsov.

De Tsjerkes was stomdronken en voerde in zijn eentje een of andere waanzinnige dans uit, daarbij van tijd tot tijd schorre keelklanken uitstotend, maar overigens merendeels geluidloos. Met zijn grote voeten in versleten tsjoevaken hupte hij met kleine pasjes van de ene voet op de andere, sprong soms uiterst bedreven op zijn tenen in de lucht en trok boven zijn kaalgeschoren hoofd stralende cirkels met een dolk van monsterlijke grootte. Je zag meteen dat hij zo al heel lang stond te dansen en dat tijdverdrijf nog lang voort wilde zetten.

“Wat is dit nu weer?” vroeg Berditsjevski met gefronst voorhoofd aan de veldwachter.

“U ziet het zelf wel, edelachtbare. Hij is al bijna een uur onafgebroken in de weer. Daarvóór heeft hij in herberg De spiegel de spiegels aan diggelen geslagen en de kelners onder zijn voeten platgestampt, daarvoor is hij in kroeg Samson geweest, waar hij eveneens de beest heeft uitgehangen, maar ook daar was hij al ladderzat binnengekomen.”

“Waarom hebben jullie hem niet tegengehouden?”

“Dat hebben we geprobeerd, edelachtbare. Maar hij heeft agent Karasjoek hier zijn hele kop tot moes geslagen en mij zowat met zijn kromzwaard onthalsd.”

“Je moet hem neerschieten,” zei de politieman woedend, met een zakdoek tegen zijn bebloede kop – voornoemde Karasjoek mogen we aannemen. “Er zit niets anders op, straks maakt hij iemand af.”

“Ik zal jou neerschieten!” siste de veldwachter hem toe. “Dat is wel de knecht van Vladimir Ljvovitsj zelf.”

“En wat staat u daar te kijken?” wendde Berditsjevski zich tot Tichon Ijeremejevitsj Spasenny, die zich hier ook naar de eerste rijen had gewurmd. “Neem die wildeman mee.”

“Ik loop de hele nacht al achter hem aan, meneer,” sprak Spasenny klaaglijk. “Niet drinken, zeg ik, niet drinken. Maar alsof hij daarnaar luistert. Hij kan niet tegen drank, totaal niet. Het is geen Rus, je kunt het hem niet kwalijk nemen. Of hij raakt het niet aan, of hij slaat een halve emmer achterover en wordt dan net een beest. Een of andere onverlaat heeft hem dronken gevoerd. Nu blijft hij dansen tot hij erbij neervalt.”

Omdat hij voelde dat de hele menigte de blik op hem richtte, sprak Matvej Bentsionovitsj met een gezag dat geen tegenspraak duldde: “Het geeft geen pas. Dit is niet zomaar iets, maar het Kerkplein. Zo meteen komt de eerwaarde zijn preek houden. Onmiddellijk verwijderen!”

Vanuit de menigte werd geroepen (daar had je ze, de vruchten der waardigheid): “Wat een slimmerik. Haal hem zelf maar weg, als je zo dapper bent!”

En toen begreep Matvej Bentsionovitsj dat hij in zijn eigen val was gelopen. Wat had hem bezield om de calèche stil te laten houden! En hij kon zich nergens terugtrekken. En van de veldwachter met zijn afgetuigde agent hoefde hij ook geen soelaas te verwachten.

Na even met zijn wangzakken te hebben gespeeld voor wat meer moed deed Berditsjevski een stap vooruit, nog een, en liep op de verschrikkelijke danser af. Deze begon opeens een woest, maar op zijn manier wel melodieus lied te zingen, en snel, heel snel met zijn kling te zwaaien.

“Onmiddellijk ophouden!” blafte Matvej Bentsionovitsj zo hard hij kon.

De Tsjerkes richtte alleen een oog op hem, dat paars van dronkenschap zag.

“Ik zeg het je!”

Berditsjevski deed nog een stap naar voren, en nog een.

“Wat een kordate man,” klonk het achter hem in de menigte.

Het was onduidelijk over wie men het had, over de Tsjerkes of over de rechterhand van de procureur, maar Matvej Bentsionovitsj nam het voor eigen rekening en putte er wat inspiratie uit. Hij stak zijn hand uit om de bergbewoner bij de mouw te pakken en opeens – flats! – fonkelde de stalen boog vlak bij Berditsjevski’s vingers en vlogen er twee knopen met wapenschilden glad van de manchet van zijn geklede jas.

Matvej Bentsionovitsj sprong met een onwillekeurige kreet achteruit en schreeuwde, woest door zoveel gezichtsverlies, tegen de veldwachter: “Ga als de gesmeerde bliksem Boebentsov halen! Als hij zijn abrek niet tot bedaren krijgt, geef ik bevel hem in de benen te schieten.”

“Vladimir Ljvovitsj slaapt nog en mag niet gewekt worden,” legde Spasenny uit.

“Nou, ik wacht tien minuten, op mijn horloge.” Berditsjevski zwaaide boos met zijn zilveren knol. “En dan laat ik het vuur openen!”

Tichon Ijeremejevitsj drentelde in de richting van het bijgebouw en op het plein heerste een nieuwsgierige stilte.

Als een opwindpop bleef de Tsjerkes maar zijn krankzinnige dans uitvoeren. Berditsjevski stond met zijn horloge in de hand en voelde zich ontzettend stom. Karasjoek stopte met zichtbaar genoegen patronen in zijn revolver.

Toen er nog maar een minuut over was voor het ultimatum afliep, vroeg de veldwachter zenuwachtig: “Excellentie, wilt u getuigen dat ik geen enkele betrokkenheid…”

“Daar komt hij! Daar komt hij!” gonsde het door de menigte.

Doodgemoedereerd kwam Vladimir Ljvovitsj de poort van het hotel uit lopen, in zijn zijden kamerjas en met een Turks mutsje met een kwastje. De mensen voor hem gingen uiteen. Hij bleef staan, zette zijn handen in zijn zij en bleef een tijdje domweg naar zijn gek geworden janitsaar staan kijken. Vervolgens geeuwde hij en stevende zachtjes recht op hem af. Een vrouwmens kreunde. De Tsjerkes leek niet naar zijn heer te kijken, maar deinsde wel van lieverlee al dansend achteruit naar de muur van het hotel. Boebentsov bleef zich even traag voortbewegen, zonder een woord te zeggen, net zolang tot de Tsjerkes met zijn rug tegen de muur stond en doodstil bleef staan. Zijn blik was volkomen star, als van een dode.

“Genoeg gedanst, idioot?” vroeg Vladimir Ljvovitsj in de ingetreden stilte. “Kom mee, je roes uitslapen.”

Na deze woorden draaide de inspecteur zich om en liep zonder omkijken naar zijn bijgebouw terug. Moerad beende gezeglijk achter hem aan, naast hem trippelde Spasenny met kleine pasjes mee.

Iedereen vergezelde het schilderachtige drietal met de blik.

Een of ander kostertje bekruiste zich en zei met een diepe bas: “Geef hem macht over onreine zielen.”

Ook Pelagia, die, zoals we inmiddels weten, nooit zomaar het kruisteken maakte, bekruiste zich.

Bij de ingang van de woning die tot voor kort door Arkadi Sergejevitsj was betrokken, stond eveneens een dichte haag van nieuwsgierigen en bij het bordes stond een politieonderofficier met dreigend grote ogen. Alvorens naar binnen te gaan bekruiste Pelagia zich nogmaals, en wederom niet zonder reden.

De zitkamer zag er bijna net uit als de dag tevoren, alleen waren de tafels, waar tijdens de soiree de wijn en de hapjes op hadden gestaan, nu leeg. Des te afschuwelijker was het beeld dat zich in de salon aan de blikken van de non openbaarde. Alle fotografieën waren niet alleen van de muren gerukt, maar ook in uiterst kleine stukjes gescheurd die over de hele vloer lagen gestrooid. Iemand had in zijn toestand van razernij heel wat tijd verdaan om Poggio’s tentoonstelling in een puinhoop te veranderen.

De rechterhand van de procureur werd vanaf de trap van de bel-etage tegemoet gesneld door de bedrijvige polizmeister Lagrange, die een flemende glimlach liet zien toen hij Berditsjevski gewaar werd.

“Matvej Bentsionovitsj, bent u het? Hebt u besloten zelf te komen? Wel, daar hebt u goed aan gedaan.”

Hij drukte Berditsjevski met een buiging de hand, keek vol onbegrip naar Pelagia, maar nam volkomen genoegen met de uitleg van Matvej Bentsionovitsj en schonk in het vervolg niet de geringste aandacht aan de non. Je kon merken dat Feliks Stanislavovitsj in een opperbeste stemming was.

“Er valt hier wel wat te zien,” zei hij met een onverschillig wegwerpgebaar naar de veldslag in de salon, “u moet maar eens boven gaan kijken. Gewoon een plaatje.”

Boven waren maar twee kamers, een slaapkamer en nog een, waarin Arkadi Sergejevitsj zoals gezegd zijn fotografisch laboratorium had ondergebracht. Daar namen ze eerst een kijkje, omdat die kamer dichterbij was.

“Kijk, meneer,” zei Lagrange en hij liet alles vol trots zien. “Finaal aan diggelen geslagen.”

En inderdaad, het laboratorium zag er nog verschrikkelijker uit dan de tentoonstelling zelf. Midden in de kamer lag een met volle kracht kapotgeslagen of met de voeten platgestampt Kodaktoestel, met de scherven van de fotografische platen daar als schitterende ijsschotsen omheen.

“Er is er niet één heel gebleven, ze zijn allemaal aan diggelen,” legde de polizmeister nog steeds even opgewekt uit, alsof hij trots was op de capaciteiten van de onbekende misdadiger.

“Sporen?” vroeg Berditsjevski geïnteresseerd, na een blik op de twee politieambtenaren die met een loep in de hand over de grond rondkropen.

“Sporen, hier?” antwoordde de oudste van de twee, nadat hij zijn verkreukelde, door drank aangetaste gezicht had opgetild. “U ziet wel, alsof er een kudde olifanten doorheen is gehold. Het is onzin wat we doen, we leggen de scherven bij elkaar. Kijk, elke plaat heeft een papiertje met de titel. Wit prieel, Zonsondergang boven de Rivier, De kleine waternimf. We passen stukje bij stukje, als een legpuzzel. Straks vinden we opeens iets nuttigs. Vast niet, natuurlijk.”

“Ach, kom.” Berditsjevski vroeg halfluid aan Lagrange: “En waar is…de dode?”

“Komt u maar mee,” zei Feliks Stanislavovitsj en hij schoot in de lach. “U doet vannacht geen oog dicht. In één woord, een stilleven.”

Matvej Bentsionovitsj veegde met een zakdoek zijn voorhoofd af, liep achter de blauw geüniformeerde Vergilius aan de gang uit. Pelagia kwam stilletjes achter hen aan.

Poggio lag op het bed, triomfantelijk naar het plafond kijkend, alsof hij over iets heel belangwekkends lag na te denken, in elk geval niet over een of andere driepoot die hem aan het bed had gespietst en die was blijven staan, beklemd door het gewelf van zijn borstkas.

“Op slag dood, natuurlijk,” zei de polizmeister en hij wees met zijn vinger in de witte handschoen. “De klap is, met uw welnemen, strikt verticaal toegebracht. Het slachtoffer lag kennelijk en deed geen poging overeind te komen. Klaarblijkelijk sliep hij. Hij deed zijn ogen open en zag op hetzelfde ogenblik…het hemelse paradijs. Dat stampen en breken deed de moordenaar pas daarna.”

Matvej Bentsionovitsj dwong zich ertoe naar de drie uiteen staande pootjes te kijken die diep in het lichaam van de dode verzonken waren. Die pootjes waren van hout, maar onderaan met koper beslagen en waarschijnlijk van scherpe punten voorzien.

“Een krachtige stoot,” zei hij, een toonbeeld van onverstoorbaarheid, en hij probeerde met zijn vingers de bovenkant van de driepoot te omvatten. Dat lukte hem niet, zijn vingers kwamen niet bij elkaar. “Een vrouw zou het zo niet kunnen. Te zwaar, en ze zou hem ook niet goed hebben kunnen vasthouden.”

“Dat denk ik ook,” beaamde Lagrange. “Dus Telianova is het niet. Eigenlijk is de zaak zo simpel als wat. Ik heb alleen op de gerechtelijk onderzoeker gewacht, maar mijn mensen hebben ook al een volledige huiszoeking verricht. Zoudt u zo goed willen zijn om het proces-verbaaltje hier te tekenen?”

Berditsjevski fronste zijn voorhoofd bij deze flagrante schending van de procedure – het proces-verbaal van een huiszoeking mocht niet zonder de aanwezigheid van een vertegenwoordiger van de procureur worden opgesteld en daarom ging hij het papier met opzettelijke traagheid staan lezen. Maar alles was perfect opgesteld, Lagrange kende het politiewerk, dat moest gezegd.

“Welke inzichten hebt u?” vroeg Matvej Bentsionovitsj.

“Komt u mee naar beneden, naar de salon, dan dragen ze hem hier ondertussen weg,” stelde Feliks Stanislavovitsj voor.

Zo gezegd, zo gedaan.

Ze gingen in de hoek van de lege salon staan, de polizmeister stak een pijp op, Matvej Bentsionovitsj haalde een schriftje tevoorschijn. Zuster Pelagia sloot zich ook aan: ze kroop over de grond rond, alsof ze vuiligheid weghaalde, maar in werkelijkheid verzamelde ze de snippers van de prenten, voegde ze een voor een bij elkaar. De gespreksgenoten schonken geen aandacht aan haar.

“Ik luister,” zei Berditsjevski, klaar om dingen op te schrijven.

“Het aantal verdachten in de zaak is beperkt. Het aantal mensen dat enig motief voor de moord kon hebben nog kleiner. We moeten vaststellen wie van deze laatsten geen alibi heeft en klaar.”

Lagrange was zo knap als wat nu: zijn ogen schoten vuur, zijn snor trilde zegevierend, zijn hand doorkliefde energiek de lucht, de speciale terminologie rolde als snoep door zijn mond. Denkelijk had Feliks Stanislavovitsj de laatste weken zijn mening over de saaiheid en uitzichtloosheid van Zavolzje bijgesteld. Wat het Zytjaakse dossier alleen al niet waard was! Daar waren het grootste trompetgeschal en de luidste paukenslagen echter duidelijk voor Boebentsov weggelegd. Maar hier, bij het gerechtelijk onderzoek naar deze smakelijke moord, kon niemand de polizmeister de loef afsteken. Het was tevens een prachtige gelegenheid om die sluwe en gevaarlijke meneer Berditsjevski te overtuigen van zijn onvervangbaarheid, die op het moment, in verband met Feliks Stanislavovitsj* blunder met die steekpenningen, sterk in twijfel stond.

“Oordeelt u zelf, Matvej Bentsionovitsj.” Lagrange pakte een veertje van de mouw van de naaste medewerker van de procureur. “Het verband tussen de moord ‘s-nachts en het schandaal ‘s-avonds is evident. Toch?”

“Akkoord.”

“Op de soiree van Olimpiada Saveljevna waren tien mensen aanwezig, de dames niet meegeteld. Nou ja, meneer de inspecteur van de Synode en de adelsvoorzitter laten we even buiten beschouwing, omdat die wel heel hoog zijn, en bovendien zijn er ook geen motieven te bedenken. Verder waren vanwege de overledene uitgenodigd: rentmeester Sjirjajev, vorst Telianov, koopman van het eerste gilde Sytnikov en landheer Krasnov. Van de kant van de gastvrouw de directeur van het gymnasium Sonin, gerechtelijk gezworene Kleist en architect Brandt. En dan had Vladimir Ljvovitsj nog zijn secretaris Spasenny meegenomen.”

“Akkoord,” herhaalde Berditsjevski, snel met zijn potlood schrijvend. “En dan verdenkt u natuurlijk in eerste instantie Sjirjajev, en in tweede Telianov?”

“Niet zo snel,” zei Feliks Stanislavovitsj met een glimlach van verrukking. “In eerste instantie ben ik niet geneigd het aantal verdachten in te perken. Neemt u alleen maar de dames. Prinses Telianova was het belangrijkste doelwit van het schandaal van gisteren. Al heeft ze de moord dan niet zelf gepleegd, ze kan wel het brein erachter zijn geweest, of de handlanger, iets waar ik nog op terugkom. Nu mevrouw Lisitsyna.”

Pelagia verstijfde en stopte met het samenvoegen van de prent met de naakte vrouw in het zand.

“Een heel ongewoon ding. Onduidelijk wat ze eigenlijk al die tijd in Zavolzjsk doet. Ik heb het uitgezocht, ze zou haar zuster de non zijn komen opzoeken. Maar wat zou ze dan op bals en in salons rondstiefelen? Ze komt overal, iedereen kent haar. Ze is vlot, koket, ze maakt mannen het hoofd op hol. Naar alles te oordelen een avonturierster.”

Berditsjevski keek besmuikt naar Pelagia, maar deze leek niet langer te luisteren – ze was alweer druk met haar snippers in de weer.

“Hedenmorgen heb ik telegrafisch navraag gedaan op het departement, of Polina Andrejevna Lisitsyna niet in een of ander dossier opduikt. En wat denkt u? Ja hoor, wel driemaal! Eerverleden jaar in Perm, in de zaak van de moord op kluizenaar Pafnoeti. Vorig jaar in Kazan, in de zaak van de roof van een wonderdadige icoon, en ook nog eens in Samara, in de zaak van de scheepsramp met stoomschip Svjatogor. Alle drie de keren trad ze tijdens het proces als getuige op. Hoe vind je die?”

Berditsjevski wierp nog eens een blik op de non, niet langer besmuikt, maar vragend.

“Ja, interessant,” bekende hij. “Maar we hebben al duidelijk gemaakt dat een vrouw zo’n moord niet gepleegd kan hebben.”

“En toch is die Lisitsyna duivels verdacht. Nou ja, God hebbe haar ziel, we zoeken het wel uit. En dan gaan we nu over tot de hoofdverdachten, dat wil zeggen tot de mensen die Poggio al lange tijd kenden en grond hebben of zouden kunnen hebben om hem te haten.” Lagrange stak zijn wijsvinger op. “Nummer één is natuurlijk Sjirjajev. Smoorverliefd op Telianova, probeerde Poggio ter plekke, tijdens de vernissage, te vermoorden, zonder enige sluwheid – ze konden hem nog maar net wegsleuren. Nummer twee is haar broer, Pjotr Telianov.” De polizmeister stak ook zijn middelvinger op. “Hier komt waarschijnlijk ook gekwetste eigenliefde bij kijken. Telianov had later dan wie ook door dat zijn zus beledigd was en liet zich daarbij kennen als iemand die het midden hield tussen een domoor en een lafaard. Een onevenwichtige jongeman, met kwalijke aandriften. Onder openbaar toezicht geplaatst, terwijl ik dat nihilistische volkje tot werkelijk elke moord in staat acht. Als hij het al op de staatkundige tradities voorzien heeft, wat betekent dan het leven van één enkel mens voor zo iemand? Terwijl het hier tot op zekere hoogte zelfs vergeeflijk is: hij neemt het op voor de eer van zijn zus. Maar ook dat is nog niet alles.” Bij de twee vingers voegde zich een derde, de ringvinger, zij het dan half gebogen. “Sytnikov. Een gesloten man, maar wel een met zo zijn hartstochten. Volgens mijn informatie staat hij allerminst onverschillig tegenover Telianova’s charmes. Daar hebt u dan meteen het motief – de jaloezie op een rivaal met meer succes. Donat Abramovytsj zal zelf niet ‘s-nachts de boef gaan lopen uithangen, dat acht hij beneden zijn waardigheid, maar hij kan best eens een van zijn stoere jongens hebben gestuurd. Al zijn arbeiders zijn stuk voor stuk oudgelovigen. Mannen met baarden, somber, ze kijken als wolven naar de autoriteiten.” Het idee van de oudgelovige moordenaars scheen Feliks Stanislavovitsj wel aan te lokken. “En tja, het is ook wel doodeenvoudig. Dat zullen we Vladimir Ljvovitsj moeten laten weten…”

“Nu u het toch over Vladimir Ljvovitsj hebt,” merkte Berditsjevski met een onschuldig gezicht op. “Bij hem ligt immers ook niet alles helder. Volgens zeggen zou Telianova Poggio niet zomaar de bons hebben gegeven, maar vanwege Boebentsov.”

“Onzin,” zei de polizmeister, en met wijd gespreide vingers wuifde hij het idee weg. “Wijvenpraatjes. Dat wil zeggen, het kan best zijn dat Telianova smoor is op Vladimir Ljvovitsj. Geen wonder ook, het is een bijzondere man. Maar zelf staat Vladimir Ljvovitsj volkomen onverschillig tegenover haar. En zelfs al zouden ze iets hebben gehad. Wat is dan het motief? Jaloers zijn op een minnares die je niet al te hoog hebt en van wie je niet weet hoe je er af moet komen? Daarom tot moord overgaan? Zo werkt dat niet, Matvej Bentsionovitsj.”

Je moest erkennen dat Lagrange gelijk had.

“Wat gaan we nu doen?” vroeg Berditsjevski.

“Ik denk dat het om te beginnen geen kwaad kan om alle drie eens duchtig aan de tand te voelen…”

De polizmeister maakte zijn zin niet af, hij merkte de non op, die iets terzijde stond. De snippers van de fotografieën lagen als keurige vierkanten bijeen langs de muren.

“Wat loopt u hier toch aldoor heen en weer?” riep Feliks Stanislavovitsj geïrriteerd uit. “U hebt opgeruimd en gaat u nu maar. En het is nog beter als u al die rommel hier maar wegveegt.”

Pelagia maakte zwijgend een buiging en liep naar de bel-etage.

De politieambtenaren die huiszoeking hadden verricht, zaten in het laboratorium een papirosa te roken.

“En, zustertjelief?” vroeg de man van zopas, die met het verlopen gezicht, vrolijk. “Of hebt u iets laten vallen?”

De non zag dat er geen glasscherven meer op de grond lagen, ze waren bijeengezocht en aan elkaar gepast, precies zoals de foto’s in de salon. Toen hij de richting van haar blik volgde, merkte de vrolijke kwant op: “Er zijn platen bij waar u maar beter niet naar kunt kijken. Het was een blijmoedige man, die Poggio. Zonde, die krijg je niet meer heel.”

Pelagia vroeg: “Zegt u eens, meneer, is hier ook een plaat met het onderschrift Een regenochtend?”

De glimlach van de rechercheur verstarde en hij trok verbaasd zijn wenkbrauwen op.

“Gek dat u dat vraagt, zustertje. Op deze lijst staat Een regenochtend wel, maar we hebben de plaat niet kunnen vinden. Geen stukje. Kennelijk was hij er niet tevreden over en besloot hij hem eruit te gooien. Wat weet u ervan?”

Pelagia zweeg, haar rossige wenkbrauwen gefronst. Ze dacht na.

“Wat is er dan met die Regenochtend?” drong de verlopen man aan.

“Stoort u mij niet, mijn zoon, ik ben aan het bidden,” antwoordde de non hem verstrooid en ze draaide zich om en liep naar beneden.

Het punt was dat in de salon juist de fotografie met die titel ontbrak. Alle uit de snippers samengestelde beelden strookten met de op de wanden achtergebleven onderschriften, zelfs de drie met de onbekende naakte vrouw die de aanleiding tot het schandaal hadden gevormd. Maar van de prent met de bescheiden titel Een regenochtend werd niet één enkel fragment, nog niet het kleinste, teruggevonden.

Matvej Bentsionovitsj en Feliks Stanislavovitsj leken het maar niet eens te kunnen worden over het aantal verdachten.

“Zo’n man kwetsen met je twijfels! Bedenkt u zich, meneer Berditsjevski! Natuurlijk, u hebt mij volledig in uw macht, maar…Wat nu weer?!” blafte de polizmeister Pelagia toe.

“Alle mensen van gisteren zouden hier weer bijeen moeten worden gebracht, om samen te bidden voor de zielenrust van de kortelings heengegane dienstknecht Gods,” zei ze, hem met haar donkerbruine ogen zachtmoedig aankijkend. “Het onmens zou wel eens spijt kunnen krijgen.”

“Mars, wegwezen!” beet Lagrange haar toe. “Waarom hebt u haar eigenlijk meegenomen!”

Matvej Bentsionovitsj gaf Pelagia een onmerkbaar knikje en pakte de polizmeister bij de elleboog.

“Weet je wat we zouden moeten doen? Bidden is natuurlijk gekheid, maar een confrontatie, een soort onderzoeksexperiment uitvoeren, zou nog helemaal zo gek niet zijn. We brengen alle mensen van gisteren bij elkaar, zogenaamd om te reconstrueren wie op welk moment waar stond en wat zei…”

“Uitstekend!” viel Feliks Stanislavovitsj hem bij. “U hebt echt een criminalistisch talent! We roepen ook Telianova beslist op. Haar aanblik alleen al drijft al die haantjes opnieuw tot razernij en de moordenaar zal zich onherroepelijk blootgeven. Want de misdaad is duidelijk niet in koelen bloede verricht, maar uit passie. Hoe moet een hartstochtelijk iemand zich dan inhouden? Vanavond brengen we ze bij elkaar. Ik zal geen tijd verdoen, ik controleer alle hoofdverdachten op hun alibi.”

“Zorgt u ook voor Boebentsov, dat moet beslist.”

“U wordt mijn ondergang, Matvej Bentsionovitsj, u snijdt zonder mes iemand die u is toegewijd de keel af,” klaagde Lagrange bitter. “En als Vladimir Ljvovitsj nu eens woest op me wordt?”

“Kijkt u maar uit dat ik niet woest op u word,” antwoordde Berditsjevski daar kalmpjes op.

Alles was precies zo ingericht als tijdens de onfortuinlijke soiree, zelfs met hapjes en wijn (zij het natuurlijk geen champagne, omdat dat wat te veel van het goede zou zijn geweest). Het was de gelukkige ingeving van de gastvrouw geweest een vernederende politieprocedure in een avond ter nagedachtenis van Arkadi Sergejevitsj te veranderen, en Olimpiada Saveljevna voelde zich nu nog meer een jarige dan de dag ervoor. Dat wil zeggen, die morgen, toen ze van de tragedie hoorde, was ze vanzelfsprekend eerst geschrokken en had ze zelfs op vrouwelijke wijze te doen gehad met de arme Poggio, zodat ze ook een traantje had weggepinkt, maar even later, toen duidelijk werd dat het schandaalsucces van de soiree haar stoutste verwachtingen had overtroffen en de belangrijkste gebeurtenissen mogelijk nog in de schoot van de toekomst verborgen lagen, was de postmeestersvrouw bevrijd van verdriet en was ze hele tweede helft van de dag bezig geweest met het dringend vernieuwen van haar zwarte moiré jurk, die sinds de laatste begrafenis in de mottenballen had gelegen.

De samenstelling van het deelnemersveld aan deze nieuwe soiree, ditmaal niet voor genodigden maar voor ontbodenen, was eveneens bijna identiek. Om begrijpelijke redenen ontbrak Arkadi Sergejevitsj, wiens ongewroken ziel vertegenwoordigd werd door de rechterhand van de procureur en door de polizmeister. En anders dan de dag daarvoor was Naina Georgijevna, die middels een officieel bericht van het onderzoeksexperiment op de hoogte was gebracht, vanaf het begin aanwezig; ze arriveerde precies op de vastgestelde tijd, om negen uur, hoewel Feliks Stanislavovitsj gemeend had dat ze onder escorte zou moeten worden afgeleverd.

De aanstichtster van het ongeluk (als zodanig werd ze toch door het merendeel der aanwezigen gezien) stelde met haar komst meteen de gastvrouw in de schaduw en dreef haar naar de achtergrond. Naina Georgijevna was vandaag nog mooier dan anders. De paarse rouwjurk stond haar uitzonderlijk goed, de lange zwarte handschoenen accentueerden de slankheid van haar armen, terwijl haar fluwelen ogen straalden met een bijzonder, raadselachtig licht. Ze gedroeg zich zonder de minste gêne, als de ware koningin juist, voor wie die hele dodenherdenking ook op touw was gezet.

De hoofdverdachte was kalm, zwijgzaam en leek totaal niet op zijn eerdere zelf. Polina Andrejevna stelde met verbazing vast dat zijn gezicht die dag een uitdrukking van vredigheid en zelfs tevredenheid had.

Daarentegen had Pjotr Georgijevitsj als een egel al zijn stekels overeind staan, debiteerde hij zonder ophouden een eindeloze stroom grofheden tegen de vertegenwoordigers van de overheid, gaf hij luidkeels uiting aan zijn verontwaardiging over de schande van het op handen zijnde spektakel en keerde hij zijn zuster demonstratief de rug toe, om daarmee te kennen te geven dat hij niets met haar te maken wilde hebben.

Van de overige deelnemers was het Krasnov die de aandacht op zich vestigde, die onafgebroken zat te snikken en in zijn reusachtige zakdoek zat te snotteren. Aan het begin van de avond gaf hij uiting aan zijn verlangen een aan de nagedachtenis van de overledene gewijde ode voor te dragen en hij had net de kans gekregen de twee eerste strofen voor te dragen toen Berditsjevski zijn declamatie onderbrak wegens haar ongepastheid. Die strofen luidden als volgt:

De tovenaar van lens en straal, Hij was in de bloei van zijn leven. Gewillig blonk het scherpe staal Om de beul zijn zege te geven.

En het van God bezielde vuur Brengt niemand ooit nog licht of luister. De wereld rouwt achter een muur Van diep en ondoordringbaar duister.

Vladimir Ljvovitsj arriveerde wederom als laatste van allemaal en liet zijn verontschuldigingen opnieuw achterwege, kun je net denken; het was Lagrange die zich tegenover hem uitputte in uitgebreide rechtvaardigingen, waarin hij vergeving vroeg voor het feit dat hij een drukbezet man van zijn staatszaken afhield.

“Ach welnee, u doet uw werk,” liet Boebentsov zich verveeld ontvallen, terwijl hij van zijn secretaris een map met papieren aanpakte en op een stoel plaatsnam. “Ik hoop alleen dat het niet te lang duurt.”

“‘Want gisteren sprak ik met u en plots had mijn bange doodsuur geslagen. Want allen verdwijnen, allen sterven, keizers en koningen, rijken en armen, en elke menselijke natuur’,” sprak Tichon Ijeremejevitsj met gevoel, en na deze woorden van smart begon het eigenlijke experiment.

Feliks Stanislavovitsj vatte de koe meteen bij de hoorns.

“Dames en heren, mag ik u vragen mee naar de salon te gaan,” zei hij en hij duwde tegen een van de dubbele deuren naar het belendende vertrek.

Net als kortgeleden verlieten de gasten de zitkamer en verplaatsten zich naar de tentoonstellingszaal. Alleen hingen daar vandaag geen prenten, waren alleen de verweesde papierstrookjes met de titels van de onherroepelijk verloren gegane kunstwerken achtergebleven.

De polizmeister bleef bij de titel Aan de baai staan.

“Ik hoop dat iedereen zich de drie foto’s met de afbeelding van enig ontbloot vrouwspersoon herinnert die gisteren hier, hier en hier hingen,” begon hij en hij priemde driemaal zijn vinger tegen het lege behang.

Het antwoord was stilzwijgen.

“Ik weet dat het gezicht van het naakt op geen van de foto-opnamen helemaal te zien was, maar ik zou toch willen dat u in gezamenlijke inspanning bepaalde trekken probeerde te reconstrueren. Het is voor het gerechtelijk onderzoek van uitnemend belang de identiteit van deze vrouw vast te stellen. Weet een van de aanwezigen wellicht wie zij is?”

De polizmeister keek prinses Telianova van dichtbij strak aan, maar deze merkte zijn onderzoekende bik niet op, omdat ze helemaal niet naar de spreker, maar naar Boebentsov keek. Deze stond apart van de anderen en bestudeerde aandachtig een of ander papier.

“Goed, mensen,” zei Lagrange onheilspellend lijzig. “Dan gaan we verder middels de langzame en ondelicate weg. We zullen het uiterlijk van het naakt via onderdelen reconstrueren, met inbegrip van die welke gewoonlijk onder haar kleren verborgen blijven, want aan het gezicht herkennen we amper iets. Maar we beginnen wel bij haar hoofd. Welke kleur haar had die dame?”

“Blond, met een gouden gloed,” zei de vrouw van de adelsvoorzitter. “Heel dik en een ietsje krullend.”

“Uitstekend,” zei de polizmeister en hij knikte. “Ik dank u wel, Jevgenia Anatoljevna. Ongeveer zoals dit?” Hij wees op de krullen die onder Naina Georgijevna’s hoedje uit kwamen.

“Heel goed mogelijk,” lispelde de gravin, helemaal rood geworden.

“De hals? Wat zegt u van de hals?” vroeg Feliks Stanislavovitsj, na een zucht met het gezicht van iemand wiens geduld bijna op is. “Daarna bespreken we op de meest gedetailleerde wijze de schouders, de rug, de buste, de buik, de benen. En de overige delen van de gestalte, inclusief de heupen en billen, daar kunnen we zeker niet omheen.”

Lagranges stem begon dreigend te klinken, maar het pijnlijke woord “billen” sprak hij zangerig uit, en met speciale nadruk.

“Misschien dat we het toch zonder kunnen stellen?” wendde hij zich nu rechtstreeks tot Naina Georgijevna.

Deze glimlachte rustig, genoot duidelijk van zowel de blikken op haar als van de algemene verwarring. Ze gaf geen blijk van het geringste teken van de schaamte die haar hier gisteren nog bijna tot tranen had gedreven.

“Nou, stel u gaat het vaststellen aan de hand van borsten en billen,” zei ze schouderophalend. “En dan? Gaat u dan alle inwoonsters van het gouvernement vragen zich spiernaakt uit te kleden en een identificatie organiseren?”

“Waarom allemaal?” siste Feliks Stanislavovitsj. “Alleen degenen die bij ons onder verdenking staan. En een identificatie zal niet nodig zijn, wat kopen we voor een dergelijk schandaal? Het zal genoeg zijn een aantal specifieke kenmerken te checken. Ik neem dit verhoor om formele redenen af en voor het daaropvolgende proces-verbaal, maar in werkelijkheid heb ik reeds met enkelen van de aanwezigen gesproken en is mij meer in het bijzonder bekend dat de rechterbil van de persoon in kwestie twee opvallende moedervlekjes heeft, dat er onder de borsten een lichte pigmentvlek zit ter grootte van een munt van een halve roebel. U kunt u niet voorstellen, prinses, hoe scherp het mannenoog let op soortgelijke kleine details.”

Nu was ook de onbuigzame Naina Georgijevna aangeslagen, ze kreeg een kop als vuur en wist niet wat ze moest zeggen.

Het was Lisitsyna die haar te hulp schoot.

“Ach, heren, wat hebben wij het toch aldoor over een en dezelfde foto!” begon ze te kwetteren, in een poging het gesprek van het onwelvoeglijke thema af te brengen. “Er hingen hier immers zoveel wonderschone landschappen! Daar hing, bijvoorbeeld, een volstrekt verbluffend werk, ik ben er nog steeds van onder de indruk. Herinnert u het u niet? Het was getiteld Een regenochtend. Wat een expressie, wat een spel van licht en schaduw!”

Matvej Bentsionovitsj wierp eens een blik vol zichtbaar ongenoegen op de misplaatst invallende dame, terwijl Lagrange helemaal dreigend zijn wenkbrauwen fronste met de bedoeling deze kwettertante tot de orde te roepen, maar Naina Georgijevna daarentegen was duidelijk ingenomen met de verandering van onderwerp.

“Ja, als jullie het eens over iets zouden moeten hebben, dan wel over dat interessante prentje!” riep ze lachend uit, met woede ook, en ergens op zinspelend. “Ik heb er gisteren ook speciale aandacht aan geschonken, zij het dan niet vanwege de expressie. Het meest opvallende, mevrouw, was absoluut niet dat spel van licht en schaduw, maar een zekere, hoogst interessante bijkomstigheid…”

“Ophouden!” brulde Feliks Stanislavovitsj, bezig knalrood aan te lopen. “Het zal u niet glad zitten om mij van mijn stuk te brengen! Al dat gedraai zal u niets opleveren, we verdoen alleen onze tijd.”

“Dat is waarlijk zo,” sprak Spasenny. “Er staat geschreven: “Zalig zij die hun oren sluiten om niet te horen.” En ook: “Hoedt uw tijd onder het onverstand.””

“Ja, Lagrange, u verdoet uw tijd inderdaad voor niets,” zei Boebentsov opeens, zich van zijn papieren losrukkend. “Verdomd, ik kom om in het werk, en dan komt u met dit melodrama. U hebt mij onlangs al bericht dat u belastend materiaal hebt. Komt u daarmee voor de draad en de zaak is rond.”

Bij deze woorden keek Matvej Bentsionovitsj, die niets wist van “belastend materiaal” of zelfs maar van de verslaglegging van de polizmeister aan Vladimir Ljvovitsj, boos naar Lagrange op. Deze viel stil, wist niet tegenover wie hij zich in eerste aanleg moest rechtvaardigen en richtte het woord tot beide chefs tegelijk: “Vladimir Bentsionovitsj, ik wilde alles in volle aanschouwelijkheid schetsen, de volle logica van de misdaad construeren. Mede uit barmhartigheid. Ik wilde de misdadiger de kans geven berouw te tonen. Ik dacht: nu stellen we vast dat prinses Telianova op die fotografieën staat, Sjirjajev wordt laaiend, springt voor haar in de bres en bekent…”

Iedereen riep ach en wee en deinsde bij Stepan Trofimovitsj weg. Hijzelf stond er als versteend bij en liet alleen zijn hoofd eens snel naar rechts of naar links gaan.

“Bekent?” viel Berditsjevski de polizmeister lastig. “Dus u hebt bewijs tegen Sjirjajev?”

“Matvej Bentsionovitsj, ik heb geen tijd gehad om u verslag te doen, dat wil zeggen, niet zozeer geen tijd,” lispelde Lagrange. “Ik wilde een groot effect, sorry.”

“Wat is het dan? Voor de draad ermee!” riep de rechterhand van de procureur hem toe.

Feliks Stanislavovitsj veegde zijn bezwete voorhoofd af.

“Dat hoeft geen betoog, het is een duidelijke zaak. Sjirjajev is verliefd op Telianova, droomt ervan met haar te trouwen. Dan verschijnt de hoofdstedelijke hartenbreker Poggio. Hij sleept haar mee, maakt haar het hoofd op hol, verleidt haar. Volstrekt duidelijk dat zij wel degelijk voor die naaktfoto’s poseerde. Sjirjajev wist al eerder van de verhouding van Poggio en Telianova, of had er een vermoeden van, maar je alleen iets voorstellen is abstract, hier is echter het aanschouwelijk bewijs en nog wel van een dergelijke aanstootgevende hoedanigheid. Over de motieven die Poggio voor deze onwelvoeglijke daad had, ga ik niet oordelen, omdat ze geen rechtstreekse betrekking op het te onderzoeken misdrijf hebben. Gisteren stortte Sjirjajev zich voor ieders ogen met zijn vuisten op de man die hem beledigd had en hij zou die waarschijnlijk ter plekke vermoord hebben, als men hem niet weggesleurd had. En dus wachtte hij de nacht af, drong de woning binnen en maakte de zaak af. Later, omdat zijn wraak nog niet zoet genoeg was, vernietigde hij alle vruchten van de scheppende kunst van zijn aartsvijand en het apparaat zelve met behulp waarvan Poggio hem, Sjirjajev, zo’n zware belediging had toegebracht.”

“Dat is ons allemaal al eens eerder ter ore gebracht,” merkte Berditsjevski misnoegd op. “Een geloofwaardige lezing, maar louter veronderstellingen. Waar is het ‘harde bewijs’?”

“Matvej Bentsionovitsj, ik had u beloofd dat ik alle hoofdverdachten zou controleren op hun alibi. Juist daarmee zijn mijn agenten vandaag aan de slag geweest. Pjotr Georgijevitsj heeft zich gisteren klem gezopen, tot diep in de nacht lopen schreeuwen en huilen, daarna hebben de bedienden hem bouillon laten drinken. Dat is een alibi. Meneer Sytnikov is rechtstreeks vanhier naar de Varsjavskaja gegaan, naar het etablissement van madame Gruber, en heeft de hele nacht doorgebracht in gezelschap van ene Zemfira, volgens haar paspoort Matrjona Sitsjkina. Dat is eveneens een alibi.”

“Zo’n tweevinger toch,” zei Vladimir Ljvovitsj en hij floot erbij. “Ik wil wedden dat Zemfira Sitsjkina althans voor een deel doet denken aan Naina Georgijevna, voor wie meneer allang het water in de mond loopt.”

Donat Abramovytsj zweeg, overdonderd door een dergelijke wending, maar wierp zo’n blik op Boebentsov dat het wel duidelijk was dat de scherpzinnige psycholoog zich in zijn veronderstelling niet vergist had.

“Wel, en wat meneer Sjirjajev betreft,” leidde de polizmeister zijn gehoor tot de klap op de vuurpijl, “die heeft geen enkel alibi. Sterker nog, het is nauwkeurig vastgesteld dat hij niet naar Drozdovka is teruggekeerd om daar te slapen, dat hij evenmin in een van de stedelijke hotels heeft overnacht en ook niet bij een van zijn plaatselijke kennissen is komen opdagen. Staat u mij toe u te vragen,” wendde hij zich nors tot Stepan Trofimovitsj, “waar en hoe hebt u de voorbije nacht doorgebracht?”

Sjirjajev liet het hoofd zakken en zweeg. Zijn borst ging zwaar op en neer.

“Daar hebt u uw harde bewijs, dat gelijkstaat aan een bekentenis.”

Lagrange wees Berditsjevski en Boebentsov met een schilderachtig gebaar op de ontmaskerde misdadiger.

Vervolgens klapte hij driemaal hard in zijn handen.

Er stapten twee politiemensen binnen die overduidelijk van tevoren over alles waren ingelicht, omdat ze meteen naar Sjirjajev toe liepen en hem bij de arm grepen. Hij sidderde over zijn hele lijf, maar zei ook nu niets.

“Mee naar het bureau,” gelastte Feliks Stanislavovitsj. “In een adelscel stoppen. Straks komen meneer Berditsjevski en ik hem het verhoor afnemen.”

Stepan Trofïmovitsj werd naar de deur geleid. Hij draaide zich telkens om om naar de prinses te kijken; ze keek hem met een eigenaardige glimlach aan, ongewoon mild en bijna vriendelijk. Er was tussen hen geen woord gesproken.

Toen de arrestant was weggeleid, bekruiste Spasenny zich en sprak: “‘Gij zult de kwaadwilligen niet laten begaan, maar hen aan grote kwellingen blootstellen.’”

“Zoals u ziet,” zei Lagrange bescheiden, zich in hoofdzaak tot Boebentsov en Berditsjevski richtend, “heeft het gerechtelijke onderzoek inderdaad niet veel tijd gekost. Dames en heren, ik dank u allen voor uw medewerking aan het onderzoek en ik verzoek u mij te verontschuldigen als ik u een paar onaangename ogenblikken heb bezorgd.”

Deze ingetogen en edelmoedige woorden werden met gepaste grandeur uitgesproken, en toen Naina Georgijevna begon te praten, meende iedereen aanvankelijk dat ze met name op Feliks Stanislavovitsj doelde.

“Dat is nu een nobel man, aan wie de rest niet kan tippen,” sprak de juffer peinzend, alsof ze het tegen zichzelf had, en opeens verhief ze haar stem. “Helaas, heren wetshandhavers. U zult Stepan Trofïmovitsj moeten laten gaan. Ik wilde hem opzettelijk testen, of hij het zou zeggen of niet. Denkt u zich eens in, hij heeft het niet gezegd! Ik weet zeker dat hij dwangarbeid riskeert, maar mij niet zal verraden. Stepan Trofimovitsj heeft geen enkele misdaad gepleegd, omdat hij de hele nacht bij mij heeft doorgebracht. Als mijn woorden u niet genoeg zijn, hoort u mijn kamermeisje maar uit. Toen hij zich gisteren zo opwierp om mijn eer te verdedigen, trilde er iets in mij…Nou ja, dat gaat u allemaal niets aan. Wat staat u nu met uw oren te klapperen?”

Ze schoot op meer dan akelige wijze in de lach en wierp een eigenaardige blik op Vladimir Ljvovitsj, uitdagend en smekend tegelijk. De man glimlachte zwijgend, alsof hij afwachtte of er nog meer bekentenissen zouden volgen. Toen echter duidelijk werd dat alles gezegd was, dat het onderzoeksexperiment duidelijk mislukt was, en dat Lagrange er volkomen verslagen bij zat en zelfs zijn tong scheen te hebben verloren, informeerde Boebentsov spottend bij de vertegenwoordigers der overheid: “En, zit het concert erop? Mogen we weg? Stront, breng mijn jas eens.”

De secretaris gleed zonder tegensputteren de salon uit en was een halve minuut later terug, met zijn pet op, en bezorgde zijn opdrachtgever een lichte fluwelen regenjas met een pelerine en een pet.

“Het was mij een eer,” zei Boebentsov met een sardonische buiging en hij beende naar de uitgang.

Van de rug af gezien was hij in zijn dandyachtige uitmonstering net een fat en een gardist, wat hij tot voor kort eigenlijk ook geweest was.

“Dezelfde jas,” zei Naina Georgijevna luid en zangerig. “Dezelfde pet. Wat glom die in het maanlicht…”

Het was onduidelijk of de juffer nu de ontroostbare Ophelia uitbeeldde of daadwerkelijk gek geworden was en wartaal uitsloeg.

“We vertrekken uit jullie rottig moerasveen. Misschien gaan we trouwen en krijg ik zelfs nog kinderen. Dan wordt alles mij vergeven,” ging de prinses door met onzin uitkramen. “Maar eerst moeten we onze schulden delgen, zodat alles rechtvaardig toegaat. Nietwaar, Vladimir Ljvovitsj?”

Vladimir Ljvovitsj stond inmiddels al in de deur en keek vol vrolijk onbegrip naar haar om.

Toen schreed Naina Georgijevna koninklijk langs hem heen, beroerde hem lichtjes met de schouder en verdween in de zitkamer. Ze leek dan toch geleerd te hebben om het toneel niet hollend maar lopend te verlaten.

“Een ij-ze-ren juffer,” zei Donat Abramovytsj lijzig en met duidelijke verrukking. “Ik weet niet bij wie ze haar schulden wil delgen, maar ik zou dat in hun plaats niet afslaan.”

“Tja,” resumeerde Berditsjevski. “Die Sjirjajev moet wel worden vrijgelaten, Feliks Stanislavovitsj.”

De polizmeister begon te mompelen: “Dat wil allemaal nog niets zeggen. Ze moeten onherroepelijk worden ondervraagd. Sjirjajev, en Telianova, en dat kamermeisje. Misschien is het wel een misdadig complot. Van zo’n hysterisch en onbetamelijk ding kun je alle mogelijke kuren verwachten.”

Maar niemand luisterde meer. De deelnemers aan het experiment trokken een voor een naar de uitgang.

Polina Andrejevna Lisitsyna keerde in grote bezorgdheid terug naar het huis van haar kolonelsvrouw. De eerbiedwaardige Antonina Ivanovna ging altijd meteen na het avondeten naar bed en was dat late uur allang in dromenland, en daarom leidde niemand de gaste af met vragen en gesprekken.

Eenmaal op haar kamer kleedde de rossig dame zich snel uit, maar maakte toen niet haar nachttoilet, zoals mocht worden verwacht, maar haalde uit haar reisvalies een bundeltje met een zwart gewaad tevoorschijn en was in minder dan een minuut in de deemoedige zuster Pelagia veranderd. Zachtjes voortstappend liep ze de gang over en glipte via de keuken naar buiten.

De maanloze, winderige nacht nam de zwarte zuster gretig in zijn even zwarte armen en de non gleed als een nauwelijks waarneembare schim langs de slapende huizen.

In Pelagia’s ogen was het “onderzoeksexperiment” van polizmeister Lagrange zelfs heel nuttig geweest, en wel zodanig dat de dringende noodzaak rees om zich onder vier ogen met Naina Georgijevna te verstaan, en wel meteen, zonder de dag van morgen af te wachten. De raadselachtige fotografie Een regenochtend had zich totaal niet in Polina Andrejevna’s geheugen gegrift, maar ondertussen fluisterde haar intuïtie haar wel in dat juist deze wel eens de sleutel tot heel deze onverkwikkelijke geschiedenis zou kunnen vormen. Natuurlijk zou het eenvoudiger zijn geweest om rechtstreeks van de postmeestersvrouw naar de prinses te zijn gegaan, in de uitmonstering van mevrouw Lisitsyna, maar nette dames rijden niet in hun eentje door de nachtelijke stad rond, laat staan dat ze dat te voet doen – het zou te veel zijn opgevallen, maar wie schonk er nu aandacht aan een bescheiden non?

Het was niet zo ver lopen, tot de oever van de Rivier, waar het oude huis stond dat Naina Georgijevna had geërfd. Het liep tegen middernacht. Op dat uur sliepen in Zavolzjsk alleen gelieven en wachtlopers niet (die laatsten trouwens ook, zij het dan in hun wachthokje), daarom kwam de non onderweg ook geen levende ziel tegen.

Onze vredige stad biedt in een regenachtige herfstnacht een vreemde aanblik. Alsof de hele bevolking door het gebaar van een geheimzinnige kracht naar onbekende verten is weggedragen en alleen de donkere huizen met hun zwarte ramen, de smeulende lantaarns en de zinloze klokkentorens met hun verweesde kruisen zijn achtergebleven. En als een nachtbraker zich door zijn overspannen zenuwen allerlei onzin in het hoofd haalt, is het heel goed voorstelbaar dat de macht ‘s-nachts in Zavolzjsk gewisseld is en dat tot het ochtendgloren, wanneer de zon en het licht terugkomen, iedereen hier geregeerd wordt door de krachten der duisternis, van wie je alle mogelijke list en bedrog kunt verwachten.

Kortom, het was akelig in de stad. Uitgestorven, levenloos, eng.