De dood van Zagoeljaj

…Hoef ik u te zeggen dat onze stad tegen de tijd van het Appelfeest, zo gauw de lucht maar van de zomer naar de herfst begint te draaien, de gewoonte heeft een ware invasie van cicaden te ondergaan, zodat je ‘s-nachts de slaap niet kunt vatten als je dat eens wilt, zulke trillers komen er van alle kanten, terwijl de sterren laag staan, heel laag, en de maan al een ganse tijd vlak boven de klokkentoren hangt en daarmee op de appel van ons fameuze ‘zure room’–ras lijkt, dat door de plaatselijke kooplieden ook aan het keizerlijk hof wordt geleverd en dat zelfs naar Europese tentoonstellingen gaat. Als iemand uit de hemelse sferen, vanwaar de stralen van de nachtelijke hemellichamen neerstromen, per ongeluk zijn oog eens op Zavolzjsk zou laten vallen, zou die geluksvogel vast het panorama van een soort toverrijk voor zich zien: de loom glinsterende Rivier, de blinkende daken, de schittering van gaslantaarns, en het kwikzilveren getinkel van het cicadenkoor dat boven het bonte spel van lichtschijnsels waart.

Maar laten we terugkeren naar eerwaarde Mitrofani. De natuur is alleen ter sprake gebracht om aan te geven dat ook een gewoon mens, met minder zorgen belast dan de bisschop van het gouvernement, die nacht de slaap niet makkelijk zou hebben kunnen vatten. Niet voor niets beweerden boze tongen, die tegen iedereen, deze waardige herder niet uitgezonderd, wel worden geroerd, dat juist de monseigneur, en helemaal niet gouverneur Anton Antonovitsj von Gaggenau, de ware heerser over ons uitgestrekte gebied was.

Trouwens, het mag dan nog zo groot zijn, dichtbevolkt is het niet. Echte steden zijn er naast Zavolzjsk eigenlijk niet, de rest, de hoofdplaatsen van de gewesten incluis, bestaat uit uit hun krachten gegroeide dorpen met een plukje stenen overheidsgebouwen om het enige plein, een klein kathedraaltje en een stuk of honderd houten huisjes met blikken daken, die bij ons om een of andere reden van oudsher altijd groen worden geverfd.

En de hoofdstad van het gouvernement was ook geen Babyion van heb ik jou daar; op het onderhavige moment telde de totale bevolking 23.511 zielen van beiderlei kunne. Weliswaar werd er in de week na de transfiguratie, als er niemand dood zou gaan, een toename van het aantal inwoners met twee verwacht, omdat de vrouw van Sjtops, de bestierder van de gouvernementskanselarij, en vrouw Safoelina op alle dag liepen, waarbij de laatste, naar ieders mening, zelfs al over tijd was.

De gewoonte het inwonertal strikt bij te houden was nog maar recent ingevoerd door de huidige machthebbers, en dan nog alleen in de steden. Hoeveel volk zijn kostje in de bossen en moerassen verdiende, mocht God weten, ga dat maar eens tellen. Van de Rivier tot de bergen van de Oeral strekken zich honderden wersten ondoordringbaar, sluimerend kreupelhout uit. Daar staan de kloosters van de ras-kolniken* en de zoutfactorijen, terwijl aan de oevers van diepe, donkere beken die voor het grootste deel helemaal geen naam hebben, de stam der Zytjaken woont, een vreedzaam en gehoorzaam volk, van Oegrische herkomst.

* Zie de aantekeningen bij de vertaling op p. 377

De enige vermelding over het aloude bestaan van ons onaanzienlijke district is te vinden in de Novgorodse anthologie, een kroniek uit de vijftiende eeuw. Daarin is sprake van een gast uit Novgorod, genaamd Ropsja, die in de bossen alhier “gevangen werd door woeste heidenen met blote buiken” en als offer aan de stenen afgod Sjisjiga onthoofd werd, waardoor, zoals de kroniekschrijver ter verduidelijking nodig vond uit te leggen, “genoemde Ropsja het leven liet, overleed en zonder hoofd begraven werd.”

Maar dat waren oude, mythische tijden. Thans heersen te onzent rust en voorspoed, wordt langs ‘s heren wegen niet geroofd of gemoord en zijn de wolven in de bossen hier door de overvloed aan klein wild zelfs aanmerkelijk dikker en luier dan in andere gouvernementen. We hebben een goed leven, zoals God dat eenieder geven moge. En wat het gemok van de tegenstrevers van de bisschop betreft, zullen wij niet gaan redetwisten over wie de ware heerser over de streek Zavolzje is, eerwaarde Mitrofani, gouverneur Anton Antonovitsj, de geslepen raadslieden van de gouverneur of gewoon Ljoedmila Platonovna, de vrouw van de gouverneur – omdat het ons niet aangaat. We zeggen slechts dat de monseigneur in Zavolzje heel wat meer bondgenoten en bewonderaars heeft dan tegenstanders.

In verband met zekere gebeurtenissen verstoutten laatstgenoemden zich trouwens de kop op te steken, wat Mitrofani nog andere dan met de gebruikelijke razernij der cicaden samenhangende redenen tot slapeloosheid bezorgde. Dan fronste hij zijn hoge voorhoofd met de drie diepe rimpels of zijn zware, zwarte wenkbrauwen.

Schoon van aangezicht is de prelaat van Zavolzje, niet zomaar welgevormd, maar waarlijk schoon, zoals je eerder bij een oud-Russische vorst of Byzantijnse veldheer zou verwachten dan bij een zielenherder. Hij heeft lange, grijze manen, terwijl zijn baard, lang ook, en zijdezacht, nog steeds voor de helft zwart is, en er in zijn snor helemaal nog geen grijs haartje te bekennen is. Een scherpe blik, merendeels even mild als helder, maar des te verschrikkelijker wanneer deze door toorn verduisterd begint te bliksemen. Op zulke dreigende momenten komen ook de strenge plooien naast zijn jukbeenderen beter uit, en de adelaarskromming van zijn raszuivere neus. De stem van de eerwaarde is diep, sonoor, met lage rollers, even dienstig voor een innig gesprek, een bezielde preek als voor een bezonken toespraak op een zitting van de Heilige Synode.

In zijn jonge jaren had Mitrofani er ascetische inzichten op na gehouden. Hij ging toen gekleed in een pij van jute, peigerde zijn lichaam af met onophoudelijk vasten en droeg volgens zeggen zelfs gietijzeren gewichten onder zijn hemd, maar deze gestrengheden had hij reeds lang uitgebannen door ze als overbodig, niet ter zake doende en zelfs schadelijk voor de ware godsvrucht te beschouwen. Toen hij de jaren des onderscheids bereikte, werd hij coulanter voor eigen en andermans vlees, gaf voor zijn dagelijkse kledij zelfs de voorkeur aan een soutane van fijn laken, blauw of zwart. En soms, als de autoriteit van het bisschopsambt zulks vereiste, hulde hij zich in een paarse toga van peperduur brokaat, liet een zesspan voor het episcopale galarijtuig spannen en moest er beslist een tweetal statige en baardige kloosterlingen op de achterplankieren, in een groene kaftan met epauletten die net een livrei leek.

Er waren natuurlijk ook mensen die de monseigneur heimelijk betichtten van sybaritische gewoonten en een hang naar luxe, maar zelfs zij vielen hem daarom niet te streng, de hoge afkomst van Mitrofani indachtig, die van kindsbeen af aan weelde gewend was en er daarom geen enkele betekenis aan hechtte, haar “geen enkele aandacht verwaardigde,” zoals zijn secretaris, vader Serafïm Oeserdov, het verwoordde.

De monseigneur van Zavolzjsk was geboren in een deftige hoffamilie, had bij het Pagekorps gezeten en was vandaar bij de gardecavalerie gegaan (onder Nicolaas 1 nog). Hij leidde het leven dat voor zijn milieu gebruikelijk was, en als er al iets was waarin hij zich van zijn leeftijdgenoten onderscheidde, dan was het alleen een zekere neiging tot filosoferen, niet zo uitzonderlijk overigens onder ontwikkelde en gevoelige jongelieden. In zijn regiment werd “de filosoof gezien als een goede kameraad en een plichtsgetrouwe cavalerist, zijn meerderen mochten hem graag en lieten hem promotie maken, en tegen zijn dertigste zou hij vast kolonel zijn geweest, maar toen kwam de Krimoorlog. God mag weten welke inzichten de toekomstige kerkvorst van Zavolzjsk in zijn eerste gevechtshandeling, een paardentreffen in de buurt van Balaklava,” waren geopenbaard, maar het was wel zo dat hij na hersteld te zijn van een sabelhouw de wapens niet opnieuw ter hand wenste te nemen. Hij verliet de strijdkrachten, nam afscheid van zijn familie en was algauw op proef in een van de meest afgelegen kloosters. Je kunt je echter ook nu nog, vooral als Mitrofani ter gelegenheid van een van de twaalf grote feestdagen in de kerk de gebedsdienst leidt of in de consistorie een vergadering voorzit, gemakkelijk voorstellen hoe hij met rollende donderslagen zijn ulanen commandeerde: “Sabel in de aanslag, mannen! Voorwaarts, mars!”

Een uitzonderlijk man komt in elke loopbaan bovendrijven, en Mitrofani verkeerde niet lang in de anonimiteit van het afgelegen kloosterleven. Zoals hij eerder als officier de jongste eskadronscommandant van de hele lichte cavaleriebrigade was geweest, zo viel het hem nu ook ten deel de jongste van de orthodoxe bisschoppen te worden. Na bij ons in Zavolzjsk aanvankelijk als vicaris en vervolgens als aartspriester benoemd te zijn legde hij zo veel wijsheid en ijver aan den dag, dat hij binnen de kortste keren voor een hoog kerkelijk ambt naar de hoofdstad werd geroepen. Menigeen dichtte hem in de naaste toekomst de witte mijter van metropoliet toe, maar nadat hij iedereen versteld had doen staan, verliet hij wederom de gebaande wegen – van de ene dag op de andere vroeg hij toestemming naar onze uithoek terug te mogen keren en na lange pogingen hem op andere gedachten te brengen liet men hem, tot vreugde van de Zavolzjanen, in vrede gaan, waarna hij deze bescheiden, ver van de hoofdstad gelegen post nooit meer heeft verlaten.

Maar wat maakt het uit, die afgelegenheid? Het is al zo lang bekend: hoe verder van de hoofdstad, hoe dichter bij God. Terwijl de hoofdstad zich gerust tot duizend werst daarbuiten uitstrekt, als zij zich dat vanuit haar hoge positie en met haar verziende blik in haar hoofd haalt.

Het was vanwege een dergelijke gril dat de eerwaarde nu de slaap niet kon vatten en zonder voldoening naar het snel vervelende crescendo der cicaden lag te luisteren. De gril van de hoofdstad had een gezicht en een naam, hij heette Boebentsov, inspecteur der Synode, en het waren zijn hoofdbrekens over de vraag hoe hij dit achterbakse heerschap zijn vet moest geven die de monseigneur voor de honderdste maal op zijn bed van eendendons van de ene zij op de andere deden draaien, deden zuchten en kreunen.

De sponde in de rustkamer van de aartsbisschop was een apart, ouderwets geval, uit de tijd van Elizabeth nog, op vier pilaren en met een baldakijn in de vorm van de sterrenhemel. Tijdens zijn inmiddels vervlogen dweepzucht met de ascese had Mitrofani voortreffelijk op stro geslapen, op kale planken, tot hij tot de conclusie was gekomen dat het dom gedoe is om het vlees te doden, nergens goed voor ook, want daarvoor heeft de Here het niet naar Zijn beeld en gelijkenis geboetseerd, en dat het een aartsherder ook niet betaamde te snoeven tegenover de clerus onder hem door deze een afmattende gestrengheid op te leggen waartoe sommigen de innerlijke voorkeur ontberen en waartoe zij volgens het kerkelijk reglement ook niet gehouden zijn. Toen hij oud en wijs genoeg was geworden begon de monseigneur steeds meer te neigen naar de mening dat de ware beproevingen iemand niet op fysiologisch maar op geestelijk terrein worden gezonden en dat de verdelging van het lichaam lang niet altijd de redding van de ziel met zich meebrengt. Daarom waren de episcopale vertrekken niet minder goed ingericht dan het gouverneurshuis, was de dis in de eetzaal zelfs onvergelijkelijk veel beter en was de appelboomgaard de beste van de hele stad – met prielen, rotonden en zelfs een fontein. Het was er vredig, schaduwrijk, gedachtebevorderend, zijn tegenstrevers mochten zeggen wat ze wilden, je kon ze nu eenmaal niet allemaal de mond snoeren.

Die sluwe controleur Boebentsov moest hij als volgt aanpakken, bedacht de eerwaarde. Allereerst Konstantin Petrovitsj in Petersburg schriftelijk op de hoogte stellen van alle kunsten van zijn gevolmachtigde nuntius, en van het onheil dat die kunsten over de kerk af zouden kunnen roepen. De opperprocureur is een intelligent man. Mogelijk dat hij er gehoor aan geeft. Hij kan het echter niet laten bij een brief, hij moet beslist de gouverneursvrouw Ljoedmila Platonovna voor een gesprek uitnodigen, om op haar geweten in te werken, haar een beetje beschaamd te maken. Ze is een aardige en eerlijke vrouw. Ze zal zich moeten bedenken.

Alles komt wel goed. Zo simpel als wat.

Het was een pak van zijn hart, maar toch kwam de slaap nog steeds niet, en dat lag niet aan de volle maan, en zelfs niet aan de cicaden.

Omdat hij wist hoe hij in elkaar zat en de gewoonte had om de werking van zijn eigen mechanisme te ontrafelen, tot het laatste schroefje uit elkaar te halen, ging Mitrofani liggen uitvogelen wat voor worm er aan hem knaagde, wat zijn verstand ervan weerhield zich in een wolk van slaap te hullen. Wat was de reden?

Toch niet het recente gesprek met de onbekookte noviet van adellijke afkomst die hij geweigerd had in te wijden? De eerwaarde had er niet omheen gedraaid, haar klip en klaar toegevoegd: “Mijn dochter, u hebt geen Heerlijke Hemelse Bruidegom van node, dat zijn allemaal hersenschimmen van u. U moet een doodgewone bruidegom hebben, een ambtenaar of, beter nog, een officier. Met een snor.” Dat had hij niet moeten doen natuurlijk. De hysterica had ook nadien nog een lang en vermoeiend obstakel gevormd. Maar goed, dat was iets futiels. Wat verder nog?

Hij moest een onaangenaam besluit nemen over de vader bedrijfsleider van het Bogojavlenski-klooster. Vanwege liederlijke dronkenschap en het onzedelijk bezoek van vrouwen van onbetamelijk gedrag was de boosdoener veroordeeld tot uitzetting uit het klooster en terugkeer tot zijn oorspronkelijke roeping. Dat zou een hele papierwinkel geven, brieven aan de hoogste eerwaarde, aan de Synode. Maar ook dat was de gewoonste zaak van de wereld, dat was niet de reden van zijn onrust.

Mitrofani dacht nog eens na, tastte zichzelf af, zoals hij als kind had gedaan, met “warm of koud” en begreep opeens: de brief van zijn oudtante, generaalsvrouw Tatisjtsjeva, daar kwam dat wormstekige gevoel vandaan. Hij stond er zelf van te kijken, maar zijn hart bevestigde het meteen: heet, precies raak. Het leek onzin, maar vanbinnen was het alsof er kattennagels schraapten. Zou hij hem nog eens lezen?

Hij ging rechtop zitten, stak de kaars aan, zette zijn pince-nez op. Waar was hij, die brief? Ah, daar, op het tafeltje.

“Mijn lieve Misjenka,” schreef de oude Marja Afanasjevna, haar familielid ouder gewoonte bij zijn lang vergeten wereldse naam noemend, “alles goed met je? Heeft die vervloekte jicht je laten varen? Breng je wel een koolblad aan, zoals ik je zei dat je moest doen? Apollon Nikolajevitsj zaliger zei altijd dat…” Daarna volgde een uitgebreide beschrijving van de wonderdadige eigenschappen van rodekool, en de monseigneur liet zijn blik ongeduldig langs de in een regelmatig, ouderwets handschrift neergeschreven regels glijden. Zijn ogen bleven haken aan een onaangename achternaam. “Ik kreeg opnieuw bezoek van Vladimir Ljvovitsj Boebentsov. Wat een leugens worden er verteld, als zou hij een schelm zijn, een moordenaar haast. Een geweldig jongmens, ik mag hem wel. Rechtdoorzee, zonder fratsen, en met verstand van honden. Weet je dat hij nog familie is, van de Strjochninkant? Opoe Adelaïda Sekandrovna was in haar tweede trouwen…” Nee, dat was het ook niet, verder.

Aha, hier: “…Maar dat heeft niets met de zaak te maken en het staat hier alleen omdat ik door mijn zwakke hart aarzelde om ter zake te komen. Ik hoef er maar aan te willen beginnen, de stoute schoenen aan te trekken, of de tranen komen weer, mijn hand begint te trillen en mijn borst wordt door kou beklemd. Ik schrijf je niet zomaar, Misjenka. Ik heb een groot verdriet, eentje dat alleen jij begrijpt, terwijl anderen er wel om zullen moeten lachen, zullen zeggen dat die oude zottin helemaal de weg kwijt is. Ik had zelf naar je toe willen komen, maar ik heb er de puf niet voor, al lijkt het toch niet de wereld uit. Ik lig maar languit te huilen en te huilen. Je weet hoeveel jaar, hoeveel kracht en hoeveel financiële middelen ik erin gestoken heb om het levenswerk van Apollon Nikolajevitsj te voltooien.” (Bij deze passage schudde de eerwaarde zijn hoofd, omdat hij nogal sceptisch was over het levenswerk van zijn oom zaliger.) “Hoor dan, mijn beste, wat een misdrijf er op mijn Drozdovka is voorgevallen. Een onverlaat, en wel een van mijn eigen intimi, heeft gif in de soep van Zagoeljaj en Zakidaj gestrooid. Zakidaj is nog jong, ik heb hem gered met een braaksteen, zo bleek, maar Zagoeljajoesjka is heengegaan. Hij heeft de hele nacht heen en weer gelopen, gerend, mensentranen vergoten en hij keek me zo klaaglijk aan, alsof hij zeggen wilde: toe, moedertje, red me nou, al mijn hoop is op jou. Ik heb hem niet kunnen redden. Tegen de ochtend slaakte hij een klaaglijke kreet, viel op zijn zij en gaf de geest. Ik streek het vaantje en heb volgens zeggen drie uur buiten westen gelegen, tijd genoeg zelfs voor de dokter om uit de stad te komen. Nu lig ik hier zo slap als een vaatdoek, en dan vooral van angst. Het is immers een samenzwering, Misjenka, een misdadig complot. Iemand wil mijn kindertjes om zeep helpen, en mij, oude vrouw, erbij. Ik smeek je bij God de Almachtige hierheen te komen. En dan niet voor herderlijke troost, daar zit ik niet om verlegen, maar voor opsporingswerk. Iedereen zegt dat jij de gave hebt om dwars door iedere schurk heen te kijken en elke misdadige streek te doorgronden. Erger misdaad verzin je toch niet? Echt, kom hierheen, red me. Dan ben ik je eeuwige bewonderaarster en schuif ik je in mijn wilsbeschikking een royaal deel toe, voor een kerk desnoods, of voor een of ander klooster, of voor weeskinderen.” Helemaal aan het eind van haar brief ging tante van een amicale toon op een officiële, eerbiedige over: “Mij in uw vaderlijke aandacht aanbevelend, aan uw bisschoppelijke gebeden, en biddend voor het welzijn van uwe eerwaarde, verblijf ik, de toegewijde dienstmaagd van uwe eerwaardigheid, Marja Tatisjtsjeva.” Hier moet wellicht enige toelichting worden gegeven over de gave waar generaalsvrouw Tatisjtsjeva van gewaagde, en die eigenlijk niet helemaal gepast leek voor iemand die het ambt van bisschop bekleedde. Niettemin telde de eerwaarde naast alle andere, nog verhevener verdiensten ook een kostbaar, zeldzaam dun gezaaid talent om allerlei hoofdbrekende raadsels te ontwarren, vooral wanneer die een misdadige achtergrond hadden. Je kunt zelfs zeggen dat Mitrofani een ware hartstocht voor dat soort hersengymnastiek had, en het gebeurde meer dan eens dat de politieautoriteiten, zelfs die uit aanpalende gouvernementen, hem nederig om raad kwamen vragen in een of ander netelig onderzoek. De kerkvorst van Zavolzjsk was heimelijk apetrots, maar dan niet zonder een knagend geweten: ten eerste, omdat deze trots ongetwijfeld tot de rangen der ijdele zwakten behoorde; ten tweede, om nog een andere reden waar alleen hijzelf en nog een ander persoontje weet van hadden, en waar we daarom maar het zwijgen toe doen.

Tantes verzoek om naar haar landgoed te sjezen voor onderzoek naar de omstandigheden rond Zagoeljajs dood, had de monseigneur ‘s-avonds bij eerste lezing van de brief wel een beetje geamuseerd. En ook nu hij het epistel overlas, dacht hij: onzin, het ouwe mens doet maar wat gek. Die ligt een dag of wat en komt weer overeind.

Hij doofde de kaars en kroop in bed, maar zijn hart was nog steeds niet gerust. Hij probeerde te bidden voor tantes genezing. Het is bekend dat een nachtelijk gebed eerder tot God doordringt. Zo schrijft ook de heilige Chrisostomos dat God het meest erbarmd wordt door nachtgebeden, “wanneer gij de tijd der ruste met groot geween doorbrengt.”

Maar het werd een zielloos gebed, louter de loze woorden van een papegaai, en van dat soort gebeden moest de eerwaarde niets hebben. Hij legde iemand ook nooit een penitentie van gebeden op, vond dat godslasterlijk. Als het alleen maar de mond uit gaat, zonder het hart te beroeren, is een gebed helemaal geen gebed.

Goed, laat Pelagia maar gaan, besloot Mitrofani. Laat zij maar uitzoeken wat die verdomde Zagoeljaj is overkomen.

Meteen viel er een last van hem af, en met hun drukke meerstemmigheid schrijnden de cicaden niet langer zijn ziel, maar wiegden die in slaap, en de maan deed geen pijn meer aan zijn ogen maar leek zijn gezicht met warme melk te wassen. Mitrofani sloot zijn oogleden, streek de rimpels op zijn strenge voorhoofd glad. Hij sliep.

Vanaf de vroege morgen werd in de huiskerk het ooft gezegend, ter gelegenheid van de Goddelijke Transformatie, ook wel het Appelfeest genoemd. Mitrofani hield van deze dag, toch niet de grootste van de twaalf hoogtijdagen, om zijn helderheid en zijn Gode welgevallige luchtige toets. Hij ging de dienst niet zelf voor, stond achteraf en opzij, op de bisschopsverhoging van waaraf hij het beste uitzicht had op de met appels versierde kerk, het talrijke kerkvolk en de geestelijken en diakenen in hun speciale “appelgewaden” – hemelsblauw met goud, en daarop borduursels van vruchten en festoenen. De zangers van het vermaarde bisschoppelijke koor die van twee kanten naar elkaar toe kwamen, gingen zo tekeer dat de zware kristallen kroonluchter met zijn hangertjes in alle kleuren van de regenboog welluidend begon te tinkelen onder het gewelf. Vader Amfiteatrov begon de appels te zegenen: “Heer, onze God, die hun die in U geloven het gebruik van Uw scheppingen bereidt, zegent Gij zelve de vruchten die voor U liggen met Uw woord…”

Mooi.

De dienst op het Appelfeest is niet zo lang, wel vreugdevol. De kerk ruikt fris en sappig, omdat iedereen manden appels bij zich heeft om te laten besprenkelen. En onder Mitrofani, op een tafeltje, stond ook een zilveren schaal met reusachtige rode, ananasachtige keizerlijke appels uit de boomgaard van de eerwaarde, sappig, zoet, geurig. Wie er een van de monseigneur kreeg, zag dit als een bijzondere onderscheiding en genoegdoening.

Mitrofani stuurde een invalide, een knechtje uit de bisschoppelijke staf, naar het linkeroksaal, waar een keurige rij nonnen stond, volgens hun gelofte gehouden les te geven aan de meisjesschool van het bisdom. De bode fluisterde de hoofdonderwijzeres, de lange, magere zuster Christina, in het oor dat de eerwaarde haar op een appeltje wilde trakteren, en ze keek om zich heen, maakte een buiging van dankbaarheid. Rechts van haar, dacht hij (aan haar rug liet zich dat niet meteen raden), stond zuster Jemilia, die rekenen, aardrijkskunde en nog een paar vakken gaf. Vervolgens de scheefgegroeide zuster Olimpiada, die godsdienstles deed. Daarna twee even krom gebogen zusters, Amvrosia en Apollinaria, niet uit elkaar te houden; de een gaf taal en geschiedenis, de ander handwerken. En helemaal aan de zijkant, bij het muurtje, de kleine, spichtige zuster Pelagia (letterkunde en gymnastiek). Die kon je, al zou je dat willen, met niemand anders verwarren: haar hoofddoek zat op halfzeven, van opzij – voor nonnen een ontoelaatbare schande – stak een sliert rossig haar naar buiten die helemaal brons kleurde in de zonnestralen.

Mitrofani slaakte een zucht, zich opnieuw, voor de zoveelste keer afvragend of hij geen vergissing had begaan door Pelagia destijds zijn zegen voor haar wijding te hebben gegeven. Hij had haar deze niet kunnen onthouden, de jonge maagd had een groot verdriet en een zware beproeving achter de rug, een die niet elke ziel had kunnen doorstaan, maar ze had weinig van een non: ze was te druk, had te weinig zitvlees, was te nieuwsgierig en te onbezadigd in haar bewegingen. Maar zo ben je zelf ook, oude sukkel, verweet de monseigneur zichzelf, en hij slaakte nogmaals een zucht, met nog meer verslagenheid.

Toen de nonnen zich opstelden om elk een appel van de monseigneur te krijgen, maakte hij voor iedereen een onderscheid: de een liet hij zijn hand kussen, de ander gaf hij een lichte aai over haar bol, tegen een derde glimlachte hij gewoon, maar met de laatste, Pelagia, gebeurde iets hilarisch. In haar onbeholpenheid ging ze op de voet van de hypodiaken staan, deinsde met een verontschuldiging achteruit, botste met haar arm en haar elleboog recht tegen de schaal. Donderend geraas, de galm van het zilver tegen de stenen vloer, de rode appels rolden verheugd alle kanten op, en de jochies van de godsdienstschool, die ze helemaal niet mochten hebben, omdat het deugnieten en belhamels waren, gristen reeds de kostbare keizerlijke ananas weg, lieten niets over voor de waardige, verdienstelijke mensen die na Pelagia op hun beurt stonden te wachten. Zo ging het eeuwig en altijd met haar, ze was geen non, maar een sproetig misverstand.

Mitrofani beet op zijn lippen, maar onthield zich van een terechtwijzing, omdat dit het huis Gods was en een feestdag.

Hij zei alleen, haar zegenend: “Doe die lok weg, schaam je. En kom naar de bibliotheek. Ik moet je spreken.”

“Een ezel verbeeldde zich eens een renpaard te zijn, begon door zijn neusgaten te briesen en met zijn hoeven tegen de grond te slaan.” (Zo begon de eerwaarde het onderhoud.) ‘Ik ren iedereen voorbij!’ riep hij. ‘Ik ben de snelste, de dartelste!’ En hij riep dat zo overtuigend dat iedereen om hem heen hem geloofde en telkens herhaalde: ‘Die ezel van ons is helemaal geen ezel, maar een rasechte draver. We moeten hem nu de renbaan op laten gaan, om hem alle, maar dan ook alle prijzen te laten winnen.’ En sindsdien had de ezel geen leven meer, omdat men hem, zodra er ergens maar een wedstrijd was, bij de teugel nam en naar de renbaan sleurde. ‘Kom op, langoor,’ zeiden ze dan, ‘laat ons niet in de steek.’ Zo begon het lieve leventje voor de ezel.”

De non, allang gewend aan de zinnebeeldige verhalen van de prelaat, luisterde aandachtig toe. Als je een oppervlakkige blik op haar wierp, zag je een jeugdig ding: een zuiver gezicht, lieftallig ovaal, innemend en schijnbaar naïef, maar deze bedrieglijke indruk kwam door haar kleine wipneusje en door haar verbaasd opgetilde wenkbrauwen, terwijl haar onderzoekende ronde, donkerbruine ogen achter een even rond brilletje allesbehalve simpel keken, en je aan deze ogen kon zien: nee, dit is geen groentje, die weet wat verdriet is, die heeft iets meegemaakt en nagedacht over wat ze had meegemaakt. Die frisheid en jeugdigheid kwamen door de blanke huid die vaak gepaard gaat met rossigheid, en van het oranje vlekkenwerk van haar onuitroeibare sproeten.

“Zeg me nu eens, Pelagia, waar deze gelijkenis op slaat?”

De non verzonk in gepeins. Ze maakte geen haast met haar antwoord. Haar kleine blanke handen gingen onwillekeurig naar de linnen tas om haar middel, en omdat de eerwaarde wel wist dat Pelagia gemakkelijker nadacht met een breiwerkje in haar handen, stond hij haar toe: “Brei maar.”

Nijver tikten de scherpe, stalen pennen tegen elkaar, en Mitrofani fronste zijn voorhoofd toen hij zich herinnerde wat voor afgrijselijke producten door het werk van deze bedrieglijk bedreven vingers het licht zagen. Met het heilige paasfeest had de zuster de bisschop een witte sjaal gebracht met de letters XB*, zo scheef, alsof ze inmiddels flink hadden gevast.

“Voor wie wordt dat?” vroeg de eerwaarde voorzichtig;

“Voor zuster Jemilia. Een ceintuurtje, met een werkje van schedels en beenderen erop.”

“Vooruit maar,” zei hij gerustgesteld. “En die gelijkenis?”

“Ik denk,” verzuchtte Pelagia, “dat het over mij, zondares, gaat. Met deze allegorie, vader, wilde u zeggen dat ik net zo’n non ben als die ezel een renpaard is. En een dergelijk onbarmhartig oordeel velt u over mij omdat ik in de kerk met die appels strooide.”

“Heb je ze met opzet rondgestrooid? Om poppenkast in de kerk te maken? Biecht maar op.” Mitrofani keek haar in de ogen, maar voelde zich beschaamd, omdat hij er een stil verwijt in las. “Goed, goed, dat zei ik zomaar…Maar daar gaat mijn gelijkenis niet over, je hebt het mis. Hoe zitten wij mensenkinderen in elkaar dat we elke gebeurtenis en elk gebezigd woord onherroepelijk op onszelf betrekken? Dat is hoogmoed, mijn dochter. En jij bent een te kleine vogel om mij over jou gelijkenissen te laten uitbroeden.”

Plotseling boos geworden stond hij op, legde zijn handen op zijn rug en beende door de bibliotheek, die misschien wel enige aandacht verdient.

De bibliotheek van de bisschop was uitstekend op orde en stond onder leiding van secretaris Oeserdov, een noeste werker, in volledige overeenstemming met zijn naam. In het midden van de langste muur (zonder ramen en deuren) stond een kast met werken over godgeleerdheid en patrologie, die leerstellige geschriften herbergde in het Kerk-Slavisch, het Latijn, het Grieks en het Oudhebreeuws. Links daarvan stonden de kasten hagiografie, met de levens van heiligen, orthodoxe zowel als rooms-katholieke; rechts daarvan de werken over kerkgeschiedenis, liturgie en geloofsleer. Een aparte plaats werd ingenomen door een enorme kast met traktaten over ascese, een herinnering aan de vroegere hartstocht van de monseigneur. In die kast stonden ook uiterst zeldzame juweeltjes als eerste drukken van Het innerlijk slotvzn Sint-Theresia van Avila of van De klederen van het geestelijk huwelijk van Ruusbroec de Verbazingwekkende. Op een lange tafel die zich over het hele vertrek uitstrekte, torenden ingenaaide banden van Russische en buitenlandse kranten en tijdschriften, met een ereplaats voor de Berichten van het bisdom Zavolzjsk, de gouvernementskrant waarvan de eerwaarde hoogstpersoonlijk de redactie voerde.

De niet-religieuze literatuur, van de meest diverse signatuur, van mathematica tot numismatiek en van botanica tot mechanica, stond op stevige eikenhouten planken die volledig de drie overige wanden van het bibliotheekvertrek innamen. De enige soort lectuur die de eerwaarde uit de weg ging, omdat hij die van weinig nut vond, was de belletrie. De Hemelse Schepper had in deze wereld meer dan genoeg wonderen, raadsels en onnavolgbare verhalen bedacht, placht de kerkvorst te zeggen, zodat het niet aanging dat sterfelijke mensen eigen werelden en speelgoedmensjes gingen bedenken, dat zou bij het Goddelijk plan toch maar schamel en gewoontjes afsteken. Zuster Pelagia mocht dan weleens in discussie gaan met de eerwaarde door te wijzen op het feit dat God, omdat Hij nu eenmaal het verlangen tot scheppen in de ziel van de mens heeft laten vallen, vast wel wist of het zin en nut had om romans te schrijven. Dit theoretisch dispuut was echter niet door Mitrofani en zijn geestelijke dochter begonnen, maar al veel eerder; en het zou ook niet door hen worden beslecht.

Nadat hij was blijven stilstaan voor Pelagia, die gelaten afwachtte tot de ietwat onbegrijpelijke ergernis van haar geestelijke leermeester vervluchtigde, vroeg Mitrofani opeens: “Wat glimt die neus van jou? Weer met paardenbloemlikeur je sproetjes proberen uit te roeien? Geeft het voor een bruid van Christus pas om zich over zoiets ijdels druk te maken? Je bent immers een intelligente vrouw. En zo leert de zalige Diadoch ons ook: “Wie zich het lichaam versiert, maakt zich schuldig aan liefde voor het vlees, hetgeen een teken van ongeloof is.””

Uit de gekscherende toon van de monseigneur maakte Pelagia op dat het donderwolkje was overgedreven, en ze antwoordde kwiek: “Die Diadoch van u, eerwaarde, is een erkende obscurantist. Hij verbiedt je ook je te wassen. Hoe heet het ook alweer in zijn Liefde voor de deugde “Badhuizen dienen, omwille der onthouding, te worden uitgebannen, omdat ons veile vlees verzwakt door deze heerlijke natheid.””

Mitrofani trok zijn wenkbrauwen op en zei: “Ik laat je honderd buigingen ter aarde maken, zodat je geen oneerbiedige woorden over deze oude martelaar zegt. En over de verfraaiing van het lichaam vermaant hij ons terecht.”

Gegeneerd begon Pelagia zich met veel omhaal van woorden te rechtvaardigen, zei dat ze die strijd tegen de sproeten niet vanwege, wat God verhoede, lichamelijke schoonheid voerde, maar louter fatsoenshalve, mooie non was je met zo’n sproetenneus.

“Vooruit maar,” zei de bisschop ongelovig en hij schudde zijn hoofd, nog steeds aarzelend om ter zake te komen.

De overgang van brutaliteit naar deemoedigheid, en omgekeerd, gebeurde bij zuster Pelagia altijd bliksemsnel, dat was niet bij te houden. Zo vroeg ze nu ook, met glimmende ogen, wel heel gedurfd: “Eerwaarde, u hebt me toch niet om mijn sproetjes laten komen?”

En weer durfde Mitrofani niet over de zaak te beginnen. Hij schraapte zijn keel, beende weer door de bibliotheek. Hij vroeg hoe het met haar leerlingen ging. Of ze vlijtig waren, wel wilden leren, of de zusters hun geen overbodige dingen bijbrachten die in het leven niet hielpen maar alleen hinderden.

“Ik hoor dat jij van plan bent hun te leren zwemmen? Waar dat voor? Dat jij opdracht zou hebben gegeven een badhok aan de Rivier te laten bouwen en daar samen met hen in het water spartelen? Is dat wel goed?”

“Meisjes moeten kunnen zwemmen, omdat het, ten eerste, de gezondheid versterkt en de lenigheid van de ledematen ontwikkelt, en ten tweede aan hun slankheid bijdraagt,” antwoordde de zuster. “Ze komen immers uit arme gezinnen, ze hebben meestal geen van allen een bruidsschat. Als ze groot zijn moeten ze een bruidegom zoeken…Eerwaarde, u hebt me toch niet daarvoor van school laten komen? Eergisteren hebben we het nog over school gehad en ook over dat zwemmen.”

Pelagia was niet iemand die zich lang bij de neus liet nemen en daarom begon Mitrofani eindelijk over wat hij die voorbije nacht, voor hij in slaap was gevallen, had bedacht.

“De ezel waarover ik het had, ben ik zelf. Gehoor gevend aan jouw smeekbeden en, meer nog, aan mijn eigen loze, voor een herder volstrekt ongepaste ijdelheid, houd ik voor iedereen geheim dat niet ik, de oude sukkel, de echte bolleboos ben op het gebied van de ontraadseling van al het onduidelijke en quasi-evidente, maar jij, de stille, pij dragende zuster Pelagia. En net als van die eerzuchtige ezel verwacht iedereen van mij wonderen en nieuwe inzichten. Nu gelooft niemand het meer als ik zeg dat het allemaal jouw bemoeienis is en dat ik je alleen maar een opdracht heb gegeven…”

De breipennen hielden op met tikken, in de ronde donkerbruine ogen begonnen vuurtjes te branden.

“Wat is er dan gebeurd, vader? Kennelijk niet in ons gouvernement, anders had ik het wel geweten. Is de kerkkas weer geroofd, net als vorig jaar met carnaval?” vroeg de zuster vol ongeduldige nieuwsgierigheid. “Of is er, wat God verhoede, een geestelijke om het leven gebracht? Welke opdracht krijg ik ditmaal van uwe eerwaarde?”

“Nee, er is geen sprake van mensenmoord.” Mitrofani wendde zich vol verwarring af. “Het gaat hier om iets anders. Niet op het gebied van de misdaad. Het is in elk geval geen zaak voor de politie…Ik vertel, en jij luistert voorlopig. Naderhand zeg je wat je denkt. Brei maar. Brei en luister…”

Hij liep naar het raam en alles wat volgde zei hij terwijl hij de tuin in keek en van tijd tot tijd met zijn vingers tegen het kozijn tikte.

“Niet ver van hier, een acht werst, ligt het landgoed van mijn oudtante, Marja Afanasjevna Tatisjtsjeva. Een stokoude vrouw, maar ooit, lang geleden, gold ze als een van de grootste schoonheden van Petersburg. Ik was een klein jongetje, ik weet nog goed hoe ze bij ons over de vloer kwam. Ze was vrolijk, jong, ze damde met mij…Ze trouwde met een officier, een regimentscommandant, reisde met hem naar diverse afgelegen garnizoenen, vervolgens ging hij met pensioen en vestigde zich hier, op Drozdovka. Deze Apollon Nikolajevitsj, zaliger inmiddels, was een fervent hondenliefhebber. Hij runde de beste hondenfokkerij van het hele gouvernement. Hij had hazewindhonden, jachthonden en drijfhonden. Eens kocht hij een pup van duizend roebel, zo bezeten was hij. Maar dat was hem allemaal nog niet genoeg, het was zijn droom een apart, tot dan toe niet-bestaand ras te fokken. En de hele rest van zijn leven was hij met dat project in de weer. Het ras noemde hij de “witte Russische buldog.” Deze onderscheidt zich van de gewone door zijn kleurstelling: hij is helemaal wit, als melk, met een bijzondere mopsigheid in zijn profiel (ik ben het vergeten, die hondenlui hebben daar een speciale term voor) en onvoorstelbare hangwangen. De grootste bijzonderheid, het neusje van de zalm zogezegd, is dat bij al dat wit het rechteroor juist bruin is. Ik weet niet meer wat daar de zin van is, iets met helmen…Ik geloof dat ze toen, in de tijd dat Apollon Nikolajevitsj in de gardecavalerie diende, in zijn eskadron de gewoonte hadden hun helm een beetje op één oor te zetten. En dat ene oor weerspiegelt nu die stoerheid. Ach ja, dat vergat ik, ze moeten ook nog een uitzonderlijke kwijlerigheid hebben, ik weet niet meer voor welk praktisch nut. Kortom, een gedrocht zoals je met een lantaarntje moet zoeken. Apollon Nikolajevitsj ging als volgt te werk. In alle deftige huizen waar ze buldoggen hadden, in heel Rusland, liet hij weten dat ze albino bastaard niet moesten verzuipen zoals gewoonlijk, maar onverwijld naar generaal-majoor Tatisjtsjev sturen, dan zou hij die afdankertjes voor goed geld opkopen. Witte puppy’s, en dan ook nog eens met een bruin rechteroor, worden bij buldoggen uiterst zelden geboren. Ik herinner het me nu niet meer, hoewel ik het vele malen van zowel oom als tante heb gehoord…In een op de honderd nesten misschien. Zo verzamelde Apollon Nikolajevitsj deze wangedrochten dus, bracht ze groot en kruiste ze met elkaar. Er kwamen gewone puppy’s ter wereld, rossige beestjes, maar soms zaten er ook witte met een bruin oor tussen, en nu vaker, zeg op elke tien nesten één. Die hield hij weer apart en kruiste hij, en dan hield hij ook in de gaten of ze wel hangwangen hadden en een beetje kwijlerig waren. De grootste moeilijkheid was natuurlijk dat verdomde oor. Hij moest er wel heel veel afdanken. En dat geslacht na geslacht. Toen oom heenging, was hij al wel aardig vergevorderd in zijn droom, maar was hij om zo te zeggen toch pas halverwege. Op zijn sterfbed liet hij zijn vrouw beloven het aangevangen karwei af te maken. En Marja Afanasjevna was waarlijk een echtgenote uit duizenden. Ze was in haar tijd van een mondaine hartenbreekster prompt in een moeder en commandantsvrouw omgetoverd en later ook in landeigenares. En alles zonder aanstellerij, maar hartelijk en met plezier. Zo’n vrouwelijk talent had ze van God gekregen. Als haar man haar op zijn sterfbed die opdracht niet had gegeven, zou ze misschien verpieterd zijn, het verdriet niet hebben aangekund. Maar nu is er niets aan de hand, ze is inmiddels twintig jaar weduwe en ze is sterk, actief, opgewekt van aard. Al haar gesprekken, al haar gedachten gaan alleen maar over hondenmaterie. Ik heb haar al verwijten gemaakt om het buitensporige van haar hartstocht, haar terechtgewezen, maar het is tegen dovemansoren. Ik zeg zo eens, zonder het te menen, om haar te plagen: “Tantelief, als Lucifer nu bij je komt en je christelijke ziel vraagt in ruil voor een sneeuwwit ras, geef je die dan?” “God zij met je, Misja,” zei ze, “wat jij een onzin uitkraamt.” En opeens zweeg ze even, in gedachten verzonken. Dit is allemaal geen grapje, Pelagia, dat kan ik je wel zeggen! Hoe het ook zij, ze zette de zaak van haar man zaliger voort en heeft daar heel wat in bereikt. Vooral op het vlak van de hangwangen, de mopsigheid en de kwijlerigheid.

Met het oor had ze minder succes. Tot voor kort had ze drie perfecte reuen bij elkaar. Een grootvader, genaamd Zagoeljaj, oud al, ruim acht jaar. Vervolgens diens zoon, Zakidaj, van vier. En een maand of drie geleden werd tot vreugde van het oude mens Zagoeljajs kleinzoon geboren, die ze Zakoesaj hebben genoemd. Het was in alle opzichten zo’n modelbeest geworden dat tante alle andere honden, die onvoldoende volmaakt waren, liet verzuipen, om te zorgen dat de rest het ras niet verpestte, en alleen die drie om te fokken aanhield. Och, ik ben nog een van hun wezenstrekken vergeten: ze hebben kromme poten en een roze neus met zwarte spikkels. Dat is ook een belangrijk kenmerk…”

Op dat punt aangekomen voelde de eerwaarde zich een beetje stom en wierp hij gegeneerd een schuinse blik op zijn toehoorster. Deze bewoog haar lippen, om haar steken te tellen. Ze gaf geen blijk van gêne.

“Kortom, hier, lees maar. Deze brief is gisteren aangekomen. Als je zegt dat het ouwe mens raaskalt, de weg kwijt is, dan schrijf ik haar wel een paar geruststellende woorden en is daarmee de kous af.”

Mitrofani haalde de brief uit de mouw van zijn soutane, gaf hem aan Pelagia.

De zuster duwde met haar vinger de boog van haar bril tegen haar neusbrug en begon te lezen. Toen ze de brief uit had, vroeg ze ongerust: “Wie heeft er nu wat aan om honden te vergiftigen? En waarom?”

De ernst van de vraag deed de eerwaarde opgelucht ademhalen en zijn verlegenheid was meteen verdwenen.

“Dat is het, waarom? Ga maar na. Marja Afanasjevna is een rijke oude vrouw, ze heeft geen gebrek aan erfgenamen. Haar kinderen zijn allemaal overleden, ze heeft een kleinzoon en een kleindochter, prins en prinses Telianov. En nog ontzettend veel verre familie, een stuk of wat klaplopers, allerhande kennissen. Het is een beste vrouw, maar twistziek. En ze heeft een tirannieke gewoonte: zowat elke week laat ze haar advocaat uit de stad komen om haar wilsbeschikking te herschrijven. Als ze kwaad op iemand is, schrapt ze die uit haar testament, als iemand haar ter wille is geweest, vergroot ze diens deel. In die richting gaan mijn gedachten. Je zou moeten nagaan, Pelagijoesjka, wie ze de laatste keer in haar wilsbeschikking een weldaad heeft bereid. Of, omgekeerd, op wie ze kwaad is geworden en wie ze van zijn erfenis dreigt te beroven. Een andere zin zie ik niet in die malle hondenvergiftiging, alleen als iemand op die manier het oude mens zelf het graf in denkt te krijgen. Je ziet hoe ze door dat hondenbeest in de lappenmand is geraakt. En als ze beide met hun pootjes omhoog waren gegaan, hadden we Marja Afanasjevna ook wel kunnen begraven. Wat vind je van mijn prepositie?” vroeg de prelaat zijn scherpzinnige pupil ongerust. “Niet al te vergezocht?”

“Een redelijke vrees en heel geloofwaardig, een andere reden schiet mij ook niet te binnen,” zei de non goedkeurend, maar ze voegde er wel aan toe: “Hoewel ik natuurlijk ter plaatse poolshoogte zou moeten nemen. Misschien is er ook wel een andere reden te vinden. Beschikt uw tantelief over een groot vermogen?”

“Ja zeker. Een groot landgoed dat in een voorbeeldige staat wordt gehouden. Bossen, weiden, molens, vlas, haver van de hoogste kwaliteit. En dan nog het kapitaal, de waardepapieren op de bank. Ik zal niet verbaasd zijn als het alles bij elkaar een miljoen beloopt.”

“En eerwaarde, kent u haar erfgenamen? Je moet wel erg verdorven zijn om zoiets te beramen. Iemand plompverloren vermoorden zal niet eens een grotere zonde dan dit zijn.”

“Nu bezie je het vanuit Gods positie, en daar doe je goed aan. Maar de menselijke wetten staan ver af van die van God. Als iemand rechtstreeks vermoord wordt, komt de politie na onderzoek immers wel achter het wie en waarom. En dan kun je naar het strafkamp. Maar hondjes vergiftigen, dat is in menselijke zin al een kleine zonde, laat staan in juridische zin, terwijl je het ouwe mens op die manier een zekerder dood bezorgt dan met een mes of een kogel.”

Pelagia zwaaide met haar armen, zodat haar breiwerk op de grond vloog en zei: “Een grote zonde is het in menselijke zin, een heel grote zonde! Zelfs als die Marja Afanasjevna van u een stuk duivelsgebroed is en iemand die door haar beledigd is haar iets betaald wilde zetten, wat kunnen die onschuldige schepselen daar dan aan doen? Een hond is een goedgelovig wezen, aanhankelijk, door God zo gul met trouw en met de gave der liefde bedeeld dat mensen er nog iets van zouden kunnen leren. Ik vind, eerwaarde, dat het nog erger is om een hond te doden dan een mens.”

“Nou, met zulke heidense dingen moet je bij mij niet zijn!” riep de monseigneur haar toe. “Dat wil ik nooit meer horen! Een levende ziel met een sprakeloos schepsel vergelijken!”

“Wat maakt het uit dat het sprakeloos is?” hield de koppige non vol. “Hebt u een hond weleens in de ogen gekeken? Al is het maar die Zjoeka van u, die naar haar aloude bijgelovige gewoonte het evangelie op en drukte haar vinger op de eerste de beste regel. Ze had deze keer een ongevaarlijke, je kon wel zeggen futiele opdracht gekregen, maar dit was nu eenmaal de gewoonte van de non. De regel die haar te beurt viel (uit de brief van de heilige apostel Paulus aan de Filippensen) was echter duidelijk geen toevallige, eentje die iets van een aanbeveling of waarschuwing bevatte: “Ziet op de honden, ziet op de kwade arbeiders.”

Met name een waarschuwing kennelijk, want bij het verlaten van de stad, voorbij de slagboom inmiddels, kreeg Pelagia een onmiskenbaar slecht voorteken. Toen ze omkeek en niemand in haar nabijheid zag, haalde de non uit de tas om haar middel, met haar breiwerk, een klein spiegeltje tevoorschijn en bekeek haar neus, om te zien of die hardnekkige zomersproeten al door de paardenbloemmelk waren gebleekt. En toen klonk er uit het struikgewas langs de weg geritsel en kropen er twee vrouwmensen tevoorschijn die God mag weten om welke reden van de steppeweg waren afgegaan. Zuster Pelagia wilde haar hand achter haar rug verstoppen, maar deed dat zo onhandig dat het spiegeltje viel. Ze raapte het op, maar het was niet best: twee barsten die elkaar kruisten, en iedereen weet wat dat voor teken is. Een dat niet veel goeds voorspelt.

In weerwil van de kloosterregels nam Pelagia slechte voortekenen serieus, niet uit onwetendheid, maar omdat ze er zich meermaals van overtuigd had dat het volk die niet voor niets eeuwenlang had uitgelicht en opgesomd. Zoals het in een dergelijk geval betaamde, schepte ze een handje stof, gooide dat over haar linkerschouder, bedekte zich met het kruisteken (wat ze nooit zomaar deed), droeg een gebed op voor de Heilige Drie-eenheid en ging haars weegs.

Aan akelige dingen denken wilde ze niet (en eigenlijk had ze daar ook geen reden toe), ze had weliswaar een klein, maar toch niet van belang ontbloot avontuur voor zich, en de stemming van de non, die door het stukgaan van het spiegeltje even was vertroebeld, was snel weer in orde, te meer omdat het van dat betoverende zomerweer was waarin de lucht door de volle zon goudkleurig wordt, en de aarde weids, en alles rondom vervuld is van het gulle leven en van een aangename loomte. Waarom zou ik dat allemaal trouwens gaan beschrijven, iedereen weet ook zo wel hoe een fijne augustusdag eruitziet die nog maar net het middaguur is gepasseerd.

Bij de eerste de beste werstpaal had Pelagia al geluk: een oud boertje liet haar op zijn kar meerijden. De wegen in ons gouvernement zijn nieuw, vlak, als je daarop rijdt, is het alsof je over ijs glijdt, en Pelagia reed, heel gerieflijk in het zachte hooi, helemaal mee tot aan de afslag van de Astrachanweg naar Drozdovka.

Daar, pal bij de afslag, volgde nog een vingerwijzing, en wel eentje die niet slechter kon. Toen Pelagia van de kar was gestapt en het oude mannetje gezegend had, zag ze ergens opzij een groepje mensen dat bij een of andere lastwagen te hoop was gelopen en daar zwijgend iets aanschouwde. Door haar aangeboren nieuwsgierigheid kon de zuster een dergelijke gebeurtenis niet zomaar aan zich voorbij laten gaan en liep erop af om te zien wat voor geks het was. Ze wrong zich tussen de boeren en pelgrims door, loerde door haar bril: een doodgewoon geval van pech onderweg, een gebroken as. Maar naast de scheefstaande wagen stonden twee veldwachters die bezig waren een wiel op een vers gehakt en zo goed en zo kwaad als het ging schoongemaakt stuk eikenhout te zetten. Het hoofd van politie was een bekende, kapitein Neroesjajlo uit het nabijgelegen gewest Tsjernojarsk, terwijl op de wagen, onder een stuk zeildoek, iets langwerpigs lag.

“Wat is dat, Pachom Sergejevitsj, een drenkeling?” vroeg Pelagia, nadat ze gedag had gezegd en voor alle zekerheid een kruis over het zeildoek had geslagen.

“Nee, moedertje, iets ergers,” antwoordde het hoofd van politie, met een zakdoek zijn frambozenrode kale hoofd afvegend. “De Rivier heeft twee doden uitgeworpen. Een man en een knaapje. Ze lagen vlak naast elkaar in het zand. Dat is nog eens toeval. Er komt een onderzoek, volgens alle regelen der kunst. Ik breng ze nu naar het gouvernement ter identificatie. Al mag de duivel weten hoe je dat moet doen. Neem me niet kwalijk, het floepte eruit.”

Pelagia schudde die “duivel” van haar schouders, zodat hij niet bleef plakken, en bekruiste niet langer de doden, maar zichzelf.

“Dat zijn geen mensen van hier,” werd er in de menigte gezegd. “Wij hebben zo’n moord sinds mensenheugenis niet meer gehad.”

“Nee,” viel iemand de spreker bij. “Dat moet wel uit Nizjni komen, daar is het een en al moord en doodslag.”

Deze mening kreeg algemene instemming, omdat de inwoners van Zavolzjsk een hekel hebben aan die van Nizjni, hen een diefachtig volkje vinden dat nergens voor deugt.

“Weledele, u zou moeten laten zien wat voor mensen het zijn. Straks kennen we ze,” verzocht een baardaap in een fraaie kazakin * – een degelijk man, je kon zien dat het niet alleen uit nieuwsgierigheid was om naar de doden te koekeloeren.

Velen ondersteunden het verzoek, terwijl de vrouwen wel ach en wee riepen, maar meer voor hun fatsoen.

Het hoofd van politie zette zijn pet op, dacht even na en gaf toe.

“Welja, dan laat ik ze wel zien. Straks kennen jullie…”

Pachom Sergejevitsj trok de lijkwade weg en Pelagia wendde zich meteen af, omdat de lijken spiernaakt waren en het voor een non geen pas gaf daarnaar te kijken. Ze had echter tijd genoeg gehad om te zien dat een grote, harige linkerarm, op de plek waar de hand hoorde te zitten, in een vlezige stomp eindigde.

“Och heden, God, wat een klein joch nog,” jammerde een van de boerenvrouwen. “Mijn Afonka is net zo.”

Pelagia keek niet meer, opdracht was opdracht, en ze liep de landweg naar Drozdovka af.

Het was een beetje benauwd geworden en van de aarde steeg een soort luchtstroom op, zoals dat wel gebeurt op een hete dag voor het gaat regenen. Pelagia versnelde haar pas, met een blik op de hemel waarlangs een ronde, stijfgeklopte donderwolk dreef en snel opzwol. Vóór haar was het hek van een park te zien en boven de bomen stak het groen uit van het dak van een groot huis, maar dat was voorlopig nog een aardig eindje.

Geen nood, ik zal niet drijfnat worden, zei de non bij zichzelf, maar haar stemming was inmiddels wel heel anders dan eerst. Zuster Pelagia was ten prooi gevallen aan een onwaardig gevoel, dat van jaloezie. Dat is nou echt een zaak, dacht ze, zich herinnerend hoe gewichtig Pachom Sergejevitsj het smakelijke woord “onderzoek” had uitgesproken.

De een moest een verschrikkelijk geheim ontraadselen, de ander uitzoeken waardoor een hangwanghond met zijn pootjes omhoog was gegaan. Het was me wel een opdracht die de eerwaarde haar had gegeven.