Achtste nacht

‘Phildonka Damadaplast, neem eens op.’

Die voicemail zei me, toen ik die nacht eindelijk mijn mobieltje aanzette, wat ik van het begin af aan van Clara geweten had, maar nooit had kunnen accepteren: dat ik er met alles wat ik over haar dacht altijd naast zou zitten, maar dat ik er ook naast zat met weten dat ik ernaast zat. Zij behoorde tot een andere soort. Of misschien behoorde ik wel tot een andere soort. Of wij allebei – wat zou verklaren waarom we het over kleine en tijdloze dingen altijd blind met elkaar eens waren, maar blijkbaar niet tot een vergelijk konden komen waar het de gewone alledaagse dingen betrof. Er waren twee Clara’s: de ene die me plaagde en op kon duiken op het moment dat ik niets liever wilde, en de andere Clara, wier volgende opmerking je niet kon voorspellen maar die je vol ontzag afwachtte, omdat de paar woorden die ze zou kunnen zeggen om je heen draaiden en sprankelden als een nieuw geslagen munt die of een pleidooi voor liefde was, of een van haar andere stekeligheden die met een glimlach beginnen maar je net zo makkelijk op een brancard bij de spoedeisende hulp kunnen doen belanden.

‘Phildonka Damadaplast, neem eens op,’ begon haar bericht, met een vleugje onderdrukte schalksheid in haar stem, alsof er mensen op de achtergrond stonden te lachen en zij haar hand over de hoorn hield zodat ik ze niet zou horen. Ik wist ondertussen dat dit haar manier was om de humor van het moment te benadrukken en zo een vorm van vrolijke opgewektheid over te brengen. ‘Hij bleef me aanstaren tot ik tegen hem zei watzitjetekijkemafkees. Die arme jongen schrok zo dat hij zijn popcorn over me heen liet vallen. Je had moeten zien hoe hij zich in bochten wrong om zich te verontschuldigen, het uitpuilende wit van zijn ogen een en al verkrampt berouw terwijl hij me maar aan bleef gapen.’ Een kort moment van stilte. ‘En mocht je het je afvragen en er nog niet achter zijn, ja, dit is mijn subtiele manier om te zeggen dat ik, Clara, er wél in geslaagd ben om naar Frankrijk te gaan op de laatste avond van het Rohmerfestival, terwijl jíj, Printz – nou ja, wie weet waar je hebt uitgehangen en wat je hebt uitgespookt nadat je belde. Je moet de groeten van Phildonka hebben.’ Weer een poging tot humor. ‘Onnodig te zeggen dat ik très, très gekwetst ben. En het grappige is’ – ik kon haar horen roken, dus belde ze vanuit haar huis – ‘het grappige is dat ik je nog geen halfuur nadat we elkaar gesproken hadden belde om te zeggen dat ik langs zou komen voor een drankje. Dus, ja, het spijt me. Maar jij zou ineen moeten krimpen van schuld en schaamte.’

Hierna volgde nog een bericht. ‘O ja, ik heb je wel duizend keer gebeld, maar meneer moest zijn telefoon weer zo nodig uitzetten.’ Toen ik het schermpje van mijn telefoon nader bestudeerde, zag ik dat ze inderdaad duizend keer had gebeld.

Er was ook nog een derde bericht. ‘Ik wilde alleen maar even zeggen dat ik weet dat je gisteren van streek was. Het spijt me. Ik ga naar bed. Dus bel me niet. Of bel me wel als je wilt. Zie maar.’

De hatelijkheid en de liefkozing. Het een kwam nooit zonder het ander. Gif en tegengif.

Toen ik mijn lift uitkwam wachtte er nóg een voicemail. Dit bericht was een uur later ingesproken.

‘Dus je gaat me echt niet meer bellen? Mooi zo!’

Ik glimlachte.

‘Dit voelt erger dan een heroïneverslaving.’

Een paar seconden later gooide ze de hoorn erop. Daarna gooide ze nog een keer de hoorn erop. En ten slotte weer een voicemail.

‘Wat ik bedoelde te zeggen was: bel me niet. Nu we het er toch over hebben: je hoeft helemaal niet meer te bellen.’ Stilte. Er hing net genoeg dubbelzinnigheid in de lucht om iets vaags te vermoeden, maar niets om van in paniek te raken – tot het tot me doordrong dat ze misschien bedoelde dat ik haar nóóit meer moest bellen. ‘Je bent gewoon zielig,’ voegde ze er vanuit het niets aan toe.

Daarna werd, zoals altijd, de verbinding verbroken. Ze had opgehangen. Dit was het laatste wat ik van haar had gehoord. Mijn hele wezen, onze hele week samen, in één woord samengevat: zielig. Ineens voelde ik me weer volkomen verdoofd.

Het woord ‘zielig’ overviel me als een oude vloek die eenmaal uitgesproken niet meer kan worden vergeten, gelogenstraft of ongedaan gemaakt. Hij spoort je op, vindt zijn doel en brandmerkt je voor het leven. Je zult naar de Hades afdalen met een nog altijd bloedende wond. Zielig.

Ik ben zielig. Dat is wat ik ben: zielig. Ze heeft gelijk. Eén blik is voldoende: zielig. Hij weet het goed te verbergen, maar vroeg of laat komt het aan de oppervlakte, en als je het eenmaal hebt gezien, zie je het aan alles, aan zijn gezicht, zijn lach, zijn schoenen, de manier waarop hij op zijn nagels bijt: zielig.

Zoals altijd had zij het laatste woord.

Ik probeerde zwakke plekken in haar oordeel over mij te vinden terwijl ik mijn deur openmaakte en mijn zielige huishoudentje in ogenschouw nam met het zielige slaapkamerlicht dat eeuwig brandde om net te doen alsof er iemand op me wachtte die elk moment op blote voeten uit bed kon springen om me te begroeten met een: waar zat je toch de hele tijd? Zielig omdat ik deze fantasie nodig had om het thuiskomen te vergemakkelijken. Zielig omdat degene die ik zo graag in mijn pyjamajasje, zonder broek, tevoorschijn zou zien komen dezelfde was die me zojuist compleet had afgewezen. Zielig omdat zij al mijn trucjes moeiteloos had doorzien; al mijn bedenkingen, bezwaren, de moeite die ik deed om elke stilte op te vullen wanneer die ondraaglijk werd, omdat ik me tijdens zulke stiltes voelde als een pokeraar wie elk moment gevraagd kan worden zijn kaarten te laten zien, maar die zijn inzet blijft verhogen om zijn bluf te verdoezelen, tot hij vergeet dat hij bluft of waarover hij eigenlijk bluft, maar weet dat hij uiteindelijk, vroeg of laat, zal moeten opgeven en dat dat ook van hem wordt verwacht. Zielig omdat ik me door haar, zelfs met de voicemails van vanavond, door een heel scala aan gemoedstoestanden had laten jagen, van gespeelde vrolijkheid tot een gekwetste bekentenis tot een waardige nederlaag, en toen ik had kunnen zweren dat ik alles nog altijd in de hand had, keerde ze zich tegen me, licht en vlug, met venijn en misprijzen. Aanvankelijk had het me nauwelijks geraakt, een piepklein onbeduidend speldenprikje, dunner dan de punt van een naald, maar het had zich door mijn huid geboord en ging steeds dieper en bleef maar groeien, werd dikker en dikker, tot het zo dik en gekarteld werd als de tand van een witte reuzenhaai. Het begon met een niemendalletje – gegiechel aan de telefoon, de illusie van vrolijke vriendschap, en dan ineens een uithaal met een stiletto recht in mijn gezicht.

Zij folía. Ik zielig.

Ik liep naar de cd-speler en zette Händel op. Wat hield ik van ditstuk. Het krakende ijs, Clara’s tranen, de onverwachte kus die middag in de woonkamer van Max en Margo.

Jij wilde dat ik je niet zou bellen? Ha, ik bel je nu.

Je hebt me wakker gemaakt.

Ik heb je wakker gemaakt. Jij hebt me wakker gehouden. We staan gelijk.

Wat wil je van me? Ze had niet geïrriteerder kunnen klinken.

Wat wilde ik van haar? Wat ik van haar wilde was haar. Naakt. In mijn bed. Of nog beter, ik wilde mijn bel horen gaan, haar uit de lift zien komen met haar sjaal nog om haar gezicht geknoopt zoals ze hem had gedragen toen we elkaar kusten bij de bakkerij, en haar op de liftdeur horen schelden als die vlak achter haar dichtsloeg om haar eraan te herinneren dat hij niet bang voor haar was. Oprotten met die kutdeur. En waarom heb je godverdomme je telefoon uitgezet? Het lef om naar mijn huis te komen om twee uur ’s nachts. Dat had ze. Had ik het lef om haar nu te bellen? Ja? Nee?

Zielig.

Ik had de neiging om mezelf het tegendeel te bewijzen, maar bedacht me.

Nadat ik gedoucht had, trok ik mijn kamerjas aan en pakte meteen de telefoon. Wat kon mij het schelen dat het al na tweeën was. Alles was sowieso al verloren.

Ik vond het prettig om te telefoneren terwijl ik nog nat was. Het gaf het telefoontje iets heel impulsiefs en ongedwongens, alsof het de gewoonste zaak van de wereld was; ik kon me concentreren op mijn tenen, mijn oren of haar stem, alles even ontspannen en spontaan.

‘Ik kan niet slapen,’ zei ik zodra ze opnam.

‘Wie slaapt er hier?’ kaatste ze terug, en ze schraapte haar keel, alsof ze wilde zeggen: wie slaapt er nog tegenwoordig? Het leek haar stem van het laatste restje vijandelijkheid te ontdoen. Maar ze klonk wel slaperig. Schor, rauw, lusteloos, als de geur van de adem van een vrouw wanneer je ’s nachts wakker wordt en haar hoofd op jouw kussen ligt. Schaamde ze zich omdat ze erop betrapt was dat ze na twee uur ’s nachts sliep?

‘Bovendien wist ik dat jij het was.’

Waarom niet Inky? wilde ik bijna vragen, toen me te binnen schoot dat haar antwoord ‘omdat hij hier naast me ligt’ zou kunnen zijn.

Dus vroeg ik het niet.

Ik had kunnen vragen hoe ze wist dat ik zo laat nog zou bellen. Maarin plaats daarvan vertelde ik haar dat ik net onder de douche vandaan kwam en op het punt stond om naar bed te gaan. ‘Ik wilde je bellen omdat ik wilde afmaken wat we gisteren niet hebben afgemaakt.’

Er klonk een soort geamuseerd gegrom. Ze was het met me eens dat het niet erger had kunnen zijn. Dus ik had het me niet ingebeeld.

‘Kun je praten?’ vroeg ik.

Het bleef stil aan de andere kant van de lijn. Was ze misschien weer in slaap gevallen?

‘Of ik alleen ben, bedoel je?’

Vlijmscherp, zelfs als ze net wakker was.

‘Ja.’

Ik had haar alleen maar willen vragen of ze wel zin had om te praten. Zoals gewoonlijk had ze de werkelijke betekenis van mijn vraag meteen doorzien.

‘Waar wilde je het over hebben?’ Haar manier om te zeggen: dit is je kans, zeg het maar. Ze leende me bij hoge uitzondering haar oor, zij het – uiteraard – kortstondig. Een paar seconden maar, en geen moment langer. De meter bleef lopen.

‘Ik wilde zeggen dat…’ Maar ik wist niet wat ik wilde zeggen en ik kon het zo snel niet bedenken. ‘Ik wou dat het weer een week geleden was. Dat we nog op het feest waren en daar nooit waren weggegaan en er voor eeuwig gevangen zaten.’

‘Wat jij allemaal niet verzint, Printz.’ Dat was slaappraat. ‘Bedoel je zoals in die film van Buñuel…’

Maakte de slaap haar ongewoon verzoeningsgezind?

‘Voor altijd gevangen en ingesneeuwd, net als in Mauds huis.’ En toen zei ik het: ‘Ik wou dat het eergisteravond was.’

‘En gisteravond.’

Mijn hart begon te bonzen zodra ze me corrigeerde. Ik stond in de donkere woonkamer en keek uit over de donkere zee van het nachtelijke Central Park. ‘Ik sta uit het raam te kijken. Ik sta naar het zout op het kleed te kijken. En ik wou dat je nu bij me was.’

‘Je wou dat ik nu bij je was?’

Waarom klonk ze zo verbaasd?

‘Ik wil niet alleen dat je nu bij me bent… maar altijd. Zó,’ voegde ik eraan toe, alsof ik erin was geslaagd met een combinatietang een geïmpacteerde kies bij mezelf te verwijderen.

‘En waarom wil je dat?’

Ik had kunnen weten dat de triomf van mijn bekentenis van korteduur zou zijn. In haar vraag klonk iets scherps en onvriendelijks door, alsof twee vingers de kaarsverlichte vriendschappelijkheid die ik net nog in haar stem had gehoord, uitdoofden. De ironie waar ik van hield en waar ik troost in vond, die ons vanaf het begin naar elkaar toe had getrokken en ons het gevoel had gegeven dat we twee verloren zielen in een oppervlakkige, fantasieloze wereld waren, was geen vriend. Hij vernietigde de oorspronkelijke warmte tussen ons zoals scherpe sporen de flanken van een trouwe en geliefde pony verwonden.

‘Ik weet niet waarom. Er zijn zoveel antwoorden. Omdat ik nog nooit zo iemand als jij heb gekend of me zo heb gevoeld, zo verbonden, zo kwetsbaar. Nooit zoals dit, want elke keer dat ik mijn kaarten omdraai om jou mijn hand te laten zien – ik weet niet waarom ik je dit vertel, want de kans is groot dat je het me nooit zult vergeven – maar als ik je alleen al vertel wie ik ben en hoe ik me voel, zoals nu, dan word ik helemaal hard.’ Ik wist dat ik het woord had uitgesteld, alsof ik mijn zin eerst had willen testen voordat ik uiteindelijk besloot hem helemaal uit te spreken.

‘Hard?’

Ik merkte dat ik haar compleet had overvallen. Zou ze me werkelijk gaan vragen om niet zo obsceen te doen?

‘Printz.’ Ze klonk diepbedroefd. Of zwaar teleurgesteld. Of was dit nog steeds haar slaappraat, of had ze me meteen doorzien en de schade, het verlangen, de pijn achter dit woord opgemerkt – van seks, wat de eenvoudige bekentenis was, naar het hartzeer van seks, de onmogelijke en veel moeilijkere bekentenis? Of probeerde ze zo een tammere versie van ‘Je gedraagt je nu zieliger dan ooit’ te verzinnen, haar inleiding tot een lange reprimande, bedoeld om mijn ballen eraf te snijden en tot juliennereepjes te hakken?

‘Hoezo “Printz”?’ vroeg ik, waarbij ik haar intonatie imiteerde zonder te weten of ik daarmee mijn bekentenis wilde intrekken of afzwakken of dat ik haar voor schut wilde zetten omdat ze mijn woorden letterlijk had genomen. Of probeerde ik haar iets te laten zeggen wat ze niet zei, niet echt had gezegd, misschien wel nooit zou zeggen, of een seconde geleden vagelijk had verdoezeld en diende te verduidelijken zodat we allebei de volle betekenis tot ons door konden laten dringen?

‘Hoezo? Deels omdat dit je pijn doet, en ik niet wil dat dit je zo’n pijn doet.’

‘En deels?’ Wat ze ook zou zeggen, ik was intussen op alles voorbereid.

‘En deels’ – ze aarzelde hoorbaar, alsof ze op het punt stond de inzet te verhogen en een nieuw, gevaarlijk, pijnlijk terrein tussen ons te betreden, waarbij ze de juliennereepjes die we hadden uitgewisseld tot flintertjes zou vermalen – ‘omdat ik niet wil dat je me morgenochtend opbelt om te zeggen dat je gisteravond met me hebt geslapen.’

Ik was verpletterd. Ik voelde me gekwetst, verraden, verbitterd, beschaamd; als een rivierkreeft waarvan het schild met een lancet is losgesneden en verwijderd, waarna zijn ontblote, misvormde lichaam aan iedereen wordt getoond voordat hij naakt in het water wordt teruggeworpen om door zijn vrienden te worden uitgelachen en te schande gemaakt.

‘Het is nergens voor nodig om me belachelijk te maken of me zo te kwetsen.’ Dit was de eerste keer dat ik haar zei dat ik gekwetst was. ‘Misschien ben ik inderdaad wel zielig, zoals je zegt, en is dit duidelijk mijn grote, overdreven, halfzachte mokkie-bokkie die op zijn laatste benen loopt…’

Het bleef even stil, niet omdat ze me plichtmatig liet uitspreken of mijn kleine woedeaanval de ruimte wilde geven, maar meer alsof ze niet kon wachten om ertussen te komen.

‘En, heb ik ’m laten verdwijnen?’

In een tel had ze me weer helemaal voor zich gewonnen.

‘Dat kun je wel zeggen, ja.’

Ik kon haar horen lachen.

‘Waarom lach je?’

‘Waarom lach jij?’ En even daarna, uit het niets, alsof ze een verband had gezien dat mij ontgaan was: ‘Wat heb je nu aan?’

‘Ik had mijn kamerjas aan, maar ik lig nu in bed.’

Mijn hart, dat al flink tekeer was gegaan, bonsde nu als een bezetene. Ik haatte dit, maar ik genoot er ook van, alsof ik vanaf een heel hoge brug over een rivier uitkeek terwijl ik wist dat ik veilig aan een bungeejumpelastiek vastzat en dat het eerder de angst dan de sprong was die de opwinding veroorzaakte. Maar de stilte was ondraaglijk en ik hoorde mezelf het eerste wat er in me opkwam zeggen, om maar niet te hoeven zeggen wat ik eigenlijk wilde zeggen.

‘Herinner je je die blauw-wit gestreepte kamerjas die aan de binnenkant van de badkamerdeur hing?’

Het kostte me een eeuwigheid om dit nietszeggende, aarzelende, ademloze, ingewikkelde zinnetje uit te spreken.

‘Ja, die herinner ik me. Oude, dikke badstof – hij rook heerlijk.’

Die bedoelde ik, wilde ik zeggen.

Ze had gezegd dat-ie heerlijk rook.

Waarom had ze eraan geroken?

‘Zomaar. Uit nieuwsgierigheid.’

‘Doe je dat wel vaker?’

‘Ik ben met honden opgegroeid.’

Een bewust ter plekke verzonnen excuus. Ze moest hebben aangevoeld dat ik naarstig naar een gevat antwoord zocht.

‘Als ik je beter kende, zou ik me op verboden terrein begeven.’

‘Je kent me beter dan iedereen die ik tot nog toe heb gekend,’ zei ik. ‘Er is niets wat jij denkt dat ik niet al eerder heb gedacht.’

‘Dan moest je je schamen.’

‘Wij delen dezelfde schaamte.’

‘Zou kunnen.’

‘Clara, ik kan binnen tien minuten voor je deur staan.’

‘Vannacht niet. Ik vind het fijn zo. Misschien is het mijn beurt om te zeggen dat het – hoe was het ook alweer? – te gauw, te abrupt, te snel is.’

Ik was blij verrast te horen dat ze het onthouden had.

‘Bovendien heb ik een zwaar slaapmiddel genomen, ik ben zo duf als een konijn en begin al weg te zakken,’ vervolgde ze.

‘Die afwijzing kan er ook nog wel bij.’

‘Het was geen afwijzing.’

Was het ooit beter gegaan tussen ons? Was het Clara die hier sprak, of waren het de medicijnen? Ik voelde haar adem weer op mijn gezicht. Ik verlangde naar het nat van haar lippen op mijn gezicht.

‘Waarom ben je niet wat komen drinken?’ vroeg ik.

‘Omdat jij me daar de stomste reden voor gaf.’

‘Waarom zei je dat dan niet?’

‘Omdat ik kwaad was.’

‘Waarom was je kwaad?’

‘Omdat jij altijd zo ontwijkend bent, altijd alles uit de weg gaat.’

‘Jij bent degene die zich nooit ergens op vast laat pinnen.’

‘Maar ik zet mijn telefoon niet uit.’

‘Je had me toch een hint kunnen geven?’

‘De hints waren op, en ik had genoeg van dubbelzinnigheden.’

‘Wat voor dubbelzinnigheden?’

‘Dit soort dubbelzinnigheden, Printz.’

Ze had gelijk.

Lange stilte.

‘Clara?’

‘Ja?’

‘Zeg eens wat aardigs?’

‘Wat aardigs.’ Ze zweeg even. ‘Ik wou dat je in de bioscoop was toen ik je naam door de zaal riep.’

Ze brak mijn hart, maar ik had met geen mogelijkheid kunnen uitleggen waarom.

‘Zou je vanavond wat zijn komen drinken?’

‘Ik had er wel op gehoopt, meneer ik-zet-mijn-telefoon-uit-om-telaten-zien-wie-er-hier-de-baas-is.’

Dit keer benam ze me de adem.

Zonder waarschuwing vulden mijn ogen zich met tranen. Wat gebeurde er in hemelsnaam met me? Dit was me nog nooit overkomen, en zeker niet naakt aan de telefoon.

‘Soms ben ik doodsbang dat je mij zult kennen lang voordat ik jou ken.’

‘Dat geldt ook voor mij. En het beangstigt mij ook.’

Stilte.

‘Waarom laat je me dit doen?’ vroeg ik.

‘Omdat ik niet wil dat we net zo zijn als vandaag als ik je morgen zie.’

‘Maar hoe zit het dan als je morgen weer anders bent?’

‘Dan weet je dat ik het niet meen.’

‘Maar dit hebben we allemaal toch al eens gehad?’

‘Ja, en toen had je het ook al moeten weten. Denk je nu aan me?’

‘Ja. Ja,’ herhaalde ik.

‘Mooi.’

De volgende dag, de laatste dag van het jaar, was de hemel opnieuw bewolkt, waardoor het ochtendlicht dezelfde heldere, gebleekte kwaliteit had waarop we de hele week al waren vergast en over de stad hing als de losjes om de zon gedrapeerde binnenvoering van een witte schapenwollen jas. Het deed je verlangen naar meer sneeuw en wintergroen en met wol gevoerde handschoenen en de fijne geur van gewast cadeaupapier dat de hele kerstweek overal rondslingert. Ik was gelukkiger dan ooit. Ik kwam uit bed, trok een stel oude kleren aan en vertrok naar mijn Griekse restaurant om de hoek. Ik hoopte dat het vol zou zijn, of leeg, dat maakte me niets uit, omdat het me in de stemming waarin ik verkeerde allemaal even lief en welkom was – tochtig, benauwd, smerig of niet. Toen ik de deur opende en in het Grieks werd begroetdoor de vaste gastvrouw, die een enorme menukaart in haar armen droeg, voelde alles licht en vrolijk, alsof er eindelijk een last van mijn schouders was gevallen en ik de wereld weer kon liefhebben. Ik hield van dit gevoel. Ik hield ervan om op deze manier alleen met mezelf te zijn. Ik hield van de winter. Hier had ik al de hele week verlangend naar uitgezien. Een zorgeloos ontbijt. Ik zou eerst beboterde Belgische wafels bestellen, jus d’orange, daarna een tweede kop koffie; dan zou ik weer naar huis gaan, douchen, schone kleren aantrekken – of had het wel zin om schone kleren aan te trekken voor ik de stad in zou gaan om haar in haar lobby te ontmoeten, waar we hadden afgesproken voordat we lekkere dingen zouden gaan kopen voor het feest van vanavond?

Maar ik wist ook dat er nog een reden was dat ik me zo gelukkig voelde. Alsof er eindelijk iets was opgehelderd tussen ons. Een paar uur daarvoor leek het jaar op een somber en akelig einde af te stevenen. En nu, slechts één telefoontje later, was het net alsof ik het leven weer had teruggekregen en leek alles zo veelbelovend dat ik mezelf er voor de zoveelste keer op betrapte dat ik weigerde naar de zonzijde te kijken uit angst dat ik de betovering zou verbreken of ongelijk zou blijken te hebben. Hoe lang zou het duren voordat zij en ik de zoveelste manier hadden gevonden om de duisternis terug te laten keren die me gisteren de hele dag had omhuld en me tot twee uur ’s nachts terneer had gedrukt? Hoe lang voor ik weer zou wanhopen? Lauren bij de bakker, lachen in de keuken, de wandeling met de honden, zonsondergang in het park, en het diner, waarbij ik voortdurend had gedacht: een bord, een lepel, een mes, waarom is Clara vanavond niet bij ons? – alles zo vreselijk somber.

Maar zelfs deze geforceerde herinneringen aan de wanhoop van gisteren waren niet veel meer dan een rookgordijn dat ik optrok tussen mezelf en de grootse gebeurtenis die ik had willen herbeleven vanaf het moment dat ik gisteren naar bed was gegaan. Ik had dit voor later bewaard en het telkens uitgesteld wanneer ik dreigde toe te geven aan de opwinding van het openen van het verrassingspakket dat ik zo langzaam mogelijk wilde uitpakken.

Nu ik met mijn hoofd tegen de beslagen ruit geleund zat en de mensen en kinderen voorbij zag schuiven over de smalle sneeuwvrije strook op de stoep, liet ik mijn gedachten even de vrije loop. ‘Waarom heb je me dit laten doen, Clara?’ had ik gevraagd. En alles wat zij te bieden had, was een ontwijkend: ‘Ik?’ Ik had naar woorden moeten zoeken engevoeld dat ik bloosde, maar ik had mijn best gedaan om niet tegen haar te liegen of de waarheid te verhullen of te verdraaien of iets anders te doen dan in het moment te blijven. Waren dat niet haar woorden, ‘in het moment? Het enige dat ik had kunnen verzinnen was: hoe kunnen we dit gesprek beëindigen? Of: hoe kunnen we dit gesprek nooit beëindigen? Maar ik had geen van beide zinnen uitgesproken.

‘Printz?’ had zij uiteindelijk gezegd.

‘Wat?’ gooide ik eruit, waarmee ik bedoelde: wat wil je nog meer van me?

‘Voor het geval je het je afvroeg.’ Het bleef weer even stil. ‘Ik vond het niet erg.’

‘Clara,’ zei ik, ‘nog niet ophangen.’

‘Ik hang niet op. Hoewel, moet jij je niet eens omdraaien en gaan slapen?’

Dat maakte ons allebei aan het lachen.

Wat me uiteindelijk het gelukkigst maakte was niet alleen hoe dicht we plotseling naar elkaar toe waren gegroeid, maar ook dat ik gehoor had gegeven aan mijn neiging haar te bellen. Nog even langer en het jaar zou afgrijselijk zijn geëindigd. Bravo, Printz, wilde ik zeggen, alsof ik meer onder de indruk was van de glorie dat ik de moed had gevonden om haar te bellen dan van de vrouw die ik aan de telefoon had.

Maar terwijl ik aan haar zat te denken, begon ons gesprek te verpulveren, als een ondergrondse mummie die wordt blootgesteld aan lucht. Zal dit morgen allemaal niets zijn, of zal het het beste zijn wat ons ooit is overkomen? Het feest van vanavond leek nog uren verwijderd, en God weet dat een kleinigheid alles ongedaan kan maken. Wat ongedaan maken, dacht ik, wat? Ik bleef die vraag herhalen, alsof ik me had voorgenomen om te zien dat niets zich sinds gisteravond ten goede had gekeerd en dat het misschien tijd was om me niet langer te verlaten op een bronstig moment dat zich had voorgedaan toen ik haar uit haar slaap had gewekt. Zou zij het zich überhaupt herinneren, dacht ik, of zou ik weer gewoon ‘zielig’ zijn?

Of probeerde ik mezelf gewoon bang te maken?

Terwijl ik een met stroop overgoten wafel at, herinnerde ik me hoe het gesprek een andere kant op was gegaan. Ik had willen vragen waarom ze me zielig had genoemd. Maar ik had die vraag ingeslikt en haar in plaats daarvan gevraagd waarom ze niet iets was komen drinken. Die ene vraag leidde tot de volgende en die weer tot een volgende, niet omdat we zulke bijzondere dingen tegen elkaar zeiden, maar omdat vraagen antwoord, hoe ad rem ook, ons in staat stelden te spreken in half ge-fluisterde ritmes die ons dichter bij elkaar brachten en een koers volgden die minder van doen had met onze woorden dan met de teneur van onze woorden, onze stemmen. Alles wat we gisteren gezegd zouden hebben, in welke richting en hoe willekeurig dan ook, zou ons onvermijdelijk daarheen hebben gevoerd, en nergens anders.

‘Waarom ben je niet iets komen drinken?’

‘Omdat je zei dat je je verveelde, en dat klonk zo onoprecht.’

‘Waarom zei je dat dan niet?’

‘Omdat je het verkeerd zou hebben opgevat en we dan ruzie hadden gekregen.’

‘Waarom heb je me dan niet geholpen om de avond te redden?’

‘Omdat er zoveel dubbelzinnigheden waren, en ik wist dat je me aan het terugpakken was.’

‘Wat voor dubbelzinnigheden?’

‘Déze dubbelzinnigheden, Printz. Het soort dat zoveel dingen in de weg staat.’

‘Wat voor dingen?’

‘Dat weet je best.’

‘Waarom gaf je me dan geen teken?’

‘Een teken? Ik kom naar je toe op een ijskoude avond, de dag daarna neem ik je mee de stad uit, wijk geen minuut van je zijde – wat voor teken had je nog nodig?’

‘Heb je enig idee wat het met me doet als ik jou deze dingen hoor zeggen?’

Er had een stilte tussen ons gehangen. En ik wist wat het was. Geen gebrek aan woorden, maar een gebrek aan mogelijkheden om te vermijden dat we de woorden zouden zeggen waarvan we allebei wisten dat ze uitgesproken dienden te worden.

‘Ik wil wat jij wilt,’ had ze na een poos gezegd.

‘Ken je me zo goed?’

‘Ik weet wat je denkt, hoe je denkt, ik weet zelfs wat je op dit moment denkt.’

Ik had verschillende dingen kunnen zeggen om haar van haar stuk te brengen. Maar ik deed het niet.

‘Je zegt niets en je ontkent niets, dat betekent dat ik gelijk heb en dat dat precies is wat jij wilt. Geef het maar toe.’

‘Ik geef het toe,’ antwoordde ik. Ik voelde me zo naakt als een pasgeboren baby, zinderend van het leven, intens gelukkig met mijn levendelichaam, met mijn naaktheid, die ik binnen een seconde aan haar zou hebben overgeleverd.

‘Als ik niet zo duf was, zou ik je vragen om hierheen te komen in je jas, je badjas en op je sneeuwschoenen, en niet meer dan dat. Want ik wil je helemaal – en dat mag je opvatten zoals je wilt, meneer-de-amfi-balentieman – van mond op mond, de mijne op de jouwe.’

Ze had nooit eerder iets tegen me gezegd wat me zo opwond. Het was alsof ze rechtstreeks tot mijn hart sprak en door de luchtgolven mijn lul beetgreep.

De stilte die tussen ons neerdaalde zei alles.

Ik wilde nog geen afscheid nemen.

‘Denk je aan me?’ had ze gevraagd.

‘Ja, ik denk aan je.’

En vervolgens de woorden die me tot in het diepst van mijn wezen raakten: ‘Dat is goed, toe maar.’

Terwijl ik op mijn derde koffie zat te wachten, deed ik wat ik zoveel andere mensen met zakagenda’s had zien doen. Nu het Rohmerfestival achter de rug was, was dit, zonder het mezelf toe te willen geven, mijn manier om te hopen dat het Alain Resnaisfestival zou beginnen, gevolgd door het Fellinifestival en de serie Beethovenkwartetten – week na week van avondrituelen tot we er genoeg van kregen en besloten samen een avondje thuis te blijven.

Ze belde me tijdens het ontbijt. ‘Heb je je al bedacht?’ vroeg ze, waaruit ik opmaakte dat ze een goede bui had. Absoluut niet, antwoordde ik. Iemand zou haar een lift geven om wat spullen voor Hans’ feest te halen. Vond ik het erg om onze afspraak uit te stellen?

‘Hadden we een afspraak dan?’ vroeg ik. Waarom zei ik zoiets stoms?

‘Jazeker. Ben je dat nu alweer vergeten?’ zei ze haast verwijtend, alsof ze niet doorhad dat ik maar deed alsof, en daarom lachte ze. Ze konden vanmorgen écht niet zonder haar hulp, zei ze, we zouden elkaar op het feest zien. Stilte. Ik was toch niet van plan weer in het ziekenhuis te belanden, hè? Nee, dat was ik niet van plan, Clara.

Rond elf uur besloot ik mijn vriend Olaf te bellen. Ik trof hem in zijn kantoor. Hij was net terug van de eilanden. Afschuwelijke vakantie. Waarom? Waarom? Omdat het een kutwijf is. Hij was niet van plan om nog veel langer op kantoor te blijven, maar had geen zin om naar huis te gaan. Waarom kwam ik hem niet ophalen, dan zouden we samen naar zijn buurt lopen, als de twee eikels die we zijn, voegde hij eraan toe.

‘Wat was er nou zo erg?’ vroeg ik toen we elkaar uiteindelijk ontmoetten. ‘We passen gewoon niet bij elkaar,’ antwoordde hij, waarbij hij de knokkels van zijn vuisten over elkaar heen liet gaan als twee tandwielen van een versnelling die niet in elkaar wilden grijpen. Laten we wel wezen, zij is een kutwijf en ik ben een lul.

Maar ik luisterde niet echt. Ik wist precies wat ik probeerde te doen. Zijn buurt verlaten, ergens anders heen gaan in de stad, Clara tegen het lijf lopen.

Goed jaar gehad? vroeg ik. Nog te vroeg om te zeggen, antwoordde hij met zijn gebruikelijke sarcasme.

Had hij zin om ergens te lunchen? Net wat gegeten – geen honger. We besloten om dan maar ergens koffie te gaan drinken. Ik zei dat het me verbaasde hem op kantoor aan te treffen. Alleen Joden vieren Kerstmis. Joden en Dominicanen. Hij had weer een van zijn buien.

Onderweg besloten we bij het MoMa halt te houden, waar we hoopten koffie te kunnen drinken en de laatste nieuwtjes uit ons leven uit te wisselen, maar de lobby wemelde van de toeristen en overal waar je keek krioelde het van de lichamen. Het menselijk ras, zei hij smalend. In Europa gaan ze nooit naar het museum, maar als ze hier komen slepen ze zich voortdurend van het ene naar het andere kunstwerk waar ze de ballen van snappen, en daarna reppen ze zich naar Chinatown om valse horloges te kopen. Olaf en zijn tirades. Ooit kon je het leven in de stad laten voor wat het was en er hier met een vriend rustig tussenuit knijpen. En moet je nu eens zien – de Mongoolse horden. We worstelden ons een weg door de lobby naar buiten en besloten naar de eerste de beste Starbucks te gaan. Maar zelfs die zat stampvol. We eindigden boven in een tent op 60th Street – nog steeds te lawaaierig, te druk, vol rijke tieners met kerstvakantie. We stonden weer op en probeerden een hele rits etablissementen in de buurt, tot we het opgaven en uiteindelijk in 67th Street de bus pakten. Ik wist waarom er voor mij aan elk lokaal wel iets niet deugde. Zij ontglipte me telkens, of ik miste haar elke keer net op een paar seconden. Maar waarom wilde híj steeds ergens anders heen als we ergens binnengingen? Er was maar één verklaring: hij keek ook naar iemand uit. ‘Heb je iemand leren kennen?’ vroeg ik hem ten slotte. Hij bleef stug doorlopen en keek recht voor zich uit. ‘Hoe weet je dat?’ ‘Dat zie ik gewoon. Hoe heet ze?’ Onbewust wist Olaf me er door zijn antwoord aan te herinneren dat hij misschien wel mijn beste vriend was. ‘Dat zie je alleen maar omdat je zelf iemand hebt leren kennen en dat gewoon op mij projecteert. Maar je hebt toevallig wel gelijk. We hunkeren allebei naar liefde.’

Uiteindelijk vonden we een paar straten voorbij 70th Street een Starbucks waar we aan een hoektafeltje bij het raam gingen zitten. Ik leende een extra stoel van een aanpalend tafeltje terwijl hij in de rij ging staan en twee koffie bestelde. Ik kon hem tegen de barista tekeer horen gaan. ‘Middelgroot zei ik, geen lungo, geen grande, middelgroot – en het is niet volgende gast, maar volgende klant. Ik ben een klant, geen gast, oké?’ Ik kwam in de verleiding om hem te vragen ook een paar muffins of scones te bestellen, maar bedacht toen dat ik het er dan te dik bovenop zou leggen en bovendien wilde ik niet dat zij, mochten we haar inderdaad tegen het lijf lopen, zou denken dat ik probeerde ons ontbijt in de auto te herhalen. Toen fluisterde een tegeninstinct me in dat het naspelen van ons ontbijt de sterren misschien wel gunstig zou stemmen en onze ontmoeting af kon dwingen. Zo werkte het toeval soms. Had ik het zo niet voor elkaar gekregen om Clara die eerste keer bij de bioscoop tegen het lijf te lopen? Aangezien we dicht genoeg in de buurt waren van sommige van de winkels waar ze waarschijnlijk heen zou gaan om eten voor het feest van vanavond te kopen, was het best mogelijk dat we elkaar hier in deze Starbucks tegen zouden komen. Zoals in dromen en Rohmerfilms. Maar toen besefte ik dat ik me door zulke dubbele gedachten te koesteren met de zaken van het lot bemoeide en dat dat nu juist averechts zou kunnen werken en ertoe zou kunnen leiden dat we elkaar misliepen. Ik probeerde net een uitweg uit deze dubbele binding te vinden toen ik haar ineens met haar vriendin Orla voorbij zag komen.

Ik vloog in mijn hemdsmouwen naar buiten en riep luidkeels hun namen over straat, eerst de ene en toen de andere. Wat deed ik hier? Wat deden zíj hier? Omhelzingen, kussen, geschater. Ze sleepten allebei met tassen eten. Ik hoefde ze niet over te halen om binnen te komen en koffie met ons te drinken. Wat ben ik ongelooflijk blij je te zien, zei ik tegen Clara nadat ik Orla en Olaf aan elkaar had voorgesteld. Uit de aarzelende aanraking van haar hand op mijn gezicht, die me maar bleef strelen, sprak alle tederheid waar ik zoveel dagen en nachten van verstoken was geweest. Ze hadden nog heel veel boodschappen te doen, zei ze, en ze somde een hele lijst van dingen op die ze nog moesten kopen. Ze konden niet lang blijven. Ben je gelukkig? kon ik niet nalaten aan haar te vragen toen Olaf en Orla in gesprek waren. Ben jij gelukkig? kaatste ze terug, haar manier om te zeggen dat ze, inderdaad, gelukkig was – of parodieerde ze wat ik zojuist gezegd had, en was het uiteindelijk misschien gewoon haar manier om te zeggen: ja, ik ben gelukkig?

Maar we hebben hooguit tien minuten. Ga gewoon even zitten en doe je jas uit, dan haal ik koffie. Ik had het merkwaardige gevoel dat ik vocht om haar bij me te houden, dat ik strijd leverde met vreemde krachten die vastbesloten waren haar mijn leven binnen te lokken met geen ander doel dan haar weer aan mij te ontrukken, en ik wist niet of deze krachten zich in haar, in het universum van boodschappen die nog gedaan moesten worden of alleen in mijn hoofd bevonden. Eigenlijk kon ik niet geloven in het blinde toeval dat ik simpelweg omdat ik het wilde iemand tegenkwam. Dit zou me in een seconde weer kunnen worden afgenomen. Speel het luchtig, hou het simpel, hou je gedeisd, je hebt haar al verteld dat je gelukkig bent.

Een man van ongeveer mijn leeftijd aan het tafeltje naast ons keek van zijn laptop op en staarde ons aan. De met mysterie en luxe omgeven vrouwen, de boodschappen, het feest, de bijnamen die links en rechts werden rondgestrooid, al die mensen die de opdracht hadden nog snel allerlei zaken te kopen en waarschijnlijk verderop in het centrum druk bezig waren dezelfde boodschappen te doen, de lichte hysterie van elkaar tegenkomen op oudejaarsdag, de ingewikkelde koffie die men bestelde en de kleine-zwarte-met-twee-suiker-en-iets-lekkers-als-hetkan – o, Clara, Clara, zal ik deze dag ooit vergeten? – ik keek naar hem en stelde mezelf in zijn plaats, probeerde me voor te stellen wat hij van onze levens dacht: waren we belachelijk of waren we werkelijk door glorie en dromen omgeven? Vrouwen, feest, Nieuwjaar; ineens kreeg ons leven, mijn leven, een stralende aura die me zonder zijn starende blik niet zou zijn opgevallen.

Ons hoekje in de Starbucks beviel me zeer. Zes dagen geleden, op de dag dat we elkaar voor de bioscoop tegen het lijf waren gelopen, had ik me ook voorgesteld dat zoiets zou gebeuren. Nu, zes dagen later, was het me weer vergund. Punctualiteit van de ziel, alsof een geheim verbond tussen onze nietigste wensen en een vriendelijke, zij het soms nukkige, godheid voortdurend dingen voor ons regelt. Het afscheid zou moeilijk worden, maar daar wilde ik nu niet aan denken; ik wist dat Clara wel iets zou verzinnen en de makkelijkste weg zou kiezen om weer op boodschappenjacht te gaan. Misschien was het maar beter dat we nu geen moment voor onszelf hadden – te snel, te veel te zeggen, misschien was een bedekte, zijdelingse blik alles wat we nodig hadden om te weten dat we weer terug waren op het punt waar we gisteren aan de telefoon waren opgehouden. Voor de zoveelste keer probeerde ik verontrustende gedachten op een afstand te houden. Olaf was nu metbeide vrouwen in gesprek. Ik ging terug om nog wat suiker voor Clara te halen. Ik genoot.

Toen ik terugkwam, zag ik dat Clara dezelfde trui droeg die ze in Edy’s had gedragen. Ik wilde hem tegen mijn gezicht voelen, eraan ruiken, me ertegen aanvlijen. Schaapje, schaapje, wie heeft jou gemaakt, Clara? Zelfs nu zou ik er alles voor overhebben om haar gezicht aan te raken, haar haar naar achteren te strijken. Ik genoot van de manier waarop ze met Olaf praatte, of eigenlijk meer naar hem luisterde en enigszins ernstig voor zich uit zat te knikken terwijl zijn metalige stem door ons hoekje galmde. Ik wist nu al dat ze, als we elkaar vanavond zagen, binnen een minuut zijn stem na zou doen en grapjes over zijn naam zou maken. Olaf toverstaf, Olaf bergaf, Olaf tjiftjaf, hij staat paf, en we zouden om zijn naam lachen en daardoor nog nader tot elkaar komen, ook al was hij mijn beste vriend en vond ze hem duidelijk aardig. Ik keek haar een keer recht in de ogen toen ze naar hem zat te luisteren. Ik weet het, zeiden ze. Er is weer een karaktermoord in de maak, antwoordde ik met mijn blik, ik weet gewoon dat jij weet dat ik het weet. Ik weet het ook, leek ze te zeggen. O, Clara, Clara.

Ik had het eerder moeten opmerken. Iemand stond buiten letterlijk naar ons – naar mij – te staren. Het jongetje had zijn gezicht helemaal tegen de ruit gedrukt. Toen ik terugstaarde, besefte ik dat hij hier ongetwijfeld met zijn moeder moest zijn, en dat zij ook naar ons keek. Rachel.

Voor de tweede keer vloog ik de Starbucks uit. Ze kwam net van huis en ging nog een paar spullen kopen voor het diner van vanavond. De gezusters hadden alles zoals gewoonlijk weer eens tot het laatste moment uitgesteld. Ik ging hun voor naar binnen, kreeg het voor elkaar om bij twee verschillende tafeltjes nog een stoel los te peuteren en maakte de kring om ons tafeltje wat groter; vervolgens werd iedereen aan elkaar voorgesteld en ik bood aan om koffie te halen, nam het jongetje aan zijn ijskoude handje mee naar de bar zodat hij zelf iets kon uitzoeken, maakte plichtmatige grapjes met de mensen in de rij, tot het mijn beurt was om te bestellen en mijn naam aan de caissière door te geven. Rachel voelde zich vast ongemakkelijk; normaal stond zíj in het middelpunt van de belangstelling en stelde zíj iedereen aan elkaar voor, nu was ze onder vreemden. Ter compensatie maakte ik de anderen duidelijk dat ik haar al kende lang voordat ik hen had ontmoet. Misschien wilde ik haar laten merken dat niemand het in zijn hoofd zou halen om haar anciënniteit te betwisten of haar van haar troon te stoten. Maarmisschien wilde ik Clara ook wel in verwarring brengen en nieuwsgierig maken. Wat zijn dit in godsnaam voor mensen? vroeg Rachels niet van ironie gespeende blik, die ze onderzoekend op hen richtte, en op mij omdat ik hen kende. Ik haalde mijn schouders op, als om te zeggen: gewoon, mensen. Clara had haar gesprek met Olaf gestaakt en nam Rachel in zich op, alsof ze naar een gelegenheid zocht om de stilte tussen hen te verbreken, of om, zoals ik onmiddellijk aanvoelde toen ik zag dat ze schattend naar Rachels grijsgroene winterjas keek, die ik haar al jaren op koude dagen had zien dragen, een goede reden te vinden om haar niet te mogen. Twee nieuwjaarsfeesten, en ik was op beide uitgenodigd en had, voordat ik Rachel vandaag in het oog kreeg, nooit gedacht dat ik tussen die twee zou moeten kiezen. Dit zou heel pijnlijk kunnen worden, dacht ik steeds, en ik hoopte dat geen van hen over de feestelijkheden van vanavond zou beginnen, hoewel ik al had besloten dat ik eerst naar het ene feest zou gaan en dan naar het andere, alleen, als ik te vroeg op het ene feest kwam en dan weer vertrok, zou iedere idioot snappen dat ik onderweg was naar een ander feest. De afgelopen paar jaar had ik het aftellen op 31 december altijd in Rachels huis meegemaakt. Was ik al bezig haar te verraden, haar af te danken?

Plotseling riep de barista heel luid: ‘Oscar!’ Meteen stond ik op om Rachels koffie te halen. Ik deed mijn best om niet te nadrukkelijk te grijnzen, maar zonder te kijken wist ik dat Rachel niet wist hoe ze het had. Clara had een punt gescoord en verlustigde zich op dit moment in haar overwinning, die ze dolgraag door zoiets als een knipoog in mijn richting met me zou willen delen. Ik wist ook dat Clara dankzij haar overwinning misschien niet langer naar redenen zou zoeken om Rachel niet te mogen en dat ze haar verveelde, licht afwezige, glazige uitdrukking die je het gevoel gaf dat je een vieze pad omringd door reuzen was, misschien zou laten varen.

Ik vroeg me af of ik de caissière mijn bijnaam gegeven had om Rachel op haar beurt in verwarring te brengen – om Clara’s kant te kiezen nadat ik Rachels kant had gekozen, Rachel het gevoel te geven dat ze me kwijt was, al was het maar om haar eraan te herinneren dat ik altijd een kant had gehad die zij niet kende en waar ze nooit naar had gevraagd, en dat dit de straf was omdat ze hem al die jaren had genegeerd. Rachel, die misschien nog steeds niet vermoedde dat het mijn bijnaam was die ze net had gehoord, was op dit moment niet in de stemming om een vriendelijke toenaderingspoging jegens Clara te doen en zou zich evenmin geroepen hebben gevoeld te reageren mocht Clara een poginghebben gewaagd. Bovendien leek er niets te zijn waar de twee vrouwen met elkaar over wilden praten en mijn poging een gesprekje aan te zwengelen om de kilte tussen hen weg te nemen bleek vergeefs. Als ze zouden hebben besloten om nader tot elkaar te komen door op mij in te hakken, dan had ik het spelletje van harte meegespeeld. Toekijken terwijl Clara me belachelijk maakt om het een of het ander en horen hoe Rachel de kritiek bevestigt en dan iets zegt als: ‘Heb jij er ook zo’n hekel aan als hij…’ waar Clara het zonder meer mee eens is en er net zo enthousiast nog een snedige opmerking van haarzelf aan toevoegt – geen prijs zou te hoog zijn om hen vrienden te laten worden en dan door die vriendschap een cirkel om ons heen te trekken, als drie peuters die een gedraaide riem om zich heen wikkelen. Maar ik was bang dat Rachel uit wraak omdat ik haar buitenspel dreigde te zetten insinuerende opmerkingen zou kunnen gaan maken over Lauren of over een spookvrouw die gisteren iedereens aandacht had getrokken.

Een vrouw met een kind in een wandelwagentje was naast ons komen zitten en praatte op luide toon tegen het kind terwijl ze tegelijkertijd een mobiel telefoongesprek voerde met haar man. ‘Is dat nou niet grappig, dat mammie vergeten is om suiker in haar koffie te doen? Is dat nou niet gráppiiig?’ En vervolgens door de telefoon tegen haar man: ‘Zeg maar tegen je broer dat-ie het in zijn reet kan steken.’ Clara, die geen geduld had met luide telefoongesprekken als ze ze niet zelf voerde, kon zich niet inhouden: ‘Is dat niet pijnlijk?’ vroeg ze luid, terwijl ze zich naar de telefonerende vrouw toe draaide.

‘Pardon?’ zei de vrouw/moeder/schoonzus geschrokken en ze keek verstoord op.

‘Ik bedoel, is het niet pijnlijk om iets in de reet van uw zwager te steken, of is het alleen maar gráppiiig?’

‘Ik geloof mijn oren niet,’ ging de vrouw verder tegen haar man. ‘Die mensen zijn zo ongelooflijk grof. Ze luisteren gewoon ons gesprek af, hebben ze niets beters te doen?’

‘O jawel hoor, we doen genoeg. We steken voortdurend dingen in onze reet,’ vervolgde Rachel. ‘En we zijn gaarne bereid toe te lichten hoe we dat doen.’

‘Jasses!’ Ze rolde met haar ogen. ‘Ik probeer met mijn man te praten, dus als u het niet erg vindt?’

‘Als u wat minder hard zou praten, zouden wij nooit hebben geweten wat u en uw mannie met uw respectieve reten doen – dus als ú het niet erg vindt?’

‘Ach, rot op.’ Daarna richtte ze zich met een deugdzame moederlijke blik weer tot haar kind: ‘Mammie zal je jas uitdoen en dan is alles weer goed.’

Olaf kon zich niet bedwingen: ‘Mammie maakt ááálles weer goediedoedie!’

Iedereen om ons heen barstte in lachen uit, ook de mensen die achter ons zaten en de jongeman die ons aan had zitten staren. Even meende ik te bespeuren wat de reden was dat ik beide vrouwen mocht en waarom ik niet begreep dat ze niet direct met elkaar op konden schieten; ik had altijd geweten dat ze die ene vrolijke, schalkse eigenschap gemeen hadden: het vermogen om zo gemeen te zijn als maar kon zonder wreed te worden.

Of vergiste ik me weer eens in Clara? Was ze misschien gewoon wreed, niets minder dan wreed? Of vond ik het alleen maar fijn om met haar vermeende wreedheid te worden geconfronteerd, om een kortstondige vriendelijkheid haar gezicht te zien oplichten als mededogen het gelaat van een strenge ondervrager?

Op een gegeven moment, nadat de twee met elkaar in gesprek waren geraakt, merkte ik dat Rachel heel subtiel mijn aandacht probeerde te trekken. Toen ze mijn blik opving, schudde ze een, twee keer heel snel haar hoofd, alsof ze een vraag door wilde seinen: wie is zij? Waar heb je haar opgevist? Ik wendde haastig mijn blik af, omdat ik me niet met het doorseinen van geheime boodschappen wilde inlaten, maar besefte toen dat ze me een geheel andere vraag stelde: is dit degene over wie je gisteren de hele tijd zat te jammeren? Ik stond op het punt haar vraag te beantwoorden met een: nee, dit is iemand anders, omdat ik niet wilde dat Rachel, die me zo goed kende, zou weten dat de spookvrouw van gis teren inderdaad tegenover haar zat. Ik wilde niet dat zij meer over ons zou weten dan ik, hoewel haar vermoeden op dit moment net zo goed was als dat van ieder ander. Ik dwong mezelf aan ons telefoongesprek van gisteravond terug te denken – ons vluchtige, hemelse, beschamende geheim, toen haar stem met zijn donzige adem mijn oor streelde en aan mijn kant van het bed bleef talmen toen ze zei: ‘Dat is goed, toe maar.’ Maar terwijl ik naar haar keek, dacht ik nu de hele tijd dat er waarschijnlijk geen enkele reden was om ergens op te rekenen – er was niets gebeurd en zo wel dan had het even in onze slaap rondgezweefd om vervolgens spoorloos in de kleine uurtjes van de nacht te verdwijnen – deden we niet allebei alsof het een droom was waarvan we niet zeker wisten of de ander hem niet ook had gedroomd? Zodra ik me realiseerde dat hetgeen waarop ik al de hele week zat te broeden zonder er iemand iets over te zeggen niet meer was dan een luchtbel die door de eerste de beste vragende blik kon worden doorgeprikt, werd ik door een groeiend paniekgevoel overvallen. Was ik Clara weer kwijt? Raakte ik haar op dit moment kwijt omdat ik de mij toegemeten tijd met haar in de Starbucks verkwanselde? Of raakte ik haar aldoor al kwijt – omdat ik, als puntje bij paaltje kwam, uiteindelijk in een voortdurende staat van verlof verkeerde, oftewel in geleende tijd, blessuretijd?

Misschien wilde ik Rachel niet laten weten in hoeverre Clara en ik vreemden voor elkaar waren en liet ik daarom haar stille hints onbeantwoord.

Misschien probeerde ik mezelf bang te maken.

Ik had geen tijd om te antwoorden toen Clara haar ogen opsloeg en Rachels onderzoekende blik opving, onmiddellijk haar blik op mij richtte en de nietszeggende, blanco uitdrukking op mijn gezicht zag, die ondanks mijn pogingen niet te reageren toch verried dat er geheime informatie tussen ons werd uitgewisseld.

‘Wacht eens even. Wat is hier aan de hand?’ vroeg ze.

‘Waar heb je het over?’ vroeg ik.

‘Hierover.’ Ze bootste Rachels hoofdbewegingen na. ‘Waar hebben jullie het over?’

‘Nergens over.’ Ik vond het leuk om betrapt te worden en genoot van de ondeugende uitvlucht die eigenlijk helemaal geen uitvlucht was.

‘Moet je die twee eens zien,’ zei Clara tegen Olaf. ‘Die zitten elkaar geheime signalen te geven.’

‘Ik geloof dat we gesnapt zijn,’ zei Rachel. Ik wist dat Rachel me zou verraden. Gaf niks.

Het had geen zin om de schijn op te houden. ‘Wil je het weten?’ vroeg ik aan Clara.

‘Natuurlijk wil ik het weten.’ En toen ze zag dat ik het haar zou vertellen: ‘Wacht, word ik er blij van of niet?’

Rachel en ik wisselden een blik uit.

‘Wat zijn jullie erg!’ zei Clara.

‘Goed dan, het ging over gisteren. Rachel probeerde erachter te komen of jij degene was die ik gisteren voor een drankje had uitgenodigd.’

‘Hij heeft me inderdaad gebeld, maar met hem weet je het nooit,’ zei Clara, die zich voor steun tot Rachel wendde. ‘Heeftie je ook verteld dat het domme wicht – ik dus – uiteindelijk in haar eentje naar de film is gegaan, in de hoop ons genie hier tegen te komen?’

‘Hij zei iets over gaan en niet gaan, zou eerst gaan, en toen toch weer niet. Wij zeiden allemaal dat hij moest gaan.’

‘Zei hij ook waarom hij niet ging?’

‘Hij was nogal van streek.’ En tegen mij: ‘Je vindt het toch wel goed dat ik haar vertel dat je van streek was, hè?’

Ja, ik vond het wel goed dat ze iedereen vertelde dat ik van streek was. En nee, hoe zou ik daar nou bezwaar tegen kunnen hebben? Maar zou ze wel zo tactvol zijn om Lauren niet ter sprake te brengen?

‘Wat gebeurde er in de bioscoop?’

‘Afgezien van het feit dat ik me alleen in een donkere zaal bevond waar talloze seksueel geperverteerde freaks klaarzaten om zich aan een onschuldig meisje te vergrijpen – niets. Zelfs de plaatsaanwijzer probeerde me te versieren.’

‘En heb je hem afgestraft?’

‘Wie? De plaatsaanwijzer? Of Oskár?’

‘Oscar,’ zei Rachel, zonder het accent op de a.

Rachel grijnsde toen ze mijn bijnaam voor het eerst uitsprak en probeerde haar aarzeling te verbergen. Ze proefde van een onbekend gerecht waarvan ze aan niemand wilde laten merken dat ze er nog nooit van had gehoord en dat ze het niet zomaar zou doorslikken voordat ze zeker wist dat het haar beviel. ‘Oskár,’ zei ze, alsof ze zojuist een vermakelijk nieuw masker op mijn gezicht had ontdekt, een nieuwe ik die ze nog steeds niet echt van harte in haar wereld wilde opnemen en over wie iedereen in haar huis later ongetwijfeld zou praten, zeker achter mijn rug. Het gaf me het gevoel dat deze nieuwe identiteit, die Clara me had aangemeten op de dag dat we stroomopwaarts langs de Hudson reden, niet meer was dan een paar nieuwe schoenen waar ik al de hele week in rondparadeerde in de hoop dat iedereen zou denken dat ze allang deel uitmaakten van mijn garderobe, terwijl wat Rachel betrof het prijskaartje er nog aan zat en ook niet verwijderd zou worden voordat de mensen die mij beter kenden besloten hadden dat ze bij mijn echte ik pasten. ‘Dus je hebt het hem vergeven?’

‘Ik heb geprobeerd het hem betaald te zetten, maar dat mislukt me bij mannen altijd.’

Dit was duidelijk niet de Clara die ik kende. Probeerde ze een soort wij-tegen-zijsolidariteit met Rachel te bewerkstelligen, of probeerde ze op slinkse wijze Rachels poging om me te plagen met mijn nieuwe naam te ondermijnen?

‘Om eerlijk te zijn hebben we het bijgelegd,’ vervolgde ze. ‘Hij waszo verstandig om me gisteravond te bellen.’

Ik wist dat Rachel dacht dat we gisteravond met elkaar naar bed waren geweest.

Het viel me in dat Clara precies wist wat er door Rachels hoofd was gegaan, en als om haar in haar waan te laten herinnerde ze Orla eraan dat ze echt weer verder moesten met hun boodschappen – ze stond op, deed haar jas aan, en terwijl ze iedereen gedag zei, boog ze zich voorover en gaf me een natte, harde zoen waarbij haar tong helemaal in mijn mond verdween. ‘Bis bald.’

Niets had lichamelijk contact tussen ons betekenislozer kunnen maken dan dit. Waren we nu al zover dat we elkaar plichtmatig aanraakten? Of was dit haar manier om me eraan te herinneren dat na gisternacht alles was toegestaan? Of was dit voor Rachel bedoeld en niet voor mij? Of was het een herhaling van Inky’s kus?

Even later begon Rachel haar zoontje zijn wanten aan te trekken en probeerde ze met alle geweld een sjaal om zijn nek te wikkelen. Het jongetje stribbelde tegen; uiteindelijk liet ze het er maar bij.

‘Zien we je vanavond, Oskár?’

‘Waarschijnlijk wel,’ antwoordde ik en negeerde de speelse toon waarop ze mijn bijnaam uitsprak.

Ze wist dat ze me geërgerd had. Ze wist ook dat ik niet de waarheid sprak.

‘Nou, doe je best. Neem haar ook mee.’

Toen ze haar handschoenen aantrok, kon ze zich niet langer beheersen: ‘Ze is beeldschoon.’

Mijn zwijgende schouderophalen moest doorgaan voor een ingetogen bevestiging.

‘Niet doen!’

‘Wat niet doen?’

‘Dat.’ Ze deed mijn gemaakt onverschillige uitdrukking na. ‘Ze kon haar ogen niet van je afhouden.’

‘Haar ogen van mij af?’

‘Je bent echt onuitstaanbaar. Olaf, leg jij het hem maar uit. Soms heb ik het idee dat je dingen expres niet wilt zien. Alsof je bang bent om uit de kleren te moeten bij de mensen om wie je echt geeft en God verhoede dat ze je plassertje zouden zien.’

Zodra Rachel vertrokken was, brandde Olaf los.

‘Kutwijven, stuk voor stuk.’

‘Misschien heeft ze wel een punt.’

Olaf haalde zijn schouder op, als om te zeggen: dat zal best, maar het blijft een kutwijf.

Zijn vrouw had hem gevraagd om voor vanavond een doos champagne te bestellen, maar hij was het helemaal vergeten, en nu was hij bang dat ze hem niet meer op tijd zouden kunnen leveren. Daarna omhelsde hij me, wat bij hem neerkwam op een soort hartelijke houdgreep, en uitte zijn gebruikelijke groet: ‘Kracht en eer.’ Gevolgd door: ‘Hou ze warm.’

‘Was zij degene over wie je me wilde vertellen?’

‘Ja,’ antwoordde ik.

‘En terecht.’

‘En die van jou?’ vroeg ik.

‘Hou op. Dat wil je niet weten.’

Als ik Clara nu belde, kon ik aanbieden om samen met hen boodschappen te doen. Ik zag ons al met z’n drieën in een volgepakte Fairway staan. Gelach. Geschater. Eieren – zag ik haar zeggen – we moeten eieren hebben voor morgenochtend.

Ik zweefde.

Als dit je maar niet duur komt te staan.

Toen ik vroeg in de middag thuiskwam besloot ik een tukje te doen. Wilde ik zo opnieuw beginnen aan een dag die tot dusver uitstekend was verlopen, om het allemaal nog eens te beleven? Of was het de lokroep van de schone, gladgestreken lakens – fris, strakgespannen en licht gesteven, zoals ik ze graag had? Of was het de verrukking over de middagzon die als een sluimerende kat mijn bed verwarmde, waar ik weg zou doezelen terwijl ik naar muziek luisterde?

Ik had beloofd haar over een paar uur te bellen en wilde nu niets anders dan de vaagste gedachten aan haar koesteren en ze mee naar bed nemen, zoals we een wens mee naar bed nemen waarvan we vermoeden dat hij nooit in vervulling zal gaan, maar waarvan we als we onze ogen eenmaal gesloten hebben de contouren beginnen af te pellen, laag na laag, blad na blad, alsof hoop een artisjok is waarvan het hart zo diep begraven ligt dat we rustig de tijd kunnen nemen, er met kleine stapjes, stapjes terug en stapjes opzij, eeuwig over kunnen doen.

Als we niet waren voorbestemd om geliefden te zijn, of vrienden, of oppervlakkige kennissen, goed, dan zou ik ook dat wegslapen. In de stemming waarin ik verkeerde interesseerde het mij geen reet of ik gekwetst zou worden, net zoals het me niet interesseerde of zij gekwetst zou worden. Gewoon in bed gaan liggen, me opkrullen, haar bij me denken, onze lichamen kroelend en knuffelend als de twee tegen elkaar aangevlijde helften van Venetië, de ruimte tussen ons noemen we dan het Canal Grande en de loopplank mijn Rialtobrug. Mijn corvus. Mijn Pimello. Mijn Lochinvar. Mijn Finnegan. Mijn Fortinbras.

Waarom ben je niet iets komen drinken?

Omdat ik wrevel in je stem bespeurde.

Waarom heb je er dan niet wat van gezegd?

Omdat ik wist dat je kwaad was en er dan meer dubbelzinnigheden zouden volgen.

Wat voor dubbelzinnigheden?

Dit soort dubbelzinnigheden.

Mag ik je in dat geval wat vertellen?

Dacht je soms dat ik het nog niet wist, denk je dat ik het niet weet?

O, Clara, Clara, Clara.

Het was al over vijven toen ik wakker werd. Er stonden drie berichten op mijn antwoordapparaat; twee keer werd er opgehangen en een keer was het Clara. Had ik zo diep geslapen dat ik de telefoon niet had horen overgaan en haar stem had gemist toen ze insprak? Toen ik haar bericht afluisterde leek ze onverklaarbaar verveeld en vermoeid: ‘Je zou ten minste op kunnen nemen!’ Ik checkte mijn mobieltje. Maar niemand had gebeld. ‘Ik probeer je al de hele tijd te bereiken. Ik kan niet geloven dat ik er zoveel tijd aan besteed om zo’n ongelooflijk zielige man op te sporen.’ Ik voelde de verlamming en opkomende misselijkheid in mijn borst. Was ik zo kwetsbaar? Dat goede gevoel in een keer verdwenen vanwege een berichtje?

Ik dacht dat we het gisteravond goed hadden gemaakt, en ze had vandaag in Starbucks zo gelukkig geleken om me te zien, haar hand bleef mijn wang maar strelen toen ik naar buiten was gerend om haar in de kou te begroeten. En nu dit? Terwijl de duisternis van vijf uur steeds meer terrein op de dag won, drong het eindelijk tot me door dat dit de slechtst denkbare manier was om het nieuwe jaar te verwelkomen. Of was het, om met Olaf te spreken, nog te vroeg om dat te zeggen?

Toen begreep ik het. Die berichten waren van gisteravond, niet van vandaag. Dat iemand zo razend kon klinken. Geen wonder dat ze zo kortaf was toen ik haar bij Rachel vandaan belde!

Ik schoor me, nam een lange douche en besloot, om het geluk af tedwingen, precies hetzelfde te doen als vorige week: weer even bij mijn moeder langsgaan en dezelfde zwarte schoenen en dezelfde donkere kleren dragen, zelfs dezelfde riem; daarna ging ik er als een haas vandoor, nam de eerste de beste taxi in de zijstraat en reed rechtstreeks naar het huis van mijn moeder, terwijl ik dezelfde gedachten had waar ik mezelf de vorige week ook al op had betrapt: ik hoop dat het goed met haar gaat, of goed genoeg, ik hoop dat ik niet te lang hoef te blijven, ik hoop dat ze niet weer over hem begint, vergeet niet na afloop net als vorige week twee flessen te kopen, daarna neem ik de M-5, dan heb ik alle tijd om uit het raam te staren en naar de sneeuw en de ijsschotsen te kijken, en naar het karige verkeer op Riverside Drive en nergens aan te denken, of eventueel aan mijn vader, of misschien vergeet ik gewoon om aan hem te denken, net als vorige week toen ik in de bus zat en beloofd had aan hem te denken maar mijn gedachten eenvoudigweg had laten afdwalen.

Mijn moeder bevond zich helemaal achter in het appartement, in haar slaapkamer, zodat ik, nadat ik de voordeur had opengemaakt, de lange donkere gang door moest lopen en onderweg de lichten aan moest knippen terwijl ik langs gesloten deuren liep – ze hield de oude slaapen badkamers gesloten, zei ze, omdat het ’s avonds koud wordt. Misschien genoot ze niet meer van de illusie dat er anderen in huis waren en had ze de deur voor hen dichtgesmeten. Haar oude schoonmoeder, haar man, mijn broer, mijn zus, ikzelf.

Ik trof haar achter de oude Singer, bezig een rok in te nemen. ‘Ik zie bijna nooit meer iemand,’ zei ze, waarmee ze bedoelde: waarom kom je niet vaker? Ze wist niet of ze de rok moest weggooien of repareren. Repareren had meer zin. Als het niet lukte, kon ze hem altijd nog weggooien. Hoe het ook zij, het houdt me bezig, zei ze. Ik ben gekrompen.

Ik nam me voor om in de bus ook aan haar te denken. Maar met al die dingen aan mijn hoofd wist ik dat ik het heel goed zou kunnen vergeten. Ik zou aan Clara denken. De vorige keer dat ik hier was, had ik Clara nog niet ontmoet, wist ik niet eens, had ik onmogelijk kunnen bevroeden wat er die avond voor me in het verschiet lag. Niet te geloven! Ik was langsgekomen, had een tijdje over koetjes en kalfjes zitten praten, was weer weggegaan, had champagne gekocht, was op de M-5 gestapt, had allerlei onbetekenende dingetjes gedaan, en die hoorden allemaal bij een leven waarin Clara nog niet eens bestond. Hoe had het leven voor Clara eruitgezien? Ik dacht nu aan vroeger, wat nog helemaal niet zo lang geleden was, toen we Nieuwjaar vierden met een wijnproeverij waarbij we de etiketten op de flessen afdekten en zelfs de kenners onder de gasten op het verkeerde been wisten te zetten. Ik herinnerde me de menigte vrienden van weleer als een krioelende mensenmassa in de woonkamer, het eten en de desserts als piramides opgetast op de tafels, de in bacon gewikkelde gebakken pruimen van mijn moeder, terwijl we allemaal afwachtten welke wijn als beste uit de bus zou komen, en het gelach, het lawaai, mijn moeder die heen en weer rende om ervoor te zorgen dat de stemmen waren geteld voor de klok twaalf zou slaan, gevolgd door het gebruikelijke excuus van mijn vader voor het gebruiken van dezelfde rijmende speech als vorig jaar. Ik weet dat hij Clara aardig zou hebben gevonden.

Buiten op het balkon, waar hij de witte wijnen koelde, riep hij altijd mijn hulp in voor hij de flessen ontkurkte. We stonden in onze hemdsmouwen in de koude buitenlucht en keken naar die zwart-witte nacht boven Manhattan, terwijl we flarden opvingen van de feestvreugde uit de volle vertrekken van de buren in de andere toren, vandaag twee jaar geleden: dat daar is het echte feest, wij doen maar alsof. Hij had me apart genomen en met verholen ergernis in zijn stem gezegd: Waarom trouw je niet gewoon met haar, waarmee hij bedoelde: waarom trouw je niet gewoon met iemand en zorg je voor kleinkinderen voordat we er niet meer zijn – liefst twee voor de prijs van een, dat gaat sneller. Daarna keek hij door de glazen deur de volle woonkamer in en veranderde van onderwerp: ‘Moet je je moeder eens zien, ze zorgt voor iedereen behalve voor mij, het lijkt Xanthippe wel.’

Ik wikkelde genummerde rode servetjes om alle flessen om het etiket af te dekken, ging er strak met een rol plakband omheen, terwijl hij zijn vinger op de servetjes hield om ze op hun plaats te houden, zoals hij automatisch deed wanneer hij me hielp een moeilijk pakketje dicht te tapen, zijn manier om zich te verontschuldigen voor zijn geïmproviseerde preek over kleinkinderen en tweelingen en de chronische ergernis in zijn stem.

Ik herinnerde me dat Livia het balkon opgekomen was om te roken toen hij net klaar was met zijn praatje. Ook zij zou me helpen om het zilveren bestek in gesteven servetten te rollen, terwijl onze Braziliaanse kokkin de laatste hand legde aan haar jaarlijkse bombino en de muziek gedempt door de glazen deur naar buiten drong. Ik legde mijn handen op Livia’s heupen, draaide haar zachtjes rond en maakte op het ijskoude balkon een dansje met haar, daarna terug naar binnen, mijn vrolijke opwelling bedoeld als stilzwijgende geruststelling voor mijn vader: kijk, pap, er wordt aan gewerkt, in de wetenschap dat die hele vertoning een leugen was omdat ik wist dat hij wist dat zij wist dat we binnen een kwartaal, een maand, tien dagen uit elkaar zouden zijn. ‘Waar hadden jullie het over?’ had ze gevraagd.

‘Nergens over,’ antwoordde ik afwezig.

‘Over mij, hè?’ Ze wist dat hij haar aardig begon te vinden en had waarschijnlijk allang begrepen hoe de vork in de steel zat, dat hij een promotiepraatje over kleinkinderen had gehouden, zeker na mijn huichelachtige ‘nergens over’.

Nog geen tien dagen, dacht ik steeds. Mijn vader moet die blik op mijn gezicht hebben opgevangen toen ik haar nakeek terwijl ze terug naar binnen ging en zich onder de andere gasten in de kamer mengde. ‘Merkwaardig hoe ze zich om iedereen bekommeren behalve om ons – alsof ze altijd geweten hebben dat we nooit ook maar enige liefde voor ze hebben gevoeld.’

‘En, wat zijn de plannen voor vanavond?’ vraagt mijn moeder.

‘Een feest.’

‘Eentje maar?’

‘Eentje maar.’ Blijkbaar had ik het idee om naar Rachels feest te gaan al laten varen.

‘Ga je alleen, of…’

‘Alleen of met iemand samen. Dat is nog niet duidelijk.’

‘Is het jou nog niet duidelijk of is het haar nog niet duidelijk?’

‘Dat is ook nog niet duidelijk.’

Mijn moeder giechelt. Sommige dingen veranderen nooit. Had ik nog iets nodig? Nee. Ik kwam haar alleen maar even gelukkig nieuwjaar wensen. Nou, als ik vanavond niets beters te doen had, kon ik misschien nog even langskomen – je lust altijd wel een glaasje champagne met oud en nieuw. Er staat een fles in de ijskast, voor je weet maar nooit. ‘Misschien,’ zeg ik, en ik bedoel: ja, maar je hoeft niet voor me op te blijven. ‘Je zou het in ieder geval kunnen proberen,’ zegt ze nog, als laatste smeekbede. Ik zeg niets.

‘Toe, wees een engel en draai even een nieuwe lamp in, wil je?’

Geen wonder dat het hier net een mausoleum is. Ik diep uit de voorraadkast een gloeilamp op, klim op een stoel, haal de kapotte lamp eruit en draai er een nieuw peertje in. ‘Eindelijk,’ roept ze uit; nu kan ze me zien, zegt ze nog. Ik sta klaar om mijn jas weer aan te trekken.

Nog één ding, zegt ze haast verontschuldigend. Dat koffiezetapparaat dat ik haar met Kerstmis had gegeven, zou ik het heel erg vinden om haar nog een keer te laten zien hoe dat werkt?

Ik weet wat ze wil. Ze wil niet dat ik ga, in ieder geval nu nog niet. Toe, blijf nog even! Dus pak ik twee espressocapsules, vul het waterreservoir, steek de stekker in het stopcontact, druk op de rode knop en wacht tot het groene lichtje niet meer knippert. Nu wil ze het zelf proberen. We doorlopen de hele procedure nog een keer.

Twee minuten later zitten we aan de ontbijttafel met twee schuimige kopjes cafeïnevrije cappuccino.

Hij zou hiervan genoten hebben, zegt ze, lusteloos in haar koffie roerend.

Ik kan er niet tegen als ze over hem begint – ‘Ik weet het, ik weet het,’ zegt ze verontschuldigend en steekt meteen daarna een sigaret op. Maar dan herinnert ze het zich en wil met een stilzwijgend gebaar haar sigaret uitdrukken. Nee, rook rustig verder, zeg ik, ik heb er geen last van. Dat ik met roken probeer te stoppen wil nog niet zeggen dat ik een hekel aan sigaretten heb. Plotseling bedenk ik dat hetzelfde opgaat voor mensen, voor zoveel dingen. Dat je er niet aan mag komen wil nog niet zeggen…

Mijn moeder heeft blijkbaar mijn gedachten gelezen of dezelfde associatie gehad. ‘Hoor je nog weleens wat van die Livia?’ We hebben hetzelfde verband gelegd, maar willen geen van beiden de gedachtegang onthullen die van sigaretten naar Livia heeft geleid. ‘Die pafte er behoorlijk op los, toch?’ vervolgt ze, als om haar sporen uit te wissen. Aan een stuk door, maar nee, ik heb nooit meer iets van haar gehoord. Echt iets voor jou, om al je schepen achter je te verbranden. Soms, zegt ze, willen we mensen nooit meer zien uit angst dat we nog steeds om ze geven. Of dat zij nog om ons geven. Soms kijken we op ons verleden terug en wenden vol schaamte ons hoofd af. Slechts enkelen laten het los. We vinden iemand anders. Het moeilijkste is dat je elke keer weer helemaal opnieuw moet beginnen met het weinige dat nog over is.

Ze komt even op adem, neemt nog een trekje, wendt dan haar blik af. Ze probeert me iets te vragen.

‘Is deze nieuwe vrouw beter dan Livia?’

‘Beter, slechter, het is nog te vroeg – of al te laat om daar iets over te zeggen. Wie weet.’

‘Wat ben je toch een rare.’

Ze drukt haar half opgerookte sigaret uit. Ze kijkt me aan en dan langs me heen.

‘Ik heb iemand leren kennen.’

Zij heeft iemand leren kennen.

‘Jij hebt iemand leren kennen?’

‘Nou, zo is het niet helemaal gegaan. Hij had het gehoord, van je vader, en besloot me op een dag te bellen.’

‘En?’

‘Hij heeft een paar jaar geleden zijn vrouw verloren.’

Ik moet er verbijsterd of volkomen verdwaasd hebben uitgezien.

‘Ja, en?’

‘We hadden vroeger iets met elkaar.’

‘Jullie hadden vroeger iets met elkaar.’

Ik kan me haar nauwelijks voorstellen met iemand anders dan de man met wie ik haar mijn hele leven heb gezien.

‘Ik begrijp het niet.’

‘Er valt niets te begrijpen. Ik kende hem lang voor ik je vader ontmoette. Op een gegeven moment zei hij dat hij voor een jaar, misschien langer, naar de Westkust zou gaan. In die tijd heb ik je vader ontmoet.’

Zoals ze het zegt klink het zo harteloos, zo wreed bijna.

‘En hoe vatte hij dat op?’

‘Niet zo best. Hij is daar iemand tegengekomen en onmiddellijk met haar getrouwd. Dat heb ik hem natuurlijk nooit vergeven. Elke keer als je vader en ik ruzie hadden, en in het begin hadden we voortdurend ruzie, nam ik het hem weer kwalijk. Elke keer dat het ijs waarop ik liep onder me kraakte om me eraan te herinneren dat je vader alleen maar iemand was om me eroverheen te helpen, nam ik het hem weer kwalijk.’

‘En?’

‘En verder niets. We zijn een paar keer uit eten geweest. Hij is vanavond bij zijn dochters. Maar hij zei dat hij misschien langs zou komen. Hoewel, met hem weet je het nooit.’

Nu begreep ik wat die fles champagne in de ijskast deed.

Wat wilde hij van haar?

‘Wie is hij?’ vraag ik haar na een poos.

‘Moet je jezelf eens horen. “Wie is hij?”’ Breed glimlachend imiteert ze mijn toon. ‘Straks ga je me nog vragen hoeveel hij verdient en hoe hij me denkt te kunnen onderhouden.’

‘Het spijt me. Ik maak me gewoon zorgen.’

‘Om mij? Weet je zeker dat het zorgen zijn?’

Ik haal mijn schouders op.

‘Als je je er beter door voelt: je vader wist ervan. Hij heeft het vanaf het begin geweten. En nu, dertig jaar later, belt die man me op. We zijn weer alleen, zegt hij. Dat zijn we zeker, zeg ik. Daar was heel wat moed voor nodig.’

‘Wat probeer je me nu te vertellen?’

‘Wat ik je probeer te vertellen? Doe nou niet net alsof je niet weet dat ons huwelijk een ramp was. Ik probeer je te vertellen dat ik al die jaren dat ik zijn vrouw was, voor een deel elders vertoefde. Al die jaren dat ik thuisbleef en jullie met je huiswerk hielp, zijn moeder naar de dokter bracht, hem vergezelde op al die oervervelende zakendiners, de jaren dat ik meehielp aan zijn wijnfeesten, de zomers dat we met z’n allen op reis gingen, de nachten dat ik bij hem in het ziekenhuis bleef slapen nadat ze hem leeg hadden geschraapt tot er niets meer van hem over was, die arme man – al die tijd was ik met mijn hart ergens anders.’

‘En dat vertel je me nu?’

‘Ja, dat vertel ik je nu.’

Mijn moeder staat op en vult een schaaltje met pistachenoten, die zijn duidelijk voor mij bedoeld. Ze zet er een ander schaaltje naast voor de doppen.

‘Wat was er dan zo bijzonder aan wat jullie hadden?’ vraag ik uiteindelijk.

‘Wat wij hadden was ware liefde. Of wat er het dichtst bij in de buurt komt – misschien zelfs iets beters.’

‘En dat is?’

Ze neemt even de tijd, dan glimlacht ze.

‘Lachen. We konden samen lachen.’

‘Lachen?’ vraag ik compleet verbijsterd.

‘Tja, het kan raar lopen. Maar het was lachen. Op dit moment teren we op oude grappen. Over een paar maanden zullen we ze beu zijn. Maar zet ons samen in een kamer en we beginnen te lachen.’

Ze staat op om onze kopjes en schoteltjes in de gootsteen te zetten. Het enige dat er nu nog tussen ons in staat is het schaaltje met pistachenoten en het schaaltje met de doppen.

Al die jaren dat ze hem bijstond op het jaarlijkse feest en het eten bestelde voor gasten die haar volkomen koud lieten, de jaren dat ze straalde als hij zijn jaarlijkse rijmende speech hield voor de klok twaalf sloeg, al die jaren en jaren zonder dat er werd gelachen.

‘Mis je hem?’ vraag ik.

‘Hoezo vraag je me dat? Natuurlijk mis ik hem.’

Ik kijk haar aan. Ze wendt haar blik af. Ik moet haar beledigd hebben. ‘Nee maar, je hebt het voor elkaar gekregen om in minder dan vijf minuten dat hele schaaltje soldaat te maken.’

Ze pakt beide schaaltjes. Ik dacht dat ze het schaaltje met de doppen zou legen en het andere op het aanrecht zou laten staan. Maar ze vult het weer met nootjes.

Aan mezelf overgelaten in de eetkamer kom ik overeind, open de glazen deur en stap het balkon op. Een hoop sneeuw verspert de toegang. Daardoor krijg ik de behoefte om de oude tijden weer even op te roepen, te kijken hoe het ook alweer was toen we een huis vol gasten hadden en de wijn hier koelden. Waren dat betere tijden omdat hij toen nog leefde, of omdat ze tot het verleden behoorden? Ik wil me inbeelden dat Livia nu bij me is, of dat hij hierbuiten naast me staat in de kou en zijn hart lucht over de kleinkinderen die hij zo graag wil, terwijl hij de hele tijd door het raam de woonkamer inkijkt, naar zijn twistzieke vrouw die voor iedereen zorgt behalve voor hem, en, weerspiegeld in onze ruiten, naar het feest van de buren in de andere toren. Hij heeft het altijd van haar geweten, maar God weet of hij ooit heeft geprobeerd of in staat is geweest om zijn vinger te leggen op de kwade geest die het leven uit hem kneep maar hem tientallen jaren later niet liet sterven. En ik denk aan de andere Livia’s uit mijn leven, Alice en Jean, die ook allebei hun best hadden gedaan om met de wijnproeverij te helpen en de flessen op het balkon uitstalden nadat ze me geholpen hadden de genummerde servetjes eromheen te wikkelen, terwijl sommige gasten maar bleven raden, de blinde test liep zoals elk jaar weer volledig uit de hand, iedereen was het erover eens dat fles nummer 4 net zo goed was als nummer 7, maar dat nummer 11 de beste was, al waren er altijd een paar die daar anders over dachten, vader speelde voor scheidsrechter, sommige mensen maakte het al niet echt meer uit want de test was altijd een succes, zou altijd een succes zijn, was gewoon een andere manier om een goede draai te geven aan het gegeven dat er in december altijd een stukje van ons sterft, daarom was het ook de enige feestdag die hij elk jaar vierde, want het stuk dat tegen het eind van het jaar niet stierf was net zo verrukt over deze aflossingsvrije periode als hij was dat zoiets als liefde nog niet volledig uit zijn leven was verdwenen, hoewel niemand wist of wilde weten waar hij erom bedelde en waar hij het vond, áls hij het vond; de zwarte sneeuw van vorig jaar miste ik niet in het minst.

Als ik een betere zoon was, zou ik doen wat die vader van die stervende prinses beloofde ieder jaar voor zijn dochter te doen. Ik zou zijn oude botten opgraven zodat hij de winterzon weer kon voelen en kon huiveren bij de gedachte aan goede bisschopswijn en dikke, warme, met kastanjeblokjes bestrooide pompoensoep, zijn lichaam opgraven om te genieten van het klaaglied van de maanverlichte sneeuw terwijl hij droomt van een oude kerstwereld die ten onder is gegaan en van een liefde die voortijdig begon te verwelken. Zij is niet verwelkt, zij is nooit ontloken, zei hij altijd, en voor zover hij wist heeft die andere vrouw nooit geweten dat zij het licht van zijn ene, korte, onafgemaakte leven was; een zuivere liefde, een uiterst zuivere liefde. Je moeder heeft het ook nooit geweten en het heeft geen zin het haar nu nog te vertellen.

Mijn moeder vraagt of ik de gloeilamp niet in de stortkoker wil gooien. Ik lieg dat zoiets nooit bij me zou opkomen. Wat ziet het appartement er leeg uit nu, met al die gesloten deuren: Hoe zit die stad zo eenzaam, die vol volks was; zij is als een weduwe geworden. Ik moet Clara hier mee naartoe nemen.

Ooit zal ik hier komen om de boel leeg te halen en de brokstukken opruimen van haar leven, van zijn leven, erger nog, van mijn eigen leven hier. God weet wat ik zal vinden, wat ik niet wil vinden. Zijn wekker, zijn adresboekje, zijn pijpenragers. Een grote asbak met daarin zijn vergeelde meerschuimen pijpen waarop gegraveerde tulbanddragende Turken elkaar stuurs aankijken als twee boekensteunen die elkaar niet kunnen luchten of zien. Zijn oude Pelikan-pen en zilveren Caran d’Ache-potlood liggen naast elkaar als twee kampgevangenen in hetzelfde stapelbed, hoofd aan voeten, als een dessertlepel envork, zijn gelakte aansteker, en, primus inter pares, wachtend met de armen over elkaar, met zwaar op de proef gesteld geduld, zijn hoornen bril, waarschijnlijk uiterst behoedzaam opgevouwen, maar zonder valse voorwendsels op het laatste moment in de steek gelaten, toen hij zei: goed, laat ik nu de confrontatie met die medicijnman maar aangaan. Ik kan de gelaten vermaning van het gebaar waarmee hij zijn bril met een klap midden op het lege, glimmend glazen bureaublad legde gewoon voor me zien, waarmee hij zei: pas goed op het fort en wees vriendelijk voor anderen, wat me eraan doet denken dat hij voor het verlaten van een hotelkamer altijd een briefje van twintig dollar tevoorschijn haalde en onder een asbak schoof, wat zoveel wilde zeggen als: je bent vriendelijk voor me geweest, wees nu ook vriendelijk voor de volgende gast. Hij was vriendelijk tegen dingen, vriendelijk tegen mensen. Hij luisterde, hij luisterde altijd. Ik weet zeker dat mijn moeder zijn wijngarnituur ergens heeft weggeborgen.

Ik herinner me de zorg waarmee hij de spullen een voor een op het dressoir in de eetkamer uitstalde en zijn enorme verzameling antieke kurkentrekkers en kelnersmesjes schoonmaakte en oppoetste, en dat mijn moeder waar iedereen bij was zei dat hij haar deed denken aan een moheel die zijn gereedschap klaarlegde voor een besnijdenis. De laatste keer dat ik mijn gereedschap tevoorschijn haalde, help me even, waar, in welk land was dat ook alweer? komt iemand er onmiddellijk tussen en hij vertelt een mop over Abélard en de liefde van Abélard. Het was Héloïse die de daad verrichtte, ik weet waar ik het over heb, zegt mijn vader, Héloïse en het huwelijk. Gelach, geschater, en al die tijd dat wij met z’n allen aan het lachen zijn, bedriegt zij hem, terwijl zijn hart verschrompelt van verdriet om iemand die hij tientallen jaren geleden heeft ontmoet, een uiterst zuivere liefde. Dat waren de woorden waarmee hij de tijd markeerde in dat kleine privéregister waarin we bijhouden wat we verliezen, waar we falen, hoe we ouder worden, waarom we zo weinig krijgen van wat we verlangen en of het nog wel verstandig is om te blijven aandringen terwijl we de balans opmaken van het leven dat we geleefd hebben, en het leven dat we niet geleefd hebben, en het leven dat we half geleefd hebben, en het leven dat we zouden willen leren leven zolang we nog tijd hebben, en het leven dat we zouden herschrijven als we maar konden, en het leven waarvan we weten dat het ongeschreven blijft en misschien wel nooit geschreven zal worden, en het leven waarvan we hopen dat anderen het veel beter en met meer wijsheid zullen leven dan wij hebben gedaan – ik weet dat mijn vader mij dat laatste ook had toegewenst.

‘Wie is die man?’ vraag ik mijn moeder.

‘Je hebt hem weleens ontmoet.’

‘Hoe heet hij?’

‘Als je het wilt weten, moet je voor twaalven even langskomen.’

Ze glimlacht, maar ze wil het me nog steeds niet vertellen. Er valt niets te zeggen.

‘Red je het verder wel?’ vraag ik.

‘Ik red me wel,’ zegt mijn moeder goedmoedig en veerkrachtig. Ik heb haar zelden zo gezien.

‘Je hebt me hier nooit iets over verteld.’

‘Nee, ik heb het je nooit verteld.’

Een lange stilte, waarin mijn moeder een vies gezicht trekt naar een rot pistachenootje.

‘Ze is vast onweerstaanbaar.’

‘Hoe weet je dat?’

‘Dat weet ik gewoon. Je zit hier je tijd te verdoen, hè? Je kunt maar beter gaan.’

Ze had gelijk. Ik zat mijn tijd te verdoen.

Ik wens haar gelukkig nieuwjaar, voor het geval we elkaar vanavond niet meer zien.

Ja, ja, zegt ze, maar ze weet dat de kans dat ik op kom dagen heel klein is. Ze hoopt in elk geval van niet. We omhelzen elkaar. ‘Ik heb je nog nooit zo gezien,’ zegt ze.

‘Nog nooit hoe gezien?’

‘Ik weet het niet. Anders. Goed. Misschien zelfs gelukkig.’

Onderweg naar de deur doet ze eerst het licht in de eetkamer uit en daarna in de keuken. Zodra ze de deur achter me dicht heeft gedaan, zal ze zich weer in haar slaapkamer verschansen, zoals de moeder van Odysseus zich in het donker terugtrok. Zover is het met me gekomen, lijkt ze te zeggen.

Ik slaak een zucht van verlichting als ik eindelijk de deur achter me sluit.

Zoals gewoonlijk voel ik in mijn zakken en geef de portier zijn jaarlijkse fooi. De tweede portier, die mij niet kent, stop ik ook iets toe, voor het geval mijn moeder hem vergeten is.

De windvlaag die me begroet zodra de portier de voordeur opent, verkwikt me en had me niet van grotere vreugde kunnen vervullen. De benauwende verdoving die me terneer heeft gedrukt vanaf het moment dat ik het huis van mijn moeder betrad, valt in één keer van me af.

Ik heb altijd van de winterse stadslichten gehouden, het zicht op de gebouwen in het centrum die tegen de hemel afgetekend staan, de stortvloed van helderheid die als een galactische storm over Manhattan uitbarst, terwijl de rij zwakkere lichtjes die tegen de deftige woonhuizen aan Central Park West aanschurken de belofte in zich draagt van vredige, gezapige levens en vredige, gezapige nieuwjaarsfeesten. Ik kijk graag naar de overdaad van lichtjes waarmee de stad bezaaid is, nooit vertoond en ongeëvenaard sinds de nacht dat de Pharos de oudheid verlichtte en zeelieden van heinde en verre kwamen kijken en zeiden: ‘Er is niets ter wereld dat dit kan evenaren.’

Als ik een goede zoon was geweest, had ik Clara al jaren geleden ontmoet en hier mee naartoe genomen. Als ik een goede zoon was geweest, had ik Clara eerder vandaag opgehaald en tegen haar gezegd dat ik haaraan mijn moeder wilde voorstellen, omdat ik wou dat hij nog leefde, hij had je vast graag gemogen. Ik zou even met haar zijn studeerkamer in zijn gelopen en de rusteloze slaap van zijn spullen hebben verstoord: zijn Pelikan-pen, zijn Caran d’Ache-potlood, zijn nukkige Turken, zijn bril, en zij zou ze weer tot leven hebben gewekt, zoals ze mijn keuken, mijn kleed en mijn kamerjas uit hun sluimer had gewekt en ervoor gezorgd had dat ik weer liefde in mijn spullen, in mijn leven, vond.

Ik zou haar net als vroeger mee naar binnen nemen en haar, nog voor ik haar aan de gasten voorstelde, gewoon meetronen naar het balkon en haar vragen om me te helpen met het afdekken van de etiketten. Waar zijn we mee bezig? vraagt ze. We verhullen de namen van de wijn. ‘Dat weet ik ook wel,’ antwoordt ze. ‘Ik bedoel, waar zijn wíj mee bezig?’ Ik begrijp haar vraag heel goed, al doe ik het een tijdje voorkomen alsof dat niet zo is, omdat ik het net zo moeilijk vind om haar te vertellen waarom ik haar mee wilde nemen naar het huis van mijn ouders als ik het vond om haar te vragen de auto stil te zetten en even met me naar het graf van mijn vader te lopen, omdat er zoveel dingen zijn die ik moeilijk vind om te vragen, Clara, omdat ik door kleine, simpele dingen te vragen meer van mezelf blootgeef dan wanneer ik de grote vragen stel. En ook al is hij er niet meer om je te ontmoeten, soit, laten we er vanavond toch gewoon heen gaan, voordat we samen onze kleren uittrekken, we zullen de champagne van mijn moeder ontkurken, en mocht haar stoere Don Juan er toevallig ook zijn dan zullen we een vrolijk kwartet vormen en een toost uitbrengen op het nieuwe jaar, waarna we snel teruggaan naar 106th Street en het aan la Veuve Clicquot en de beste Dom Pérignon overlaten om het goede van het kwade in hun leven te onderscheiden. Ik hoop dat je niet duf bent, zal ik tegen je zeggen als we eenmaal in de taxi zitten. Ik ben verschrikkelijk onduf, zul je antwoorden.

Ik ben verschrikkelijk onduf. Dat klonk precies als Clara.

Zeg dat nog eens, Clara, ik ben verschrikkelijk onduf.

Ik ben verschrikkelijk onduf. Zo goed?

Heel goed. Heel goed.

De slijterij waar ik had gehoopt een paar zeldzame flessen voor het feest van vanavond te kopen, blijkt belegerd; er staat een hoefijzervormige rij die de hele lengte van de toonbank beslaat. Ik had met Olaf mee naar binnen moeten gaan. Hij had gelijk dat hij vanmiddag in paniek raakte.

Laat die flessen dan maar zitten. Bloemen? Ik stuur morgen welbloemen. Eigenlijk had ik vorige week al bloemen moeten sturen. Laat die bloemen ook maar zitten.

Het enige dat ik wil is in bus M-5 gaan zitten, net als vorige week tijdens de sneeuwstorm toen ik buiten nauwelijks iets kon onderscheiden maar toch dankbaar was voor de sneeuw, die in uitgeputte, krachteloze wolken leek te vervliegen zodra hij de ruiten van de bus raakte. Van tijd tot tijd ving ik door het verlichte Riverside Park een glimp op van de ijsschotsen die de Hudson af dreven als gestrande elanden die zich kalm een weg stroomafwaarts baanden. Kraak, kraak, kraak. Vanavond ga ik niet eens bij Clara’s appartement langs, maar zal ik rechtstreeks naar dat van Hans en Gretchen gaan. Ik stap uit op 112th Street, alsof ik me weer heb vergist, dan probeer ik, net als die nacht dat ik bij het standbeeld van Samuel J. Tilden de heuvel beklom, te verdwalen en me weer even een seconde in Frankrijk te wanen, door een sint-bernard of doordat de stad vanavond zo’n merkwaardig middeleeuws aanschijn heeft, of doordat een versmelting van droombeelden en voorgevoelens me het gevoel geeft dat ik beland ben in een door mijzelf geprojecteerde film waar de sneeuw zo vredig neerdaalt dat alles wat erdoor wordt aangeraakt zowel betoverd als onvergankelijk aanvoelt. Dan maak ik mijn opwachting op het feest, waar ik word verwelkomd door Gretchen, die geen duimbreed van haar plaats bij de voordeur wijkt, ik geef mijn jas af bij de garderobe, zorg er deze keer voor dat ik mijn nummertje niet kwijtraak, blijf in de woonkamer even bij de piano dralen voordat ik een drankje bestel, ga bij de kerstboom staan, op precies dezelfde plek als vorige week en, wie weet, misschien doen we wel alsof we volkomen vreemden voor elkaar zijn, omdat zij daar net zoveel genoegen in schept als ik, en terwijl ze op het punt staat me de hand te schudden, onderbreek ik haar en zeg: ben jij niet die vriendin van Printz? waarop zij zegt: dan ben jij zeker de stem die ik vannacht aan de télyfön had? Dat ben ik, dat ben ik. En dan gaan we bij hetzelfde raam zitten en zij haalt iets te eten voor me, we dwalen samen van kamer naar kamer door het enorme appartement en drinken iets lichts, zoals bowl, hoewel we allebei een hekel hebben aan bowl, en we gaan net als de vorige keer langs de bomvolle trap naar beneden, doen de deur naar het balkon open en blijven daar samen staan kijken naar de kustlijn van New Jersey, terwijl we dezelfde boven Manhattan rondcirkelende lichtbundel weer proberen te ontdekken en denken aan Bellagio, Byzantium en Sint-Petersburg, en ons herinneren dat we die nacht de eeuwigheid hadden gezien.

Ik zie hoe de avond zich voor me ontvouwt zoals alle wensen doenwanneer je weet dat ze weldra in vervulling zullen gaan: het loopje van het balkon naar de keuken, dan naar boven, naar de serre, Pavel en Pablo, de drie Graiai en Muffy Mitford in hoogsteigen persoon met haar twee dochters die niemand kan uitstaan, terwijl mijn geest voorbij de heuvel met het standbeeld van Samuel J. Tilden zweeft, voorbij de sneeuwstorm van vorige week, voorbij Rohmer en het dorpje Saint-Rémy met zijn leistenen daken, dat aan de boorden van de Hudson was verrezen als een droombeeld van een drijvend dorp dat speciaal voor Clara en mij in het leven was geroepen.

Ik wil weer met haar het balkon opstappen en er getuige van zijn dat ze haar sigaret uitdrukt in de sneeuw, dat ze hem met haar voet de diepte in schopt, naar de auto’s die daar in dubbel geparkeerde rijen staan opgesteld, kijken naar de sneeuw die ons als lichtgevende witte handen omringt, tijdloos en betoverend. En onderweg zouden er talloze verleidingen zijn. Rollo zou het ongetwijfeld weer voor Inky opnemen: in godsnaam, mens! En wie weet, misschien verschijnt Inky zelf wel, om haar te smeken, onder druk te zetten, en maakt hij een verpletterende indruk op haar, waarna hij haar meevoert naar een hoekje dat de meeste gasten onbekend is, en het enige dat ik dan zou doen is afwachten en aarzelen of ik moest ingrijpen of gewoon moest afwachten en aarzelen, terwijl ik erachter probeer te komen of hun relatie in vriendschap is overgegaan, of helemaal niet is overgegaan, of dat ze er geen traan om zou laten als hij zich van het balkon zou werpen, vriendschap of niet; er is nooit enige vriendschap na een liefde, verschroeide liefde, verbrand alle schepen en de havens erbij. We zouden samen tussen de andere gasten staan en plotseling zou Clara me vragen om haar een paar minuten te verontschuldigen en zich bij Orla en Beryl in het midden van de kamer voegen, waar ze zonder waarschuwing een aria uit Der Rosenkavalier begint te zingen, terwijl ik de andere kant op probeer te kijken, want ik ken mezelf, nog één tel van dit gezang en ik barst in tranen uit, en mocht dat gebeuren, nou, laat het dan maar gebeuren, ze zal naar me toe komen en met dezelfde hand die me eergisteren zo onbeschaamd had beetgepakt mijn gezicht beroeren en zeggen: dit lied is voor jou, Printz, dit is mijn verlate kerstcadeau voor de man die misschien wel minder van mij houdt dan ik van hem. En ik ken mezelf en weet dat ik de verleiding niet zal kunnen weerstaan, ik zal haar haastig de overvolle garderobe in trekken en haar, tegen een rij geparfumeerde bontjassen aangedrukt, op de man af vragen: wil je kinderen met me, ook al heb ik geen idee waar mijn leven heen gaat, ja of nee? Ja. Denk je dat we samengelukkig zullen worden? Ja. Waar houdt deze fantasie ergens op? Dat weet ik niet, heb ik nooit geweten… Heb ik al je vragen nu beantwoord? Ja. Weet je het zeker? Ik geloof van wel. Ze zou me vragen haar nog een minuutje te gunnen en ik zou antwoorden dat ik het best vond, en haar nakijken terwijl ze in de menigte verdween, en daarna zou ik wachten en wachten en nog iets langer wachten tot het uiteindelijk tot me doordrong dat ze, net als vorige week, gewoon was verdwenen. Inky. Natuurlijk. Ik had het kunnen weten.

En dat was het moment waarop ik zou besluiten te vertrekken, al was het maar om niet te laten zien hoe verliefd en wanhopig ik was, of hoezeer ik had gehoopt dat de avond anders zou zijn verlopen. Ik zou om mijn jas vragen, die aantrekken en rustig weggaan, vervolgens met gezwinde pas naar Straus Park lopen en onderweg nog versnellen voor het geval zij me had zien weggaan en zich haastte om me tegen te houden. Maar eenmaal in het parkje zou ik ineenzijgen en daar blijven zitten, zoals ik de hele week had gedaan, in de hoop dat Clara me inderdaad achterna was gekomen om me te vragen waarom ik zo vroeg was weggegaan. Is dat wat ik zou willen, dat zij me achterna zou komen om te vragen waarom ik zo vroeg was weggegaan? Ach, ik weer, zou ik zeggen, ik weer met mijn gebruikelijke loslaten-wat-ik-het-liefst-wil, omdat de dingen waarnaar ik hunker me zo zelden worden gegund dat ik het haast niet kan geloven wanneer het wel gebeurt en ze niet durf aan te raken en ze, zonder dat ik het weet, afwijs. Zoals het uitzetten van je telefoon? Zoals het uitzetten van mijn telefoon. Zoals ‘te gauw, te abrupt, te snel’ zeggen terwijl ik had willen uitschreeuwen: nu, godverdomme! Zoals ‘misschien’ zeggen terwijl ik had willen uitschreeuwen: ik wil alles met je doen! Zoals niet naar de film gaan terwijl je wist, gewoon wíst, vuile klootzak, dat ik er gisteren zeker heen zou gaan? Ja, zou ik antwoorden, zoals niet komen opdagen in de wetenschap dat jij het me nooit zou vergeven. En? En niks. Ik kom hier elke nacht om te denken dat ik je ben kwijtgeraakt, want elke nacht voelt of het mijn laatste zou kunnen zijn en het enige dat ik hier doe, zonder zelfs maar te weten dat ik het doe, is bidden dat de dag waarop ik niet zonder je ben geweest nooit komt. Liever duizend nachten in de kou in dit parkje onder welke voorwaarden je ook maar wilt, dan dat ik je nooit niet meer zie.

Dubbele ontkenningen, toekomstige verleden tijd, verleden voorwaardelijke wijs – wat heeft dit te betekenen, Printz? Niets, helemaal niets. Gewoon wat gebrabbel in de irrealis uit mijn irreële leven.

Ik zou me in Straus Park alleen maar mijn eerste nacht hier willenherinneren, of mijn tweede, of mijn derde, of de nacht dat ik hier na onze kus verdwaasd terugkwam en telkens alles in mijn borst omhoog voelde komen als ik in de richting van de bakkerij keek en me herinnerde hoe ik haar lichaam tegen het grote raam had geduwd en haar gekust had, onze heupen tegen elkaar aangedrukt, handelend in een impuls waaraan ik naar ik dacht al mijn hele leven gehoor gaf, terwijl ik in feite alleen maar geoefend had voor Clara, zoals alles een oefening was, en uitstel. Wil je dat we bij elkaar blijven, of is dit weer zo’n flauwe, kleffe, halfzachte vriendschap die op een avond dat we allebei te veel gedronken hadden op hartstocht uitliep, zeg me nog eens, zoet, bitter, stenen hart, zeg me nog eens, wenste jij ook dat de tijd voor jou zou stilstaan? Begrijp je wat ik zeg? Ben ik wat je wilt? Ja. Voor je weer wat anders wilt? Ik heb nooit iets anders gewild, maar als dit is hoe je me ziet, dan wil ik iets anders – jij bent degene die niet weet wat hij wil en maar geen beslissing kan nemen.

Ik zou daar staan en aan de Wijzen met hun stralenkransen denken die vanavond misschien wel zouden verschijnen en, terwijl hun schuifelende voeten al in de grond wegzakten, zouden zeggen: je zou hier niet moeten zijn, waarom ben je weggegaan, waarom ben je hier? Ik ben hier om te bedenken of ik terug moet gaan of hier moet blijven. En? En ik weet het niet. Je voelt met een gevorkt hart en dat hart van jou is een onderdrukt orgaan. Over vijf jaar zul je haar, net als in een Rohmer-film, in een Europees kustplaatsje tegen het lijf lopen, ze heeft kinderen bij zich, of jij hebt kinderen bij je en je zult haar aanstaren en aangapen en het volle gewicht van al je had-kunnen-zijns moeten dragen. Je bent niets veranderd, zal ze zeggen. Jij ook niet. Nog altijd Printz? Ik vermoed van wel. En jij, Clara? Hetzelfde. Nog steeds gedeisd? Nog steeds gedeisd. Dus dat herinner je je nog? Ik herinner me alles nog. Ik ook. Echt? Echt.

Zal ik, tegen de tijd dat ik mijn vaders leeftijd heb bereikt en met een ziel vol wrok en één zuivere liefde om op terug te kijken op een balkon sta te denken aan wijnproeverijen en naar beneden dwarrelende sigarettenpeukjes en feesten aan de overkant van onze toren die altijd de echte feesten zijn, met dit alles hebben leren leven, of zou het allemaal in onuitroeibare dromerijen veranderen – van de dag dat het ophield toen het begon tot de dag dat het begon toen het ophield tegen niets meer dan het raam van een bakkerij nog geen honderd meter hiervandaan, over honderd jaar, honderd jaar geleden. Van een park in Berlijn tot Straus Park in New York. De gaslampen van een eeuw geleden en deongeboren steenhouwer over een eeuw, eeuwen van elkaar verwijderd. Onmetelijk.

Wat moet ik nu doen? Staan wachten? Aarzelend afwachten? Wat ga ik doen?

En de stilte zou door een van de lantaarnpalen in het parkje verbroken worden.

Verwachtte je advies? Een antwoord? Een excuus?

Ga terug, zou de stem zeggen; als ik dat zou kunnen, als ik dat nou maar zou kunnen.

Ik zou die stem uit duizenden herkennen.

En ik zou van Straus Park teruglopen naar de hoek van 106th Street en Riverside Drive en naar de mensen kijken die met hun rug tegen de ruiten stonden geleund zoals ik ze een week geleden had zien doen, toen het buiten koud was en hun door kaarslicht beschenen gezichten straalden van plezier en voorpret, allemaal met een glas in hun hand en sommigen, vermoedde ik, leunend op de piano waar de zanger met de keelstem iedereen kerstliedjes liet zingen. En ik zou Boris, die me ondertussen zou herkennen, zelfs groeten en toekijken terwijl hij zijn arm de lift in stak en net als vorige week op de knop van het penthouse drukte, en zodra ik het appartement zou worden binnengelaten zou er een koor van begroetingen opklinken. Nee maar, hij is weer terug, zou Orla zeggen, ik ga het onmiddellijk aan Clara vertellen. Nee, laat mij maar, zegt Pablo, ze is een beetje kwaad op je, en dat je haar gisteren hebt laten zitten heeft ook niet echt geholpen. We gaan zo met zijn allen naar de St.-Johnkathedraal, zin om mee te gaan? En voordat ik kan antwoorden krijg ik een glas champagne in mijn handen gedrukt. Ik herken de pols, jouw pols, jouw pols, jouw lieve, gezegende, goddelijke ik-aanbid-je-pols. ‘Es ist ein Traum,’ zegt ze, ‘en het nieuwe jaar is pas begonnen.’