Een slangenkuil

Een beroerte kon de dokter niet vaststellen, maar hoop gaf hij evenmin. Hij zei dat het een zenuwkoorts betrof en dat de medische wetenschap daarbij niets kon uitrichten. Het kwam wel voor dat iemand met een blakende gezondheid door een schokkende gebeurtenis in luttele uren finaal opbrandde, en dan was hier ook nog de hoge leeftijd in het geding, en het hart, en de hysterische aard. Op de vraag wat ze dan moesten doen, hoe ze haar moesten behandelen, antwoordde hij merkwaardig genoeg: “Afleiden en opvrolijken.”

Waar leid je haar mee af, als ze de hele tijd maar over één ding praat? Waar vrolijk je haar mee op, als de tranen haar onophoudelijk over de wangen stromen? En ze ook nog eens geen van haar intimi bij zich laat, maar schreeuwt: “Jullie zijn allemaal moordenaars!”

De dokter vertrok, na de geijkte vergoeding voor zijn bezoek te hebben ontvangen, en tijdens het familieberaad werd besloten zuster Pelagia te vragen de geestelijke voogdij over de zieke op zich te nemen. Te meer daar Marja Afanasjevna, die noch haar kleinkinderen, noch haar buren, noch haar rentmeester wenste te zien, zelf ook de hele tijd naar de non vroeg en haar zo goed als elk uur bij zich in de slaapkamer verlangde.

Pelagia voldeed dan aan dat verzoek, ging aan het hoofdeinde zitten en luisterde geduldig naar de koortsachtige betogen van de generaalsvrouw. De gordijnen in de kamer waren dichtgetrokken, op een tafeltje brandde een lamp met een groen kapje, het rook er naar anijs en verkruimelde koekjes. Tatisjtsjeva lag soms te snikken, drukte zich verschrikt in haar kussen, kreeg dan weer een aanval van woede, van korte duur overigens, omdat ze geen kracht meer had om zich lang kwaad te maken. Zakoesaj lag vrijwel voortdurend naast haar, Marja Afanasjevna aaide hem, noemde hem “arme wees” en voerde hem chocolade. Het arme beest werd helemaal gek door gebrek aan beweging en rebelleerde van tijd tot tijd met geblaf en gejank. Dan lijnde Tanja hem aan en ging een kleine wandeling met hem maken, maar de hele tijd dat ze afwezig waren, zat de vrouw des huizes in de rats en wierp elke minuut een blik op de grote wandklok.

Pelagia had natuurlijk te doen met de arme vrouw, maar tegelijk was ze verbaasd waar zo’n zwak mens, dat amper haar tong kon bewegen, zoveel woede vandaan haalde.

Marja Afanasjevna zei, terwijl ze Zakoesaj op zijn gerimpelde snuitje kuste: “Wat zijn honden toch stukken beter dan mensen!”

Terwijl ze naar de stemmen luisterde die vaag ergens diep uit het huis vandaan klonken, siste ze vol haat: “Dit is geen huis, maar een slangenkuil.”

Of ze staarde zomaar naar de handen van de non die vaardig haar breipennen liet tikken en trok een vies gezicht.

“Wat zit u toch te breien, moedertje? Wat een narigheid. Stopt u daar onmiddellijk mee.”

Maar het meest onaangenaam waren de aanvallen van argwaan die de generaalsvrouw tot wel een paar keer per dag kreeg. Dan ging het personeel haastig naar zuster Pelagia op zoek. Ze vonden haar dan op haar kamer, in de bibliotheek of in het park en leverden haar bij Marja Afanasjevna af, die in elkaar gedoken onder de deken was gekropen – je kon alleen haar angstig blinkende ogen zien – en fluisterde: “Ik heb het door, het is Petjka, niemand anders! Hij haat me, wil me uit de weg ruimen! Hij wordt hier immers met geweld vastgehouden, ik ben verantwoording over hem schuldig aan de commissaris van politie. Hij maakte me voor “Benkendorf’” uit, en voor van alles en nog wat. Hij is het, hij, dat Telianovgebroed! Ik sta hem in alles in de weg. Hij wilde de dorpsjongetjes lesgeven, ik vond het niet goed, omdat hij ze niets goeds zou bijbrengen. Geld krijgt hij ook niet, dat stuurt hij naar die nihilisten van hem. En nu is hij helemaal gek geworden, hij heeft zich in zijn kop gezet om met mijn Tanjka te trouwen. Met het kamermeisje, nota bene! “Waagt u het niet haar te tutoyeren, oma, u moet de mens in haar zien.” Dat wordt een mooie boel, niet? Als mijn kleinzoon met een wiebelkontje van het personeel trouwt! Het zou nog wat zijn als hij smoorverliefd op haar was, dat kan allemaal, maar niks hoor. Het is gewoon een idee van hem – zichzelf via het altaar opofferen om van een half analfabetisch wicht een ontwikkelde vrouw te maken. “Grote daden,” zegt hij, “zijn voor grote mensen, en ik ben maar een klein mens en mijn zaak is maar een kleine zaak, maar wel een goede. Als ieder van ons ook maar één mens gelukkig maakt, is zijn leven niet voor niets geweest.” Ik zeg tegen hem: “Je maakt die meid niet gelukkig zonder liefde, ook al hul je haar helemaal in bladgoud, al lees je haar hardop alle boeken van de wereld voor. Waarom maak je Tanjka het hoofd op hol? Ik heb al een bruidegom voor haar op het oog, het zoontje van de vlees- en zuivelopkoper, die is precies goed voor haar. Terwijl jij haar alleen maar een onnodige ambitie aanpraat, wil dat ze zich haar leven lang een mislukkeling voelt.” En wat nog het meest beschamende is, hij gaat niet eens met haar naar bed, de sukkel! Ik weet zeker dat als hij ‘s-nachts naar haar toe zou gaan, hij snel zijn wilde haren zou verliezen en bij zijn verstand zou komen. Wat zit u me nu verwijtend aan te kijken, moedertje? Ik heb het leven geleefd, ik weet waar ik het over heb.”

Een uur later had ze alweer iets anders in haar hoofd: “Nee, het is Nainka. Die is bezeten van geilheid. Ik ken haar aard maar al te goed, ik was zelf net zo. Ik weet nog goed hoe je popelt om aan het leven deel te nemen, ik had mijn ouders wel eigenhandig kunnen wurgen om maar vrij te zijn. Vooral toen ik op mijn zeventiende met mijn zotte kop verliefd werd op de parochiepriester. Een knappe man was het, jong, met een stem van fluweel. Ik was bijna met hem de hort op gegaan, het is maar goed dat papa zaliger me bij mijn lurven greep, mij eens een flink pak rammel gaf en me in de voorraadkelder opsloot. Nainka is ook smoor op iemand, je moet ze allemaal eens om haar heen zien draaien, het stelletje hengsten. En oma is haar tot last, degene die haar geluk in de weg staat. Ze heeft iemand uitgekozen, iemand met wie ik van mijn leven niet zal instemmen, ze weet dat en heeft besloten over mijn lijk haar zin te krijgen. Dat kan ze, zo’n karakter heeft ze wel. Ach, Nainka, Nainka, heb ik niet van je gehouden, heb ik je niet heel mijn hart gegeven…? Zakoesajenka van me, witgevleugelde engel van me, alleen jij verraadt me niet. Want jij verraadt me toch niet, lieverdje van me?”

Een tijdje later trof Pelagia haar in een toestand van verregaande gelatenheid. Snikkend van edelmoedigheid zei de generaalsvrouw: “Ga zitten, moedertje, en luister maar eens. Nu zijn me de schellen van de ogen gevallen: het is Stepan, en ik kan het hem niet euvel duiden. Hij is evengoed al zo’n slordige twintig jaar zonder verlof bij me in dienst. Hij heeft zijn droom opgegeven, zijn talent in de aarde begraven, tot zijn veertigste als een vrijgezel geleefd. Ik teer immers op zijn onvermoeibare arbeid. Zonder hem was mijn mans bezit allang in rook opgegaan, met mijn domheid, terwijl hij het behouden heeft, en vergroot. Maar hij is ook maar een mens van vlees en bloed. Hij denkt vast: jij hebt geleefd, oudje, het is welletjes, mooi geweest. Poggio heeft hem met zijn komst het hoofd op hol gebracht, dat is wel duidelijk. Stjopa heeft zijn ezel van zolder gehaald, verf uit de stad laten komen, zelfs zijn ogen zijn een beetje anders gaan staan. Wel, ik begrijp dat en ik veroordeel het niet…Hoewel hij het me ook wel ronduit had kunnen zeggen. Zus en zo, Marja Afanasjevna, ik heb me genoeg voor u uitgesloofd, nu vraag ik u mij te laten gaan. Maar dat zegt hij niet, zo is hij niet. Hij schaamt zich. Het is makkelijker een oude vrouw het leven zuur te maken dan ondankbaar tegenover haar te zijn. Ik ken dat soort, er komt ook veel trots en hartstocht bij om de hoek kijken…Ach nee, wat ben ik toch een blinde kip! Het is niet Stepan, het is Poggio!” En ze wil zich omhoogwerken, doet haar best van de kussens overeind te komen. “Stepan mag dan in stilte wel willen dat ik zo snel mogelijk de pijp uit ga, hij gaat geen weerloze hondjes vergiftigen. Maar Poggio wel! Al was het alleen maar voor de lol, of uit vriendschap desnoods, om een vriend uit zijn slavernij te bevrijden! Hij is pervers, die duivel! Hij probeert het ook met Naina aan te leggen, de ene keer maakt hij een schilderijtje van haar, de andere keer een foto. Hij brengt Stepan voor zijn lol van het rechte pad…Ik merk allang hoe hij als een wolf naar me zit te loeren. Hij is het, hij is het! Moet je zien, hij kwam een poosje logeren, maar dat duurt inmiddels al meer dan twee maanden. Terwijl hij het in het begin over een “maandje” had. En hij gaat niet weg voor hij mij het graf heeft ingejaagd!”

Binnen de kortste keren rees er weer een nieuwe overtuiging, die even onwankelbaar was: “Sytnikov! Dat is een vreselijke man, die is alleen maar uit op voordeeltjes, daar heeft hij zijn ziel voor aan de duivel verkocht. Ze zeggen niet voor niks dat hij voor het geld is getrouwd en vervolgens zijn vrouw heeft vergiftigd. En de reden waarom ik hem in de weg sta, is bekend! Het Gorjajevland! Hij wil al een tijdje dat ik het aan hem overdoe, hij wil daar een handelssteiger maken, het is een zeer geschikte plek. Terwijl ik zeg dat ik het niet verkoop. Dan verpest hij mijn uitzicht met die schuiten van hem! Maar die laat zich niet van zijn stuk brengen. Het is voor hem een wet: alles moet onherroepelijk gaan zoals hij dat wil. Anders heeft hij geen leven. Hij heeft zijn vrouw vergif ingegeven en nu wil hij bij mij hetzelfde doen! Als ik er niet meer ben, zullen Petjka en Nainka hem niet alleen dat braakland verkopen, maar alles, en zelf met lege handen naar de hoofdstad en naar het buitenland vertrekken. Dus Donat heeft er direct belang bij mij naar de andere wereld te helpen. Maar ze kunnen allemaal dit krijgen,” zei de oude vrouw en ze maakte lamlendig een obsceen gebaar. “Ik heb niet voor niets eergisteren mijn wilsbeschikking herzien, alles is op naam van die Engelse geschreven. Ik wilde ze schrik aanjagen, maar nu laat ik het zo. Ik ben niet goed genoeg meer voor ze, dan moet die Dzjannetka maar hun mevrouw zijn. Dan zullen we eens zien.”

Eerst hoorde Pelagia de verwarde woorden van de zieke aandachtig aan, zette ze naast haar eigen inzichten en waarnemingen, maar elke nieuwe hypothese was nog weer verder gezocht dan de voorgaande.

De laatste ging helemaal elk gezond verstand te boven.

“Kirja Krasnov,” zei Marja Afanasjevna afgemeten, zodra Tanja de non voor de zoveelste keer naar de slaapkamer had laten komen. “De sluwe vos, en zich maar van de domme houden. Waarom sleept hij zich anders elke dag hierheen? Hij wil geld van me zien. Van de herfst komt zijn landgoed onder de hamer, met al die prachtige telegraaftoestellen van hem. Hij zegt: “Dat wordt mijn dood.” Dat wordt ook zijn dood, dat wordt onherroepelijk zijn dood. Waar moet hij zonder Krasnovka heen? Hij loopt maar te zeuren. Of ik hem vijftienhonderd roebel rente wil voorschieten. Maar ik zeg: “Dat doe ik niet.” Dat heb ik al eens gedaan, al meer dan eens. Het is welletjes. En dus besluit hij wraak te nemen. Hij zal wel denken: als ik doodga, zul jij ook niet leven, oude heks.”

Pelagia begon op de arme zieke in te praten, om haar weer tot rede te brengen en ook omdat als ze echt doodging, wat God verhoede, het een zonde was de wereld met zoveel verbittering te verlaten.

“Marja Afanasjevna, is het niet zo dat als Kirill Nifontovitsj dat geld leent, hij dan tot rust komt? Wat kunnen u die vijftienhonderd roebel schelen? U kunt het niet meenemen, in het hiernamaals hebt u er niets aan.”

Dit eenvoudige argument werkte bij Tatisjtsjeva.

“Ja ja,” mompelde ze, terwijl ze naar de slapende Zakoesaj keek, en haar vlammende blik verzachtte zich. “Wat heb ik eraan, miss Wrigley krijgt toch alles. Ik geef het hem. Laat hem nog maar een jaartje begaan. Ik geef hem tweeduizend.”

“En dat met die wilsbeschikking is ook niet goed,” ging de non verder, gesterkt door het succes. “Miss Wrigley is natuurlijk een waardig iemand, maar is dat aardig tegenover Pjotr Georgijevitsj en Naina Georgijevna? Zij kunnen er toch ook niets aan doen dat u hen in ledigheid hebt opgevoed en hun niets nuttigs hebt bijgebracht? En zonder erfenis gaan ze maar rondzwalken over de wereld. Ook tegenover Stepan Trofimovitsj zult u zich in het hiernamaals schamen. Moet u zien hoeveel jaar hij aan u heeft gespendeerd, al zijn beste jaren. U zei zelf dat hij uw bezit aanzienlijk heeft vergroot. Is het dan geen zonde?”

“Ja, moedertje,” bekende Tatisjtsjeva met een beteuterde stem. “U hebt het gelijk aan uw kant. Ik ben een beetje heetgebakerd geweest. Ik moet alles niet alleen aan mijn kleinkinderen nalaten, er is nog meer familie. Hé, Tanja! Roept u haar eens even…Tanja, stuur jij iemand naar de stad, naar Korsj. Ik wil dat hij het testament komt veranderen.”

In de tijd tussen de oproepen naar de slaapkamer van de generaalsvrouw te komen, wandelde Pelagia meestentijds door het park. Ze zat lange tijd in het houten schuurtje dat niet ver van de steile oever stond. Hier lagen donkerblauw geverfde hakken, schoppen, zagen, harken, schoffels en ander tuingereedschap uit Gerasims arsenaal. Hier had de onbekende snoodaard zijn bijl vandaan. Pelagia raapte opgedroogde stukjes aarde van de grond en verkruimelde ze met haar vingers, kroop op handen en voeten om het gebouwtje heen, maar kon geen enkel aanknopingspunt ontdekken. Het schuurtje zat niet op slot, werkelijk iedereen had de bijl kunnen meenemen, en binnen noch buiten waren sporen te ontdekken. Er zat niets anders op dan te wachten op wat er verder zou gebeuren.

In twee dagen kamde ze het hele park uit. Ze stuitte op het befaamde Engelse gazon, het vierkantje keurig gemillimeterd gras waar iemand kortgeleden daadwerkelijk flink op rond had lopen stampen, maar de veerkrachtige sprietjes gingen alweer rechtop staan en je kon zien dat deze bakermat der beschaving spoedig in al zijn luister zou zijn hersteld. Vanhier lag de Rivier op een steenworp afstand, er stond een fris briesje en naast het gazon wiegde een iel, zieltogend espenboompje met zijn groene maar inmiddels levenloze twijgen. De non deed deze plek dikwijls aan, ze zat in het witte prieel boven de hoge steilte, breide aan het ceintuurtje voor zuster Jemilia en bleef lange tijd roerloos naar de brede Rivier zitten kijken, naar de hemel, naar de uiterwaarden van de andere oever. Het was ook heerlijk om door de weilanden te banjeren, langs overwoekerde paden waar de lucht gonsde van zoemende bijen en ruisend gebladerte.

Maar de rust was denkbeeldig, niet echt, de non voelde de verwarring in de geëlektriseerde lucht van Drozdovka en hoorde een geluid alsof iemand een dunne, tot het uiterste gespannen snaar pijnigde. Gewoon verbazingwekkend hoe het landgoed zich de eerste dag bijna als een hof van Eden aan haar had voorgedaan. Pelagia had niemand opzettelijk bespioneerd of afgeluisterd, maar keer op keer was ze de ongewilde getuige geweest van een ondoorgrondelijke scène en de bevreemde aanschouwer van de ondoorzichtige betrekkingen tussen de plaatselijke bewoners. Klaarblijkelijk paste ook het nerveuze gesprek waar ze door haar raam toevallig een flard van had opgevangen, volkomen in de gang van zaken hier.

De derde dag dwaalde Pelagia langzaam en lukraak door de struiken, haar ogen dichtgeknepen tegen het door het gebladerte gezeefde zonlicht en ontwaarde vóór zich opeens een klein bosweitje, en daarachter, met hun rug naar het struikgewas, Sjirjajev en Poggio. Beiden met een breedgerande hoed op, in lange linnen kielen, met een verfdoos. Ze wilde ze niet aanroepen, om hen niet van hun scheppende werk los te rukken, maar het was wel interessant om hen gade te slaan, vooral na wat er eerder over Stepan Trofimovitsj* gave gezegd was.

De zuster ging op haar tenen staan, met haar hoofd om het kreupelhout van een frambozenstruik heen. Ze zag dat Arkadi Sergejevitsj de oude eik aan de andere kant van het bosweitje op aquarelpapier had gezet en dat die verbazingwekkend goed leek, echt kostelijk om te zien. Het werk van Stepan Trofimovitsj stelde haar helaas teleur. De verf was lukraak aangebracht, op goed geluk: het was een eikenboom, of een bosgeest met een bovenmatig grote, verwilderde kop, en met de kwast ging Sjirjajev ook maar wonderlijk te werk, alsof hij de pias uithing – hij smeerde zonder te mikken, en dan nog eens en nog eens. Poggio werkte langzaam en noest. Het was alleen wel saai om hem bezig te zien, het geklodder van Stepan Trofimovitsj was veel interessanter om naar te kijken. Als geheel zag het tafereel er wel aandoenlijk uit: twee oude kameraden gaan op in hun geliefde bezigheid en praten niet eens met elkaar, omdat ze evengoed wel alles weten van hun kunst en van elkaar. Plotseling maakte Sjirjajev een nog grotere uithaal dan gewoonlijk en vloog er een regen van groene spikkels van de kwast op de schets.

“Het is onverdraaglijk!” riep Stepan Trofimovitsj uit, zich naar zijn vriend wendend. “Net doen alsof, over het spel van licht en schaduw redeneren, over de natuur praten, op het moment dat ik je haat! Dat-ik-je-haat!”

Poggio draaide zich even bruusk naar hem toe, zodat de oude kameraden plotseling net kemphanen waren die op het punt stonden elkaar naar de strot te vliegen.

Pelagia verstijfde en hurkte geschrokken neer. Wat een schande als ze de non hier aan het spioneren vonden.

Verder keek ze niet, maar luisterde ze, tegen wil en dank, bang ritselende geluiden te maken als ze achteruit zou deinzen.

“Ben jij bij Naina geweest?” (Dat was Stepan Trofimovitsj.) “Beken het maar, ben je dat?!”

Het woord “geweest” klonk met een speciale betekenis, die Pelagia deed kleuren en ze betreurde het zeer dat ze zo nieuwsgierig was geweest om de schetsen te willen zien.

“Zulke vragen stel je niet en zulke bekentenissen doe je niet,” antwoordde Arkadi Sergejevitsj Sjirjajev op dezelfde toon. “Dat gaat je niks aan.”

Stepan Trofimovitsj bleef er zowat in en zei: “Jij maakt dingen kapot, je bent een duivel! Jij besmeurt en bezoedelt alles, met je adem alleen al! Ik hou al zoveel jaar van haar. We hebben gepraat, gedroomd. Ik heb haar beloofd dat als…als ik vrij ben, ik haar naar Moskou meeneem. Ze wordt actrice, ik ga weer schilderen en we ontdekken wat geluk is. Maar ze wil nu geen actrice meer worden!”

“Maar wel kunstenares,” zei Poggio spottend. “In elk geval tot voor kort. Wat ze nu wil, weet ik niet.”

Sjirjajev luisterde niet, schreeuwde onsamenhangend uit wat hem hoog zat: “Je bent een ploert. Je houdt niet eens van haar. Als je van haar hield, had het me wel pijn gedaan, maar dan had ik het verdragen. Maar je deed het gewoon uit verveling!”

Er klonk lawaai, het kraken van stof die gescheurd werd. Pelagia schoof het struikgewas uiteen, bang dat het misschien op moord en doodslag zou uitdraaien. Het scheelde niet veel: Stepan Trofimovitsj had Arkadi Sergejevitsj met beide handen bij zijn boord gepakt.

“Ja, uit verveling,” zei deze hees, met gesmoorde stem. “In het begin. Maar nu heb ik mijn hoofd verloren. Ze hoeft me niet meer. Een week geleden smeekte ze me nog haar mee naar Parijs te nemen, had het over een atelier in een zolderkamertje met uitzicht op de Boulevard des Capucines, over zonsondergangen boven de Seine. En opeens is alles anders geworden. Is ze koel, ondoorgrondelijk geworden. En word ik gek. Gisteren…gisteren zei ik tegen haar: “Uitstekend, we gaan. Alles kan naar de duivel lopen. Vooruit maar, Parijs, zolderkamertje, boulevard – alles wat je maar wilt.” Laat me los, ik krijg geen lucht meer.”

Sjirjajev maakte zijn vingers los, vroeg gekweld: “En wat zei ze?”

“Ze schaterde het uit. Ik…ik was gewoon mezelf niet meer. Ik dreigde haar. Ik heb wel iets waarmee…Wat, dat hoef jij niet te weten. Daar kom je later wel achter, als het er toch niet meer toe doet.” Poggio schoot in een onaangename lach. “O, ik begrijp maar al te goed wat er speelt. Jij en ik zijn niet meer in tel, Stjopa, we zijn zonder pardon op straat gezet. Er is een interessantere figuur gevonden. Maar ik laat me niet ringeloren, als een snotneus van het gymnasium! Als ze eens wist wat een vrouwen er aan mijn voeten hebben gelegen! Ik haal haar door het slijk! Ik dwing haar met me mee te gaan!”

“Vuilak, waag het niet haar te bedreigen. Ik vermorzel je als een worm!”

Met deze woorden greep Stepan Trofimovitsj zijn oude schoolkameraad opnieuw bij de keel en wel stukken grondiger dan daarvoor. De ezels vlogen tegen de grond en de elkaar stevig vasthoudende mannen tuimelden in het lange gras.

“Mijn God, mijn God, laat het niet gebeuren,” jammerde zuster Pelagia zachtjes en ze schoot overeind, want voor gerucht hoefde ze onder de gegeven omstandigheden niet bang te zijn, en ze rende een pas of twintig weg en begon te roepen: “Zakoesaaj! Maak jij daar zo’n herrie? Vervelend ventje! Ben je alweer weggelopen!”

Het gedoe op het bosweitje hield onmiddellijk op.

Pelagia liep er niet heen, waarom zou ze die mensen in verlegenheid brengen, en ze bleef nog een tijdje roepen, in het struikgewas rondstampen, en verwijderde zich toen weer. Het was genoeg dat die kemphanen tot hun positieven waren gekomen en weer een menselijke aanschijn hadden aangenomen. Want anders was het niet best afgelopen.

Ze besloot niet langer door het park te lopen, maar stilletjes in de bibliotheek te gaan zitten.

Om warempel van de regen in de drup te komen.

Ze had zich amper geïnstalleerd in het riante, uitgestorven vertrek met de hoge kasten, die afgeladen vol met gezellige gouden ruggetjes stonden, amper haar benen in de reusachtige leren fauteuil opgetrokken en het heerlijk naar oude tijden geurende Lettres provinciales van Pascal opgeslagen, of de deur piepte en er kwamen mensen binnen – door de hoge rugleuning kon ze niet zien wie precies.

“Laten we het hier maar uitpraten,” klonk de rustige, zelfverzekerde stem van Sytnikov. “Bij u in huis neemt zelden iemand een kijkje in de bibliotheek, hier worden we niet lastiggevallen.”

Pelagia wilde haar keel schrapen of haar hoofd tevoorschijn steken, maar kreeg daar de tijd niet voor. Een andere stem (het was Naina Georgijevna) zei dingen die iedereen alleen maar in een pijnlijke situatie zouden brengen als ze zich bekend zou maken.

“Ga je me weer je hand en je hart aanbieden, Donat Abramytsj?”

Wat heeft ze iedereen hier betoverd, dacht Pelagia hoofdschuddend, en ze had medelijden met de waardige, koelbloedige ondernemer die naar de spottende vraag te oordelen niet op wederkerigheid hoefde te rekenen.

“Nee, mevrouw,” sprak Sytnikov nog steeds even kalm. Er klonk gekraak van leer, klaarblijkelijk waren ze op de bank gaan zitten. “Nu kan ik alleen mijn hart aanbieden.”

“Hoe moet ik dat zien?”

“Dat zal ik u uitleggen. De laatste dagen heb ik u beter leren kennen dan in al die maanden dat ik mij vanwege die mooie zwarte ogen van u naar hier sleep. Ik zie dat ik mij vergist heb. Als echtgenote bent u voor mij niet geschikt, en voor uzelf is het ook niks. Ik ben een man van weinig woorden, maar wel rechtdoorzee, zonder ergens omheen te draaien. Ik heb geen geheim gemaakt van mijn gevoelens voor u, maar ik heb mij ook niet opgedrongen. Ik gaf u de tijd om te begrijpen dat er behalve mij voor u hier eigenlijk geen partij is. Stepan Trofimovitsj is een fantast, en nog saai ook, met uw karakter zou u door hem in een half jaar uw hoofd in de strop steken, of u aan losbandigheid overgeven. Poggio is niks, alleen maar goed is voor een beetje lol. U hebt hem toch niet serieus genomen, wel? Een minkukel, een leeghoofd. En dan nu weer die nieuwe hartstocht van u. Ik heb er eigenlijk niets op tegen. Ravot u maar, ik wacht wel tot die bevlieging van u over is. Alleen speelt u ditmaal wel met vuur, die meneer heeft een stel enorme tanden. Alleen betekent u niets voor hem, hij heeft een ander belang. Op dit moment bent u zichzelf niet, mijn woorden zijn voor u louter verveling, maar luistert u toch maar even naar Donat Sytnikov. Ik ben als een stenen muur, u kunt er tegenaan leunen en u kunt erachter wegkruipen. Eén ding wil ik u wel vragen: als uw project flopt, springt u dan niet in het water. Zonde van zoveel schoonheid. Hebt u dan liever medelijden met mij. Tot vrouw neem ik u nu niet, dat heeft geen zin, maar als minnares, maar al te graag. Laat u uw ogen maar geen vuur schieten, luistert u, ik meen het serieus. Minnares zal voor u aangenamer en handiger zijn – geen huishoudelijke zorgen, geen kinderen krijgen, en voor praatjes moet u maar niet bang zijn. En wat voor praatjes, godbewaarme. Ik heb het idee mijn hoofdkantoor naar Odessa te verplaatsen. Het is me te benauwd aan de Rivier, ik ga het zeegat uit. Odessa is een vrolijke stad, zuidelijk, met losse normen en waarden. Wat u wilt worden, dat wordt u ook. Als u schilderijen wilt maken, vind ik de beste leermeesters, waar die Arkasjka van u niet aan kan tippen. En als u wilt, doe ik u een theater cadeau. Dan kiest u zelf welke stukken er op de planken komen, dan trekt u iedere willekeurige acteur aan, al is het uit Petersburg, en alle hoofdrollen zijn voor u. Ik heb geld genoeg voor alles. En ik ben een goed mens, betrouwbaar en geen afgelikte boterham, zoals die uitverkorene van u. Daar hebt u mijn hele verhaal.”

Naina Georgijevna hoorde dit ongehoorde betoog tot het eind toe aan, zonder het ook maar éénmaal te onderbreken. Al is het wel zo dat niet iedereen het ook aan zou durven om iemand als Sytnikov in de rede te vallen – het was wel een heel solide man.

Maar toen hij zweeg, schoot de juffer in de lach. Zachtjes, maar zo vreemd dat Pelagia de rillingen over de rug liepen.

“Weet u, Donat Abramytsj, als mijn “project,” zoals u het noemt, inderdaad flopt, dan spring ik nog liever in het water dan dat ik met u meega. Alleen flopt het niet. Ik heb het winnende lot getrokken. Het gaat hier om zulke peilloze diepten dat je de adem benomen wordt. Ik heb er genoeg van om een ledenpop te zijn die door jullie allemaal aan stukken wordt getrokken. Ik zal zelf mijn eigen lot eens bij de staart grijpen! En niet alleen mijn eigen. Als je leeft, doe dat dan ook helemaal. Niet als slavin, maar als bazin!”

Weer kraakte het leer, het was Sytnikov die opstond.

“Waar u op doelt, begrijp ik niet. Ik zie alleen dat u niet uzelf bent. Daarom ga ik, maar denkt u over mijn woorden na. Ze zijn welgemeend.”

De deur ging open en dicht, maar Naina Georgijevna liep niet meteen weg. Een minuut of vijf lang, of misschien nog wel meer, hoorde Pelagia een ontroostbaar gesnik, vol van de bitterste wanhoop, en een aandachtig gesnif. Toen klonk er gefluister, even kwaadaardig als hartstochtelijk. De non spitste haar oren en onderscheidde een meerdere malen herhaald: “Laat het addergebroed ook maar, toe maar, toe maar, toe maar. Wat maakt het uit…”

Zodra het kon, liep Pelagia de gang op, richtte haar schreden naar haar kamer. Onderweg schudde ze bezorgd haar hoofd. Dat gefluister wilde maar niet uit haar hoofd.

Maar haar kamer haalde de non niet, op de drempel liep ze Tanja tegen het lijf. Het kamermeisje had in haar ene hand een pakje en trok met haar andere een zich met alle vier zijn poten verzettende Zakoesaj mee. “Moedertje,” zei ze verheugd. “Wilt u niet met me meegaan? Marja Afanasjevna is in slaap gevallen, dus ik was van plan om naar het badhuis te gaan, het is vanmorgen warm gestookt. Wast u zich, dan blijf ik bij dat hondenbeestje. En daarna waakt u over hem. Daar helpt u me erg mee uit de brand. Moet ik hem soms ook in het washok meenemen? Ik heb toch al geen leven met dat kwijlende kreng.”

Pelagia glimlachte vriendelijk tegen de jonge vrouw, ze vond het best. In het badhuis kon ze tenminste niemand afluisteren of bespioneren.

Het badhuisje stond achter het huis, het was een laag hutje van amberbruine dennenstammen met piepkleine raampjes vlak onder het dak en een dikke schoorsteen waar witte rookslierten uit kwamen.

“Gaat u zich maar wassen, ik blijf wel zitten,” zei de non in de kleine, schone kleedruimte en ze ging op het bankje zitten en nam de pup in haar armen.

“Hartstikke bedankt, u helpt me zo uit de brand, want je loopt maar te rennen en te vliegen, ik ben helemaal bezweet, maar ik kan me niet wassen of even naar de beek hollen,” ratelde Tanja, zich ijlings uitkledend en haar in een knot bijeengehouden lichtbruine haar losmakend.

Pelagia keek haar ogen uit op haar tanige, fraai gevormde gestalte. Gewoon Artemis, de heerseres van het bos, alleen de koker met pijlen over haar schouder ontbrak.

Tanja was nog niet achter de houten deur van de wasruimte verdwenen of vanbuiten klonk een licht geklop.

“Tanjoesja, Tanetsjka,” fluisterde een mannenstem door de kier van de deur. “Doe open, liefje. Ik weet dat je er bent. Ik zag je met het pakje lopen.”

Dat was toch Krasnov niet? Pelagia schoot met een zekere verlegenheid overeind en haar soutane begon te ruisen.

“Ik hoor je jurkje ruisen. Doe maar niet aan, blijf zoals je bent. Doe open, niemand ziet ons. Wat is er, vind je het vervelend? Je zult er niet slechter van worden. Ik heb een versje op je geschreven. Luister maar eens:

Zoals een wolk, van regen vol,

Zich in een buitje uit wil gieten,

Zoals de maan, de wangen bol,

De aarde om de hals wil vliegen,

Bezie ik Tanjoesja, voorwaar,

Vol hunkering en hartenpijn

En droom al van een samenzijn

Sinds acht december vorig jaar.

Zie je, ik heb ook de datum onthouden waarop wij een ritje met de slee hebben gemaakt. Vanaf die dag was ik verliefd op je. Je hebt me genoeg ontlopen, Tanjoesjenka. Pjotr Georgijevitsj zal immers geen gedichten op je gaan schrijven. Doe je nu open?”

De hofmaker viel stil, luisterde toe, maar na een halve minuut ging hij verder, ditmaal dreigend: “Doe nou open, wiebelkontje, anders vertel ik Pjotr Georgijevitsj wat jij pas met die Tsjerkes aan het doen was. Ik heb het gezien! Dan zegt hij meteen geen “u” meer tegen je. Ik zeg het ook tegen Marja Afanasjevna, dan zal zij je wel eens het huis uit trappen, vuile sloerie. Doe open, zeg ik je.”

Pelagia gooide met een zwaai de deur open, vouwde haar armen over haar borst.

In zijn witte tolstojhemd en zijn strohoed verstijfde Kirill Nifontovitsj in de deuropening, met zijn armen wijd en zijn lippen tot een hartje getuit bij de voorpret van een zoen. Zijn blauwe oogjes begonnen onthutst te knipperen.

“Oei, moedertje, u bent het…Waarom hebt u dat dan niet meteen gezegd? Besloot u eens te lachen?”

“Sommige mensen mogen best eens worden uitgelachen,” antwoordde Pelagia stuurs.

Krasnovs ogen schoten vuur, ze toonden geen spoor meer van de gebruikelijke kinderlijke naïveteit. Hij draaide zich om, dook de hoek van het badhuisje om en zette het op een lopen.

Het is ook echt een slangenkuil, dacht zuster Pelagia.

Na het badhuis liepen ze, helemaal schoon gestoomd en tot rust gekomen, zonder haast door de avondkoelte, met een hoofddoek stevig om hun natte haren (Tanja een witte, de non een zwarte). Ze hadden Zakoesaj ook gewassen, ondanks zijn gekef en gejank. Hij was nu nog witter geworden en zijn korte vacht stond overeind, als het dons van een eendenjong.

Naast het hondenhok stond een stoffig zwart rijtuig. Een nurkse zwartbebaarde kerel in een smerige tsjerkessenjas en een rond vilten mutsje spande de ravenzwarte paarden uit.

Tanja pakte Pelagia bij de elleboog en verzuchtte ademloos: “Hij is er…Meneer Boebentsov is er.”

Tegelijk keek ze als betoverd naar de Aziaat, die een paard naar de stal leidde.

Pelagia herinnerde zich het dreigement van Kirill Nifontovitsj en bekeek haar metgezellin eens wat aandachtiger. Haar gezicht stond onbeweeglijk en schijnbaar slaperig, haar pupillen hadden zich verwijd, haar volle roze lippen waren een stukje vaneen.

De Tsjerkes wierp een korte blik op de vrouwen. Hij zei geen gedag, gaf geen knikje, maar leidde het tweede paard aan de teugel.

Tanja liep langzaam op hem toe, maakte een buiging en zei zacht: “Dag, Moerad Dzjoerajevitsj. Komt u weer bij ons?”

Hij gaf geen antwoord. Hij keek stuurs opzij, wond het bewerkte teugeltje om zijn brede, harige pols.

Toen keerde hij terug naar het rijtuig, begon het stof eraf te vegen.

Tanja drentelde achter hem aan.

“Bent u moe van de reis? Wilt u geen lekkere koude melk? Of kwas*?”

De Tsjerkes draaide zich niet om, maakte nog geen schouderbeweging.

Pelagia slaakte alleen maar een zucht, schudde haar hoofd en liep verder.

“Uw kleren zijn helemaal vies,” klonk Tanja’s stem achter haar. “U zou ze uit moeten trekken, dan was ik ze. Dan zijn ze morgen weer droog. Blijven jullie slapen?”

Stilzwijgen.

Bij de ingang van het huis keek Pelagia om en zag hoe Boebentsovs koetsier, nog even somber, naar de openstaande deur van de paardenstal liep, met Tanja aan zijn arm – precies zoals hij daarvoor het paard had meegevoerd. De jonge vrouw drentelde gehoorzaam met kleine, snelle pasjes voort, en achter haar trippelde Zakoesaj even gedwee aan zijn lijn voort.

Voor de deur van de slaapkamer van de generaalsvrouw stond deemoedig een grijze, overigens verre van oude man met een sterk gerimpeld, goedlachs gezicht, in een stijf dichtgeknoopte zwarte geklede jas en een even zwarte broek van fijn laken die bij de knieën glimmend glad was gewreven. In zijn lange, bijna halverwege zijn bovenbenen gevouwen handen hield hij een lijvig gebedenboek.

“Geeft u mij uw zegen, moedertje!” riep hij met schrille stem, zodra hij Pelagia te zien kreeg, en hij versperde haar de weg. “Mijn naam is Tichon Jeremejev Spasenny, een onwaardige worm. Staat u mij toe uw handje te kussen.” En hij strekt zijn enorme klauw met lange vingers al uit, maar Pelagia deed haar handen achter haar rug.

“Dat mogen wij niet,” zei ze, de deemoedige man opnemend. “Ook het reglement verbiedt het.”

“Dan maar zonder handje, zegent u mij dan gewoon met het kruisteken,” legde Spasenny zich gemakkelijk bij de situatie neer. “Ook dat is mij een zaligheid. Weigert u mij niet, want er staat gesteld: “Wees niet afkerig van mijn zondige zweren, zalf ze met de olie uwer genade.””

Nadat hij de zegen ontvangen had, boog hij als een knipmes, maar ging niet uit de weg.

“U bent vast zuster Pelagia, de gezant van de aller-eerlijkste en allerheiligste eerwaarde Mitrofani? Er is mij verteld dat u bent ondergebracht in het kamertje dat eerder door mij werd ingenomen, en dat doet mij veel deugd, omdat ik een waarlijk waardige persoon zie. Zelf ben ik in het bijgebouw gehuisvest, onder de knechten en bedienden, alsof het mij is aangezegd: ga uit van deze plaats, dewijl gij onwaardig zijt hier te toeven. Ik murmureer niet en gehoorzaam, de woorden van de profeet indachtig: “Wanneer zij u dan in deze stad vervolgen, vliedt in de andere.””

“Waarom gaat u niet naar binnen bij Marja Afanasjevna?” vroeg de non, ietwat verlegen over het gehoorde.

“Ik durf niet,” zei Spasenny zachtmoedig. “Ik weet dat mijn aanblik deze nobele vrouwe een gruwel is, en mijn achtenswaardige baas Vladimir Ljvovitsj heeft mij ook opgedragen hier te wachten, aan de poorten van het paleis. Staat u mij toe het deurtje voor u te openen.”

Hij ging eindelijk aan de kant, opende de halve deur voor Pelagia en was toch zo gis vochtige lippen op haar hand te drukken.

In de kamer zat een slanke, verfijnde heer naast het bed met zijn over zijn knie geslagen been met een kleine, smalle voet te wippen. Hij keek om op het gerucht, maar toen hij zag dat het een non was, draaide hij zich meteen weer naar de liggende vrouw om en vervolgde zijn onderbroken betoog: “…Zodra ik hoorde dat u nog ernstiger ziek was geworden, heb ik alle staatszaken naar de duivel verwenst en ben naar u toe gekomen. Korsj zei het mij, de advocaat. Hij hoopt morgenochtend vroeg bij u te zijn. Wel, waarom bent u nu zo week geworden? Het is echt een schande. Ik was juist van plan u te laten trouwen, ik had ook al een bruidegom op het oog, een uiterst stille oude man. Geeft geen kik, zal bij u aan de leiband lopen.”

Verbluffend genoeg klonk er als antwoord een even zwak als duidelijk lachje.

“Foei, Volodja. Wat voor oud mannetje dan? Zeker een afdankertje?”

Jij? Volodja? Pelagia kon haar oren niet geloven.

“Niks afdankertje,” zei Boebentsov en hij lachte zijn blinkend witte tanden bloot. “Ook een generaal, net als meneertje zaliger. Zo’n snor, een borstkas van heb ik jou daar en als hij de mazurka gaat dansen, weet hij van geen ophouden meer.”

“Je zit maar te jokken,” schoot Marja Afanasjevna rochelend in de lach en ze kreeg meteen een hoestaanval en kon lange tijd niet op adem komen. “…Ach, ondeugd. Dat verzin je expres om mij, oude vrouw, te amuseren. En werkelijk, het lijkt me wat lichter te moede te worden.”

Boebentsovs aanwezigheid deed de zieke zichtbaar goed, ze vroeg Pelagia niet eens waar Zakoesaj was.

Het bleek dat de snode inspecteur, van wie Pelagia zoveel slechts had gehoord, onder meer van de eerwaarde zelf, nu ook weer niet zo’n satan was. De non vond Vladimir Ljvovitsj misschien wel leuk zelfs: een luchthartig man, vrolijk en knap om te zien, vooral als hij glimlachte.

Laat hem nog maar even bij Marja Afanasjevna zitten, dan leidt hij haar van haar zwartgallige gedachten af.

Boebentsov begon uitermate grappig te beschrijven hoe Spasenny propaganda voerde tegenover de woeste Moerad, vóór het christelijke kruis en tegen de mohammedaanse halvemaan, en Pelagia trok zich stilletjes terug naar de uitgang om niet te storen.

Ze duwde tegen de deur en deze botste op iets hards, wat meteen achteruitging. Op de gang stond Tichon Ijeremejevitsj, dubbelgevouwen en wijdbeens. Die had luistervinkje staan spelen!

“Het is zonde, moedertje, ik lijd aan ijdele nieuwsgierigheid,” mompelde hij, zich over het bezeerde voorhoofd wrijvend. “Ik ben bijster gekwetst en beschaamd. Ik maak dat ik wegkom.”

Twee verspieders onder één dak, dat is misschien wat veel van het goede, dacht zuster Pelagia, hem nakijkend.

Die avond kwam iedereen zoals gewoonlijk bij de samowar op het terras bijeen. Vladimir Ljvovitsj gedroeg zich heel anders dan in de slaapkamer van Marja Afanasjevna. Er kon geen glimlachje af, hij was terughoudend, droog – kortom, hij gedroeg zich als een man die weet wat hij waard is, en dat is veel meer dan de mensen om hem heen. Zo vond Pelagia hem stukken minder leuk. Helemaal niet leuk, kun je wel zeggen.

Alleen Tatisjtsjeva, die van Tanja op haar slaapkamer thee te drinken kreeg, ontbrak, en van de vaste gasten Sytnikov – die was meteen vertrokken nadat het zwarte rijtuig op Drozdovka was aangekomen. Hij had zijn hoed gepakt, zijn stok en was naar huis gegaan – het was ruim drie werst lopen naar zijn datsja, door het park en over de weilanden en velden. Eerst had Pelagia zich verbaasd, maar later herinnerde ze zich de verhalen over de onenigheid die Donat Abramovytsj en Boebentsov hadden gehad over het feit dat de oudgelovigen een stelletje wilden zouden zijn, en was het gedrag van de ondernemer duidelijk. Sytnikovs plaats werd ingenomen door Spasenny, die bijna geen deel nam aan het gesprek. Slechts helemaal aan het begin, toen hij zich aan tafel zette en de overvloed aan kruidkoek, bonbons en confituur in ogenschouw nam, sprak hij streng: “Overdaad schaadt de reine ziel. Daarom leerde de heilige Kassian ons ook de overdaad en de overvloed aan eterij te ontvluchten, zich niet te verzadigen door de volhuid der buik, noch zich te laten verleiden door de zoetheid der keel.”

Maar Vladimir Ljvovitsj beet hem toe: “Hou je mond, Schijthemd, ken je plaats.”

En Tichon Ijeremejevitsj hield niet alleen deemoedig zijn mond, maar begon ook naarstig te smullen van de eterij op tafel.

De richting van het gesprek werd heel snel bepaald. De algemene aandacht gold Boebentsov, die begon te vertellen over de verbazingwekkende ontdekkingen die Zavolzjsk hadden doen gruwen en die morgen het hele gouvernement in rep en roer zouden brengen en overmorgen het hele keizerrijk.

“U hebt waarschijnlijk gehoord van de twee onthoofde lijken die in het gewest Tsjernojarsk aan wal zijn gespoeld,” begon Vladimir Ljvovitsj, zijn fraaie wenkbrauwen fronsend. “Het politieonderzoek heeft de identiteit van de slachtoffers niet vast kunnen stellen, want zonder hoofd is dat ook vrijwel onmogelijk, maar het bleek wel dat de lijken kersvers waren, hooguit drie dagen oud, en dat betekent dat de misdaad hier in de buurt, in het gouvernement Zavolzjsk, is gepleegd. Toen ik dit hoorde, begon ik te peinzen over de vraag met welk doel de snoodaard of snoodaards hun slachtoffers zo nodig het hoofd moesten afsnijden.”

Hier liet Boebentsov een pauze vallen en bezag hij spottend de aanwezigen, alsof hij hun voorstelde dit raadsel voor hem op te lossen.

Iedereen zweeg, keek de verteller onafgebroken aan, terwijl Naina Georgijevna op het puntje van haar stoel zat en haar zwarte, oogverblindende ogen in hem priemde. Overigens had ze de hele avond alleen maar oog gehad voor Vladimir Ljvovitsj, zonder dat al te zeer te verbergen. Het was een vreemde blik: van tijd tot tijd meende Pelagia er bijna iets van afkeer in te lezen, maar meer nog dan dit een allesverterende belangstelling en iets van niet gewoon hartstochtelijke, maar bijna ziekelijke verbazing.

De non merkte dat Stepan Trofimovitsj en Poggio – ver van elkaar gezeten, alsof het afgesproken werk was – onophoudelijk met hun hoofd zaten te draaien, beurtelings naar de juffer en naar het voorwerp van haar uitzinnige aandacht kijkend. Op Sjirjajevs wang was een dubbele purperen schram te zien (niets minder dan het spoor van nagels), terwijl Arkadi Sergejevitsj wit poeder onder zijn rechteroog had.

Boebentsov leek echter geen enkele betekenis te hechten aan Naina Georgijevna’s blikken. Tot nu toe had hij niet éénmaal het woord tot haar gericht, en als hij al eens naar haar keek, was het met lamlendige onverschilligheid.

Aangezien de pauze in het gesprek een beetje lang werd en iedereen verder wilde luisteren, opperde zuster Pelagia: “Misschien zijn die hoofden juist afgesneden om te voorkomen dat de slachtoffers werden herkend?”

“Daar lijkt het niet op.” De lippen van Vladimir Ljvovitsj tuitten zich even tot een behaagzieke glimlach. “Op zulke sluwigheden zouden plaatselijke hals-afsnijders niet komen. Zeker niet daar de slachtoffers duidelijk geen plaatselijke bewoners zijn, anders had er maar iemand te hoeven worden vermist en ze waren geïdentificeerd. Er is iets anders aan de hand.”

“Wat dan?” vroeg Pjotr Georgijevitsj. “Kwelt u ons toch niet!”

“Ropsja,” antwoordde Boebentsov en hij vouwde zijn armen over zijn borst en ging tegen de rug van zijn stoel zitten, alsof hij hiermee alles uitputtend had toegelicht.

Er klonk een galmend geluid – zuster Pelagia had haar lepeltje op de grond laten vallen, een gilletje geslaakt en haar hand voor haar mond gedaan.

“Wat, wat?” vroeg Kirill Nifontovitsj, die zich in een flits op het galmende geluid had omgekeerd en alles niet helemaal verstaan had. “Polen? Maken die verbannen Polen de buurt onveilig? Hoe dat zo opeens? Ze hebben daar ook helemaal de leeftijd voor.”

“Ropsja?” vroeg Pjotr Georgijevitsj niet-begrijpend. “Ah, wacht eens even…Dat komt uit de kroniek! De gast uit Novgorod, van wie de heidenen onder Ivan III in deze contreien het hoofd hebben afgehakt. Maar staat u mij toe, wat heeft Ropsja hiermee te maken?”

De neusvleugels van de inspecteur van de Synode trilden roofzuchtig.

“Ropsja heeft er niets mee te maken, maar die heidenen des te meer. Er komen bij ons allang berichten binnen dat de Zytjaken hier, die uiterlijk de rituelen van de orthodoxie in ere houden, in het geheim hun afgoden aanbidden en diverse afschuwelijke rituelen uitvoeren. Tussen haakjes, in Ropsja’s tijd woonde hier dezelfde stam en hadden die lui dezelfde afgoden.”

“Ongeloofwaardig,” zei Sjirjajev schouderophalend. “Ik ken de Zytjaken. Een stil, deemoedig volkje. Ja, ze hebben hun eigen tradities, hun bijgeloof en hun feestdagen. Mogelijk dat er ook iets van hun oude geloofsovertuigingen is blijven hangen. Maar moorden en halzen afsnijden? Onzin. Waarom hebben ze na Ropsja dan een pauze van vijfhonderd jaar in acht genomen?”

“Dat is het nu juist.” Boebentsov liet zijn blik zegevierend langs de tafel gaan. “Het vooronderzoek dat ik heb laten uitvoeren heeft een uiterst interessant feitje aan het licht gebracht. Sinds korte tijd doet onder de Zytjaken in de bossen het gerucht de ronde dat de god Sjisjiga, die eeuwenlang op een wolk heeft liggen slapen, binnenkort in zijn heilige schip over de Hemelse Rivier komt aan varen, en om Sjisjiga niet te vertoornen moet hij op zijn lievelingsvoedsel worden onthaald. En het favoriete kostje van deze zelfde Sjisjiga is, zoals uit de kroniek blijkt, mensenhoofden. Vandaar ook mijn veronderstelling (eigenlijk geen veronderstelling, maar vaste overtuiging) dat Sjisjiga inmiddels bij de Zytjaken is komen aan varen en daarbij duivels veel honger heeft.”

“Wat maakt u me nou!” riep Stepan Trofimovitsj zich kwaad makend uit. “Een mal soort vermoedens!”

“Geen vermoedens helaas.” Vladimir Ljvovitsj mat zich een strenge, je mocht wel zeggen staatkundige blik aan. “Tichon Ijeremejevitsj heeft zijn tijd hier niet verdaan, hij heeft zijn eigen mannetjes aan het werk gezet, ook in de meest afgelegen gewesten. En nu rapporteren deze informanten hoe onder de jonge Zytjaken een onverklaarbare gisting en agitatie worden waargenomen. Er is een bericht dat ergens diep in het bos, op een open weitje, een totempaal is opgericht die de god Sjisjiga uitbeeldt, en dat de afgehakte hoofden daar zijn afgeleverd.”

“Bravo!” Naina Georgijevna sloeg opeens haar handen opeen en begon te klappen. Iedereen keek haar bevreemd aan. “Sjisjiga en mensenoffers, het is gewoon geniaal! Ik wist dat ik mij niet in u vergiste, Vladimir Ljvovitsj. Ik zie al voor me wat een stof u met deze hele geschiedenis in heel Rusland doet opwaaien.”

“Dat vind ik vleiend om te horen,” zei Boebentsov en hij boog het hoofd, ontmoette met een zekere verbazing haar blik, die plotseling van aarzelend en verbaasd euforisch was geworden. “Inderdaad een schandaal van nationaal formaat. De bandeloosheid van het woeste heidendom is een schande voor een Europese mogendheid en de schuld ligt geheel en al bij de plaatselijke autoriteiten, in de eerste plaats die van de kerk. Maar goed dat ik hier toevallig ben. U kunt ervan verzekerd zijn, dames en heren, dat ik deze geschiedenis tot de bodem uitzoek, de schuldigen opspoor en die boswilden in de schoot van de kerk laat terugkeren.”

“Daar twijfel ik niet aan,” zei Poggio spottend. “Och, wat een bofkont bent u, meneer Boebentsov. Om zo’n lot uit de loterij te trekken.”

Maar Vladimir Ljvovitsj was schijnbaar helemaal in het beeld van de staatsman en inquisiteur opgegaan – hij was nu niet in voor een geintje.

“U moet daar niet komisch over doen,” zei hij streng. “Het is een vreselijke en zelfs afschuwelijke zaak. We weten niet hoeveel van die onthoofde mensen op de bodem van rivieren en meren liggen. Het is ook waarschijnlijk dat er nieuwe slachtoffers zullen vallen. We weten inmiddels uit betrouwbare bron hoe het moordritueel in zijn werk gaat. ‘s-Nachts sluipen de dienaren van Sjisjiga van achteren op een eenzame reiziger toe, gooien hem een zak over het hoofd, binden daar een touw omheen en sleuren hem de bosjes in of naar een schuilplaats, zodat de ongelukkige geen kik kan geven. Daar snijden ze hem het hoofd af, gooien het lichaam in het moeras of in het water, en brengen de zak met de buit naar hun heidense tempel.”

Oh my God!” zei miss Wrigley en ze sloeg een kruisje.

“We moeten beslist die tempel opsporen en geleerden van het Keizerlijk Etnografisch Genootschap laten komen,” stelde Kirill Nifontovitsj vol vuur voor. “Afgoderij en jacht op hoofden, een uiterst zeldzaam verschijnsel op onze breedtegraad!”

“We gaan op zoek,” sprak Boebentsov onheilspellend. “En we zullen het vinden. Per telegraaf heb ik inmiddels alle benodigde volmachten uit Petersburg ontvangen.”

“Herinneren jullie je het?” riep Naina Georgijevna opnieuw misplaatst uit. “Nee, weten jullie nog hoe het bij Lermontov staat?

Hij heerste over deze aarde

En zaaide lusteloos zijn kwaad.

Zijn boze kunsten stuitten nimmer

Op tegenstand of tegendaad.

Heren, wat zijn jullie toch een stelletje saaie pieten! Kijk eens wat een maan, wat een geheimzinnige, kwaadaardige kracht heeft zij! Laten we gaan wandelen in het park. Echt, Vladimir Ljvovitsj, laten we dat doen!”

Ze schoot overeind, was in een paar sprongen bij Boebentsov en bood hem haar slanke arm. Er was iets met Naina Georgijevna gebeurd, iets heel moois, zo leek het – haar gezicht straalde van extase en geluk, haar ogen fonkelden, haar welgevormde neusvleugels ging vurig openstaan. De plotselinge opwelling van de grillige juffer verbaasde niemand echt, kennelijk was iedereen gewend aan haar heftige stemmingswisselingen.

“We kunnen best gaan wandelen,” sprak Krasnov welgemoed en hij rees op. “Hier hebt u mijn arm, miss.” En hij bood de Engelse zijn arm, deze galant buigend als een krakeling. “Maar u moet me bepaald niet in de steek laten, want straks vliegen ze mij van achter aan en trekken een zak over mijn hoofd, haha.”

Naina Georgijevna stond nog steeds voor Vladimir Ljvovitsj, met haar arm naar hem uitgestoken, maar Boebentsov maakte geen tegemoetkomende beweging en keek de schone alleen maar van onder tot boven met een rustige en zelfverzekerde blik aan.

“Geen tijd, Naina Georgijevna,” zei hij eindelijk op effen toon. “Ik moet bij uw tante gaan zitten. En ik was ook nog van plan voor het slapengaan een memorandum op te stellen over politiebescherming. Er is een beschikking uit Petersburg om mij bewaking te geven. Het is geen kinderachtige affaire. Ik heb inmiddels de eerste bedreiging ontvangen, schriftelijk, en deze is bij het dossier gevoegd.”

De juffer sprak vriendelijk tegen hem: “Ach, lieve Vladimir Ljvovitsj, de beste bewaakster is de liefde. Daarop moet u vertrouwen, niet op de politie.”

Als Boebentsovs weigering haar al uit het veld had geslagen, liet ze daar niets van blijken.

“Nou ja, zoals u wilt.” Ze glimlachte zachtmoedig, keerde zich om naar de overige mannen en riep met een andere stem, gebiedend, veeleisend, uit: “Kom mee naar het park. Maar wel ieder voor zich, om het wat enger te laten zijn, dan roepen we wel naar elkaar.”

Ze holde de traptreden af en loste in het duister op. Sjirjajev, Poggio en Pjotr Georgijevitsj liepen zwijgend achter haar aan. De laatste draaide zich nog om en vroeg: “En wat doet u, zuster Pelagia? Komt u mee, het is inderdaad een wonderschone avond.”

“Nee, Pjotr Georgijevitsj, ik ga ook een bezoekje aan uw grootmoeder brengen.”

Pelagia liep achter de vervaarlijke inspecteur aan en op het terras dat een paar tellen daarvoor nog vol met mensen had gezeten, bleef alleen Spasenny achter, die zich een schaaltje frambozenconfituur opschepte.

“Morgenochtend vroeg voelt u zich stukken beter, tantelief, en dan gaan wij een rij toertje maken,” zei Boebentsov op een zelfverzekerde toon die geen tegenspraak duldde, terwijl hij Marja Afanasjevna’s pols vasthield en haar recht in de ogen keek. “We doen alleen eerst een zaakje met de advocaat. Het is heel goed en heel terecht dat u hem laat komen. Het is toch ook beschamend en lachwekkend om Drozdovka aan een klaploopster na te laten. Dat is hetzelfde als dat Elizabeth I van Engeland haar kroon aan de hofnar had nagelaten. Zo gaat dat niet, tantelief.”

“Aan wie moet ik het dan nalaten? Aan Petjka en Nainka?” wierp Tatisjtsjeva nauwelijks hoorbaar tegen. “Die gooien alles over de balk. Die verkopen het landgoed, en dan niet aan een fatsoenlijk iemand, omdat de adel heden ten dage geen geld heeft, maar aan een of andere zak met geld. Die hakt het park om, opent een fabriek in het huis. Dzjannetka zal niets gaan veranderen, die laat alles zoals het is. Ze zal Pjotr en Naina geld geven, ze zijn als familie voor haar, maar ze zal ze niet gaan verwennen.”

“Koningin Elizabeth ging anders te werk, die maakte Jacob Stuart erfgenaam, ook al had ze wel familie die nader was dan hij. En alleen omdat ze zich zorgen maakte over het welzijn van haar bezit. Stuart was echt een staatsman. De koningin kon er zeker van zijn dat hij haar rijk niet alleen in stand zou houden maar ook aanzienlijk zou versterken. Ze wist dat hij haar nagedachtenis in grenzeloze dankbaarheid zou eren en haar dierbare medestanders niet in de kou zou laten staan.”

Wat Pelagia het meest verbijsterde, was het feit dat Vladimir Ljvovitsj zich absoluut niet schaamde voor buitenstaanders. Nou ja, vooruit, Tanja zat te soezen, onderuitgezakt tegen de rug van haar stoel, die was doodop van de hele dag, maar Pelagia zelf zat vlak naast hem, pal aan het voeteneind van het bed, en liet haar breipennen met opzet zo hard mogelijk tikken, opdat de schaamteloze kerel tot zijn positieven zou komen.

Kun je net denken!

Boebentsov boog dichter naar haar toe, haar als voorheen in de ogen ziend.

“Ik weet wel hoe ik uw nagedachtenis moet vereeuwigen. U hebt geen zerk van carraramarmer nodig en geen grafkapel. Dat is allemaal dode steen. U moet een ander monument krijgen, levend en schitterend, dat zich vanuit Drozdovka over heel Rusland uitspreidt en vervolgens over de hele wereld. Wie zet uw nobele en bewerkelijke zaak met het fokken van de witte buldog voort? Voor hen is dat immers maar een domme gril, een malle kuur. Die miss Wrigley van u kan honden niet uitstaan.”

“Dat is waar,” kraste Marja Afanasjevna. “Vorig jaar bestond ze het zelfs een poes te nemen, maar Zagoeljaj en Zakidaj hebben die in tweeën gescheurd.”

“Ziet u wel. Terwijl ik van kindsbeen af een hondenman ben. Mijn vader had voortreffelijke hazewindhonden. Ik kan wel zeggen dat ik op een hondenfokkerij ben opgegroeid. Nog een jaar of tien en dan heeft deze krachtpatser hier,” Vladimir Ljvovitsj krabde Zakoesaj, die heerlijk aan de zij van de generaalsvrouw lag te ronken, achter zijn oor, “een krachtig, stabiel ras. Dan spreken ze van de “tatisjtsjev,” zodat er over honderd, tweehonderd jaar…”

Op dat moment stelde Zakoesaj, wakker geworden door de aanraking en aandachtig de hand gadeslaand die achteloos aan zijn oor frunnikte, een krachtige daad en zette zijn kleine, scherpe tandjes in de welverzorgde vinger.

“Au!” schreeuwde Boebentsov onaangenaam verrast en met een ruk trok hij zijn hand terug, waardoor de pup met een koprol naar de grond vloog, evenwel helemaal niet beledigd was, maar opgetogen kefte, even met zijn platte kop schudde en opeens ijlings naar de deur stoof, die niet helemaal dicht was, maar op een kier stond.

“Hou hem tegen!” schreeuwde Marja Afanasjevna panisch, met een ruk uit haar kussens omhoogkomend. “Tanja! Tanja! Hij doet het weer!”

Het kamermeisje schoot van haar stoel, maar slaapdronken als ze was, begreep ze er niets van, en ook Vladimir Ljvovitsj kwam overeind.

Het ronde witte kontje zat klem in de smalle spleet, maar niet voor lang. De dikke pootjes stampten driftig op de vloer, de deur ging iets verder open en Zakoesaj stormde de vrijheid tegemoet.

“Stop!” riep Boebentsov. “Maakt u zich niet ongerust, tantelief, ik heb hem zo te pakken.”

Gedrieën – Vladimir Ljvovitsj, Pelagia en Tanja – holden ze de gang op. De pup tekende zich inmiddels als een witte vlek aan het eind van de gang af. Toen hij zag dat zijn initiatief naar waarde geschat werd, liet hij triomfantelijk gekef horen en sloeg de hoek om.

“Hij holt de tuin in!” kreunde Tanja. “De deuren staan wijdopen!”

Zakoesaj was sneller dan zijn achtervolgers – toen ze de veranda kwamen op gestoven, zag Pelagia nog net een dartel wit vlekje de trap afspringen en pardoes in het duister verdwijnen.

“We moeten hem zo snel mogelijk vangen, anders wordt tantelief gek,” zei Boebentsov bezorgd en hij commandeerde als een militair: “Jij, hoe heet je ook alweer, naar links, het nonnetje naar rechts, ik rechtdoor. Schreeuwen jullie naar de anderen dat ze ook gaan zoeken. Voorwaarts!”

Even later werd de slaperige rust van het park verstoord door een meerstemmige oproep aan de voortvluchtige.

“Zakoesajtsjik! Zakoesajoesjka!” riep Pelagia.

“Zakoesaj! Kom hier, zeg ik je!” riep Tanja ergens schril vanachter een frambozenstruik.

“Heren, Zakoesaj is weggelopen!” lichtte Boebentsov met opgewekte cavalerietenor de door het park dwalende wandelaars in.

En hun reacties lieten niet lang op zich wachten.

“Oeai!” klonk Pjotr Georgijevitsj van ergens uit de verte. “Hij ontkomt niet, de kwelgeest! We sporen hem op en geven hem op zijn ziel!”

“Pak hem, pak hem!” begon Kirill Nifontovitsj vanachter een berkenbosje te joelen. “Miss Wrigley, ik ga naar het bosweitje, en u gaat daarheen!”

En overal knapten takken, klonken vrolijke stemmen op, klaterend gelach. Het was het begin van een gebruikelijk, tot ritueel geworden spel.

Zuster Pelagia probeerde het duister te doorboren, spitste haar oren – of het vertrouwde gejank niet ergens opklonk. En een poosje later, na een minuut of tien, zag ze, niet ver van de rivieroever inmiddels, dan toch iets kleins en wits voor zich. Ze versnelde haar pas – hij was het echt, Zakoesaj. Hij was moe gerend onder de kleine, verdroogde esp gaan liggen, op twee stappen van het gazon van de Engelse.

“Daar ben je dan!” zong Pelagia zachtjes, om de rakker niet aan het schrikken te maken – anders kon je hem de halve nacht in het kreupelhout gaan lopen zoeken.

Opzij klonken snelle voetstappen in het struikgewas, kennelijk was er nog iemand die zich hierheen haastte.

De non sloop naar de pup, boog zich over hem heen en pakte hem met de zegevierende uitroep “Hebbes!” met beide handen bij zijn ronde warme flanken.

Zakoesaj gaf geen kik, verroerde zich niet.

Pelagia hurkte ijlings neer. Haar hart kromp ineen, alsof het geen zin meer had haar bloed rond te pompen, en daardoor werd het benauwd in haar borst en heel warm.

De kop van de pup zat vreemd op zijn nek, ernaast lag een grote, platte steen die in het maanlicht blonk met een natte plek van aangeplakte vochtige aarde. Daar zag je ook de kuil waar de steen was uit gewipt.

In de dood was Zakoesajs snuitje langgerekt en droefgeestig geworden. Nu was hij inderdaad net een engeltje.

De voetstappen maakten nog steeds een schurend geluid in de struiken, maar ze klonken niet dichterbij, maar juist verder weg en doffer. Nu pas begreep Pelagia dat iemand zich niet naar hier spoedde, maar van hier.