Eerste nacht

Halverwege het diner wist ik dat ik de hele avond achterstevoren opnieuw zou afdraaien – de bus, de sneeuw, de wandeling de kleine helling op, de kathedraal die recht voor me opdoemde, de vrouw in de lift, de volle ruime woonkamer waar door kaarslicht beschenen gezichten straalden van plezier en voorpret, de pianomuziek, de zanger met de keelstem, de geur van dennenhout overal om me heen terwijl ik van kamer naar kamer dwaalde en bedacht dat ik die avond misschien veel eerder had moeten komen, of iets later, of helemaal niet, de klassieke sepia etsen aan de muur bij de badkamer waar een klapdeur toegang gaf tot een lange gang die naar privévertrekken voerde die niet voor gasten bedoeld waren, maar die om een andere hoek naar de vestibule leidde en toen, als door een wonder, weer naar dezelfde woonkamer, waar zich meer mensen hadden verzameld en waar iemand bij het raam, waar ik een rustig plekje achter de grote kerstboom dacht te hebben gevonden, op me afkwam, me plotseling haar hand toestak en zei: ‘Ik ben Clara.’

Ik ben Clara, uitgesproken in een flits, alsof het de normaalste zaak van de wereld was, alsof ik het altijd al had geweten, of had moeten weten, en – aangezien ik haar geen blijk van herkenning had gegeven, of misschien probeerde dat niet te doen – zij me hielp de schijn te laten varen en een naam die iedereen ongetwijfeld al veel vaker had genoemd van het bijbehorende gezicht voorzag.

Bij iemand anders zou Ik ben Clara eruit zijn gekomen als een voorzichtige gespreksopening – lankmoedig, schijnbaar assertief, overdreven achteloos, afstandelijk, geventileerd als een toevallig opkomende gedachte, het verbale equivalent van een slappe, futloze handdruk die geleerd heeft met bovenmatige inspanning vastberadenheid en krachtuit te drukken. Bij een verlegen iemand zou Ik ben Clara zoveel inspanning vergen dat ze uitgeput en welhaast dankbaar zou achterblijven als je verzuimde op haar opening in te gaan.

In dit geval was Ik ben Clara vrijpostig noch opdringerig, maar werd het uitgesproken met de geoefende, spottende glimlach van iemand die het te vaak had gezegd om zich nog druk te maken over hoe het bij vreemden de stilte verbrak. Geforceerd, onverschillig, vermoeid en geamuseerd – jegens zichzelf, jegens mij, jegens het leven, omdat kennismakingen je altijd een gespannen, opgelaten gevoel geven – glipte het tussen ons in als een nietszeggende formaliteit die we nu eenmaal moesten afhandelen, en dat kon dan net zo goed nu, aangezien wij tweeën wat apart stonden van degenen die zich in het midden van de kamer hadden verzameld om te gaan zingen. Haar woorden overvielen me als zo’n windvlaag die zich door geen enkel obstakel laat weerhouden en alle deuren en ramen opengooit, die aprilbloesem meevoert in het hart van een wintermaand en alles op zijn weg in beroering brengt met de jachtige vrijpostigheid van mensen die zich niets van anderen aantrekken en niets te verliezen hebben. Ze viel niet met de deur in huis en sloeg geen vervelende stappen over, maar haar drie woorden droegen een zweempje onheil en commotie in zich dat niet geheel onwelkom of onbedoeld was. Het paste bij haar voorkomen, de priemende arrogantie van haar kin, de voiledunne karmozijnrode blouse met de knoopjes los tot aan het borstbeen, de glooiing van de huid even zacht en onheilspellend als het diamanten knopje aan de dunne platina ketting om haar hals.

Ik ben Clara. Het kwam onaangekondigd binnenvallen, als een toeschouwer die zich een paar seconden voor het doek opgaat een volgepakte schouwburg binnenwurmt, iedereen stoort en tegelijkertijd zo duidelijk ingenomen is met de beroering die ze veroorzaakt dat ze, zodra ze de plaats gevonden heeft die de rest van het seizoen de hare zal zijn, haar jas uitdoet, hem om haar schouders hangt, zich tot haar nieuwe buur richt en, met de bedoeling zich voor de verstoring te verontschuldigen zonder de gebeurtenis al te zeer op te willen blazen, samenzweerderig fluistert: ‘Ik ben Clara.’ Het betekende: ik ben de Clara die je hier het hele jaar zult zien, dus laten we er maar het beste van maken. Ik ben de Clara van wie je nooit had gedacht dat ze naast je zou zitten, en toch zit ik hier. Ik ben de Clara die je hier de rest van dit jaar en ieder ander jaar van je leven iedere dag opnieuw zult hopen aan te treffen, en ik weet het, en laten we wel wezen, hoezeer je ook je best doet om het teverbergen, jij wist het vanaf het eerste moment dat je me in het oog kreeg. Ik ben Clara.

Het was een kruising tussen een plagerig ‘Dat wist je toch wel?’ en ‘Waarom trek je zo’n gezicht?’ ‘Hier,’ leek ze te zeggen, als een goochelaar die een kind een simpel trucje wil leren, ‘neem deze naam en houd hem stevig vast, en als je alleen thuis bent, open dan je hand en denk: vandaag heb ik Clara ontmoet.’ Het was als het aanbieden van een chocoladekoekje aan een oudere heer die op het punt stond zijn geduld te verliezen. ‘Zeg niets voordat u er een hap van hebt genomen.’ Ze stootte je aan, maar maakte het nog voordat je het gevoeld had weer goed, zodat het niet duidelijk was wat er eerst was, het excuus of de zachte por, of dat ze allebei in hetzelfde gebaar vervlochten waren, rond haar drie woorden kringelend als speelse doodsbedreigingen die zich voordeden als nietszeggende grapjes. Ik ben Clara.

Het leven ervoor. Het leven erna.

Alles vóór Clara leek zo levenloos, leeg, voorlopig. Het Claranamaals bracht me in vervoering en joeg me angst aan, een luchtspiegeling van water achter een vallei vol ratelslangen.

Ik ben Clara. Dat was wat ik het best kende en waarnaar ik altijd weer kon terugkeren als ik aan haar wilde denken: levendig, warm, sarcastisch en gevaarlijk. Haar hele wezen straalde uit deze drie woorden, alsof ze een dringende boodschap vormden, op mysterieuze wijze op een luciferboekje gekrabbeld dat je in een portemonnee laat glijden omdat het altijd een avond zal oproepen waarop een droom, een mogelijk leven, plotseling voor je opbloeide. Het is heel goed mogelijk dat het slechts een droom was en niets meer dan dat, maar het maakte zo’n hevig verlangen om gelukkig te zijn in me wakker dat ik bijna bereid was te geloven dat ik inderdaad gelukkig was, die avond dat iemand kwam binnenvallen en aprilbloesem meevoerde in het hart van een wintermaand.

Zou ik me nog steeds zo voelen als ik vanavond het feest verliet? Of zou ik listige manieren vinden om me vast te klampen aan kleine tekortkomingen, zodat die me dwars zouden gaan zitten en ik de droom om zeep kon helpen tot hij afbrokkelde en zijn glans verloor en me, met zijn verloren glans, er eens temeer aan zou herinneren, zoals altijd weer, dat geluk het enige in het leven is dat anderen je niet kunnen geven?

Ik ben Clara. Het toverde haar stem tevoorschijn, haar glimlach, haar gezicht toen ze die nacht in de menigte verdween en mij het gevoel gaf dat ik haar alweer kwijt was, dat ik me haar had ingebeeld. ‘Ik ben

Clara,’ zei ik in mezelf, en ze was weer helemaal opnieuw Clara en stond naast me bij de kerstboom, levendig, warm, sarcastisch en gevaarlijk.

Ik was – en dat wist ik binnen een paar minuten nadat ik haar had ontmoet – me er al op aan het voorbereiden om haar nooit meer terug te zien, me al aan het afvragen hoe ik Ik ben Clara die avond zou meenemen en zou opbergen in een la bij mijn mancheten boordenknopen, mijn horloge en mijn geldclip.

Ik was aan het leren om niet te geloven dat dit nog eens vijf minuten zou kunnen duren, omdat het alles had van een onwerkelijke, betoverde entr’acte waarbij dingen zich veel te makkelijk openen en bereid lijken ons binnen te laten in de doorgaans gesloten cirkel die niets anders is dan ons eigenste leven, ons leven zoals we het altijd hebben willen leven maar dat we telkens weer verraden, ons leven eindelijk naar de juiste toonsoort getransponeerd, opnieuw verteld in de juiste tijdsvorm, in een taal die tot ons spreekt en goed is voor ons en voor ons alleen, ons leven dat eindelijk werkelijk en helder is geworden omdat het is blootgelegd, niet met onze eigen maar met andermans stem, uit andermans hand gepakt, betrapt op het gezicht van iemand die onmogelijk een vreemde kan zijn, maar die, omdat ze niets anders dan een vreemde is, onze ogen vasthoudt met een blik die zegt: vanavond ben ik de bril waardoor je je leven bekijkt en die bepaalt hoe je het leeft. Vanavond ben ik je blik op de wereld die naar je terugkijkt. Ik ben Clara.

Het betekende: neem mijn naam en fluister hem tegen jezelf, en kijk er over een week nog eens naar om te zien of er geen kristallen aan zijn ontsproten.

Ik ben Clara – ze had geglimlacht, alsof ze nog lachte om iets wat iemand anders zojuist tegen haar gezegd had, waarna ze, gebruikmakend van de vrolijkheid die in een andere context was begonnen, mij achter de kerstboom had opgezocht en me haar naam had verteld, een hand had gegeven, en mij het gevoel gaf dat ik wilde lachen om clous die ik niet had gehoord, maar waarvan de portee precies overeenkwam met mijn eigen gevoel voor humor.

Dat betekende Ik ben Clara voor mij. Het schiep een illusie van intimiteit, van een kort onderbroken en haastig weer hervatte vriendschap, alsof we elkaar al eerder hadden ontmoet, of elkaars pad hadden gekruist maar elkaar telkens waren misgelopen en nu koste wat het kost opnieuw aan elkaar moesten worden voorgesteld, zodat ze door haar hand naar me uit te steken iets deed wat we al veel eerder hadden moeten doen, aangezien we samen waren opgegroeid en elkaar uit het oog waren verloren, of heel veel hadden meegemaakt, misschien een eeuwigheid geleden geliefden waren geweest, totdat zoiets triviaals en beschamends als de dood tussen ons was gekomen, wat ze deze keer niet zou laten gebeuren.

Ik ben Clara betekende: ik ken jou al – dit is geen alledaagse gebeurtenis – en als je soms denkt dat het lot hier niet de hand in heeft, denk dan nog maar eens goed na. We kunnen ons, als je wilt, aan de gebruikelijke borrelpraat houden en net doen alsof dit allemaal alleen in je hoofd bestaat, of we kunnen alles loslaten, aan niemand aandacht schenken en, als kinderen die op kerstavond midden in een drukke woonkamer een tentje bouwen, een wereld binnengaan die straalt van plezier en voorpret, waar geen enkel gevaar heerst, waar geen ruimte is voor schaamte, twijfel of angst en waar alles schertsend en spontaan wordt gezegd, omdat de ernstigste zaken vaak worden uitgesproken onder het mom van baldadigheid en gein.

Ik hield haar hand iets langer vast dan gebruikelijk, om te zeggen dat ik de boodschap had begrepen, maar liet hem sneller dan gerechtvaardigd weer los, omdat ik bang was dat ik de boodschap zelf had verzonnen.

Dat was mijn bijdrage, mijn handtekening onder de avond, mijn verwrongen interpretatie van een eenvoudige handdruk. Als zij wist hoe ze mij moest interpreteren, zou ze door dit vertoon van nonchalance heen kijken en de andere, diepere nonchalance zien, die ik niet graag laat varen, vooral niet in aanwezigheid van iemand die met drie woorden en amper één blik moeiteloos de sleutel tot al mijn schuilplaatsen zou kunnen bezitten.

Het kwam niet bij me op dat mensen die plotseling in je leven opduiken net zo plotseling weer kunnen verdwijnen als ze er genoeg van hebben, dat iemand die een paar tellen voordat de muziek begint een concertzaal komt binnenvallen plotseling weer op zou kunnen staan om iedereen opnieuw te storen zodra ze zich realiseert dat ze in de verkeerde rij zit en geen zin heeft om tot de pauze te wachten.

Ik keek naar haar. Ik keek naar haar gezicht. Ik kende dat gezicht. ‘Je komt me bekend voor,’ wilde ik zeggen.

‘Je ziet er verloren uit,’ zei ze.

‘Is dat zo duidelijk te zien?’ antwoordde ik. ‘Zien de meeste mensen er niet verloren uit op feestjes?’

‘De een meer dan de ander. Hij niet.’ Ze wees naar een man van middelbare leeftijd die met een vrouw stond te praten. Hij leunde tegen een hoogstwaarschijnlijk valse, gecanneleerde pilaar met een kapiteel in Korinthische stijl; met een doorzichtig drankje in zijn hand hing hij zo’n beetje tegen de pilaar aan, alsof hij alle tijd van de wereld had. ‘Hij ziet er helemaal niet verloren uit. En zij ook niet.’

Ik ben Clara. Ik doorzie mensen.

Ze doopte hen meneer en mevrouw Shukoff; meneer en mevrouw Shukoff, schijnbaar beschaafd, maar in werkelijkheid grof, zei hij met een lonk terwijl hij zijn glas leegdronk; het duurt niet lang meer of ik ontplof.

Shukoff: mensen die je niet van je af kon schudden, hoe graag je ook wilde, legde ze uit. We lachten.

Daarna wees Clara me, op een buitengewoon indiscrete manier, op een vrouw van een jaar of zestig in een lange rode jurk met zwarte lakleren pumps eronder. ‘De grootmoeder van de Kerstman. Moet je nou toch eens kijken,’ zei ze, en ze wees naar de brede lakleren riem met gouden gesp die om oma’s buik zat gesnoerd. Ze droeg een blonde glitterpruik waarvan de samengeklitte en verharde zijkanten als de hoorns van een jonge ram om haar oren krulden. Aan die oren bungelden twee grote halve parels, gezet op piepkleine gouden plaatjes: miniatuurufo’s, maar dan zonder de groene mannetjes, zei Clara. Ze doopte haar terstond Muffy Mitford. Daarna ging ze verder met het afkraken van Muffy Mitford, waarbij ze mijn hulp inriep, alsof ze er geen moment aan twijfelde dat ik aan de karaktermoord mee zou doen.

Muffy sprak met onvaste stem. Muffy droeg thuis lichtblauwe, pluizige froufroupantoffels, zei ik. Muffy droeg een huisjurk onder haar kleren, altijd een huisjurk onder haar kleren, zei zij. Muffy had een ongeschoren poedel die Suleiman heette. En een man met de bijnaam Chip. En een zoon – hoe kon het anders – Pip. En een dochter Mimi. Nee, Buffy, rijmt op Muffy. Muffy Beaumont. Geboren Montebello. Nee, Belmont. Laten we het maar toegeven: Schoenberg, zei Clara. Muffy had een Engels dienstmeisje. Uit Shropshire. Nee, Nottingham. Nee, East Anglia. East Coker. Little Gidding, zei ik. Burnt Norton, verbeterde ze me, of, bij nader inzien, van de eilanden. Mallorca, zei ze. En dan heet ze Monserrat of zo, zei ik. Nee, nee. Dolores Luz Berta Fatima Consuelo Jacinta Fabiola Inez Esmeralda – zo’n naam waar geen eind aan komt, omdat de magie zit in de melodie en cadans die maar blijft stijgen en dalen om uiteindelijk uit te monden in een achternaam die zo gewoon is als het zand op het strand van Far Rockaway: Rodriguez –waarop we in schateren uitbarstten, want we zagen dat Muffy lachend haar heupen bewoog op het ritme van de zanger met de keelstem en het losse eind van haar riem als een vruchtbaarheidssymbool vanuit haar middenrif heen en weer liet slingeren; haar martiniglas helemaal leeg – en ze zei met een lonk terwijl ze haar glas leegdronk, geef me er nog een en kijk hoe ik pronk.

‘Jij bent zeker een vriend van Hans?’ vroeg ze.

‘Hoezo, hoe weet je dat?’

‘Je zingt niet. Ik zing niet.’ Toen ze doorhad dat ik haar verklaring niet helemaal begreep, voegde ze eraan toe: ‘Hans’ vrienden zingen niet. Alleen Gretchens vrienden zingen.’ Ze veegde haar lippen af met een servet, als om de laatste flikkering te onderdrukken van een binnenpretje dat ze niet van zins was te onthullen maar waarvan de rimpeling je niet mocht ontgaan. ‘Simpel,’ zei ze, en ze wees niet al te onopvallend in de richting van de piano, waar zich een groepje mensen had verzameld dat geestdriftig stond te zingen rondom de man met de keelstem.

‘Dan zal Gretchen wel de muzikaalste van de twee zijn,’ antwoordde ik vaag, gewoon om maar iets te zeggen, om het even wat, ook al strompelde het gesprek voort naar een onvermijdelijke stilte. Clara’s reactie veegde mijn woorden in één klap van tafel.

‘Gretchen, muzikaal? Die herkent muziek nog niet eens als die een scheet in haar oor laat. Moet je haar nou eens zien, hoe ze aan de deur vastgeplakt al haar gasten verwelkomt omdat ze niet weet hoe ze zich anders een houding moet geven.’ Ineens herinnerde ik me de slappe handdruk, de plichtmatige begroeting, de kus op de wang die langs je oor schampt om haar makeup niet uit te laten lopen.

Haar woorden brachten me van mijn stuk, maar ik ging er niet op in, omdat ik niet wist wat ik moest antwoorden of hoe ik erop moest reageren. ‘Maar moet je hun gezichten eens zien,’ voegde ze eraan toe, en ze wees naar de zangers. Ik keek naar hun gezichten. ‘Zou jij zingen, alleen omdat het Kerstmis is en iedereen staat te kwelen als een uit zijn krachten gegroeide, aan vruchtenbowl sabbelende goudvis?’

Ik zei niets.

‘Serieus,’ vervolgde ze; dus het was geen retorische vraag. ‘Moet je al die Euro-Shukoffs eens zien. Zien ze er niet allemaal uit als mensen die altijd zingen op kerstfeesten?’

Ik ben Clara. Ik kan heel gemeen zijn.

‘Maar ík zing ook… bij gelegenheid,’ zei ik onoprecht, en ik probeerde net zo vriendelijk en naïef te klinken als iemand die het de normaalste zaak van de wereld vindt om op feesten te zingen. Misschien wilde ik zien hoe ze haar hatelijke opmerking terug zou nemen, nu ze me onbedoeld onder vuur had genomen. Of misschien plaagde ik haar maar en wilde ik haar niet laten weten hoezeer haar cynische veroordeling van kameraadschappelijke samenzang met de mijne overeenkwam.

‘Maar ík zing ook,’ zei ze, en ze trok een wenkbrauw op alsof ik iets moeilijks en ingewikkelds had gezegd. Ze knikte lichtjes met haar hoofd terwijl ze over de diepere betekenis van mijn woorden nadacht en leek die nog steeds te wegen toen plotseling tot me doordrong dat ze het niet over zichzelf had; ze papegaaide na wat ik net tegen haar had gezegd – maar ík zing ook – en wierp het mij op honende, spottende toon weer voor de voeten, als een verfrommeld cadeautje dat in zijn inmiddels verkreukelde doos wordt teruggegeven.

‘Dus jij zingt,’ zei ze, de zaak nog aldoor beschouwend. Of krabbelde ze al terug na haar giftige pijl?

‘Ja. Ik zing, bij gelegenheid…’ antwoordde ik, en ik probeerde niet al te zelfvoldaan en ernstig te klinken. Ik deed net alsof ik de prikkelende ironie in haar stem niet had opgemerkt en stond op het punt om er ‘onder de douche’ aan toe te voegen toen ik plotseling besefte dat in Clara’s universum zingen onder de douche precies datgene was wat iedereen bekende die net heimelijk had toegegeven ‘bij gelegenheid’ te zingen. Het zou zó voorspelbaar zijn geweest om dat te zeggen. Ik kon haar alle clichés uit mijn zin al horen fileren.

‘Dus je zingt,’ begon ze. ‘Laat eens wat horen dan.’

Ze overviel me. Ik schudde mijn hoofd.

‘Waarom niet? Samenzang matig?’ vroeg ze.

‘Zoiets.’ ‘Kan beter’ was een te flauwe repliek op haar schoolrapportplagerij, daarom hield ik die voor me. Maar nu wist ik niets meer te zeggen.

Een nieuw moment van twijfel. Ze keek over mijn schouder en verbrak de stilte: ‘Wil je mij horen zingen?’

Haar woorden klonken bijna als een uitdaging. Ik dacht dat ze een grapje maakte en dat, nu ze net zo’n afkeer had getoond van Gretchens vrienden en hun kerstgekweel, zingen wel het laatste was wat ze zou doen. Maar voordat ik eindelijk de juiste woorden had gevonden en haar had geantwoord, zong ze al met het koor mee, maar met een stem die ik nooit aan haar gezicht gekoppeld zou hebben en waarvan ik nietkon geloven dat hij van haar was, omdat hij aan totale overgave grensde, alsof ze, door op dat moment vlak naast me te staan zingen, een andere, diepere kant van zichzelf onthulde om me eraan te herinneren dat alles wat ik tot dusver van haar dacht – van frisse wind tot giftige pijl tot schimpscheuten en spot – weleens een vergissing kon zijn, dat ‘sarcastisch’ een zachtmoediger kant had, dat ‘gevaarlijk’ bezorgd en teerhartig kon worden, dat ze zo vol zat met andere, nog verbazingwekkender eigenschappen dat het geen zin had om ze bij te houden of te proberen ze te voorspellen, of in verzet te komen tegen iemand wier bondige, achteloze Ik ben Clara me eraan herinnerde dat er mensen op de wereld zijn die je er, ondanks hun norse arrogantie, met niet meer dan een paar noten eenvoudig van kunnen overtuigen dat ze intrinsiek vriendelijk, eerlijk en kwetsbaar zijn – maar wel met de verontrustende waarschuwing dat hun vermogen om van het een op het ander over te schakelen hen uiteindelijk dodelijk maakt.

Ik stond als aan de grond genageld, aan de grond genageld door de stem, door de persoon, door mijn totale onvermogen om de situatie de baas te blijven, door het plezier dat ik voelde om zo gemakkelijk van mijn sokken te worden geblazen, hulpeloos, redeloos. Haar stem kwam niet gewoon uit haar lichaam. Hij leek dingen uit mijn lichaam te scheuren, als een oeroude bekentenis die ik nog steeds niet kon doen en die terugging tot mijn kindertijd, als de echo van vergeten verhalen die uiteindelijk tot uitdrukking kwamen in een lied. Wat was dit voor een gevoel, en waar kwam het vandaan? Waarom deed het luisteren naar haar stem of het staren naar haar opengeknoopte karmozijnrode blouse met de te blote, glanzende halslijn me verlangen om onder haar betovering te leven, vlak bij haar hart, onder haar hart, naast mijn hart, een blik in jouw hart; dat hangertje, dat wilde ik in mijn mond.

Als een Odysseus die bekend is met de verleidingstechnieken van de Sirenen bleef ik in mijn achterhoofd zoeken naar redenen om niet voor de bijl te gaan, om het niet te geloven. Met zo’n perfecte stem zou ze weleens té perfect kunnen zijn.

Het duurde niet lang voor ik besefte dat wat ik voelde niet slechts bewondering was, of ontzag, of afgunst. Het woord ‘aanbidding’ – als in: ‘Ik zou iemand als zij kunnen aanbidden’ – was nog niet bij me opgekomen, hoewel ik later die avond, toen ik met haar naar een glimmende, maanverlichte boot stond te kijken die aan de overzijde van de witte Hudson afgemeerd lag, uitkwam op ‘aanbidding’. Omdat het zien van een vredig winterlandschap de ziel verheft en ons weerloosmaakt. Omdat ik me voor een deel al op het amorfe terrein had gewaagd waar een woord hier, een woord daar – welk woord dan ook – het enige houvast is voor we ons overgeven aan een wil die veel sterker is dan de onze. Omdat ik, terwijl ik daar in die drukke, volgepakte kamer naar haar stem luisterde, mezelf erop betrapte dat ik met een woord speelde dat zo afgezaagd en banaal was, zo veilig, dat ik in de verleiding kwam om het te negeren, wat tevens de reden was dat ik het uitkoos: interessant.

Ze was interessant. Niet om wat ze wist of om wat ze zei, zelfs niet om wie ze was, maar om hoe ze de dingen zag en verdraaide, om de suggestieve, samenzweerderige spot in haar stem, om hoe ze je zowel leek te complimenteren als te kleineren, zodat je niet wist of ze de gevoeligheid bezat van glanzend fluweel of van schuurpapier. Ze is interessant. Ik wil meer weten, meer horen, beter leren kennen.

Maar ‘interessant’ was niet het woord dat ik wilde. Nog één drankje en het woord dat worstelde om gehoord te worden zou, als het me eindelijk te binnen schoot, zo natuurlijk naar buiten stromen, zo moeiteloos en zo ongeremd, dat ik, terwijl ik bij de open haard met haar stond te praten en naar haar huid keek, me niet minder verlegen of belemmerd voelde dan een dromer die een volle metrowagon binnenstapt, zijn medereizigers groet en niet de minste schaamte voelt als hij naar zijn voeten kijkt en zich realiseert dat hij geen schoenen draagt, en geen sokken, geen broek, en dat de onderste helft van zijn lichaam helemaal naakt is.

Ik praatte maar een eind weg om niet te hoeven zeggen wat ik wilde zeggen, zoals alleen mensen die met hun mond vol tanden staan te veel zeggen wanneer hun de moed ontbreekt om alleen te zeggen wat nodig is en geen woord méér. Om mezelf tegen te houden hield ik mijn mond. Ik probeerde haar te laten praten. Om haar niet in de rede te vallen, of het woord te zeggen, beet ik op mijn tong en hield hem in toom. Ik beet, niet op het puntje maar in het midden, een flinke, overheersende beet die zelfs pijn had kunnen doen als ik er enige aandacht aan zou hebben besteed, maar die mijn tong op zijn plaats hield zonder dat het aan de buitenkant van mijn mond zichtbaar was. En toch wilde ik haar zo graag onderbreken, onderbreken op een manier waarvan je weet dat je iemand lastigvalt en choqueert met een woord dat zowel fijngevoelig is als roekeloos en obsceen.

Dat woord lag voortdurend op mijn tong. Ik hield van de kamer, hield van de sneeuw op Riverside Drive, hield van de George Washington Bridge, glinsterend in de verte als een hanger om een blote hals, hield ook van haar halsketting en de hals die hem omhad, zou ik gezegd hebben.

Ik wilde haar vertellen hoezeer ik van haar stem had genoten, misschien alleen maar om dan ook andere dingen te kunnen zeggen, verlegen, aarzelende dingen die naar ik hoopte vrijpostiger zouden worden en tot iets anders zouden leiden als ik eenmaal op stoom was. Maar ik had haar stem nog niet genoemd of ze viel me al in de rede.

‘Ik had muziek als hoofdvak,’ zei ze, duidelijk mijn compliment wegwuivend, terwijl ze het tegelijkertijd benadrukte door het ongeduld waarmee ze het negeerde. Het betekende: voel je niet verplicht om iets te zeggen. Ik weet het. Ik ben hiervoor opgeleid.

‘Ik ga naar een andere kamer. Het is me hier te lawaaierig en te benauwd.’

Ik kon niet meer uitbrengen dan een bedachtzaam: ‘Oké.’ Was dit het dan?

‘Laten we naar de bibliotheek gaan. Daar is het rustiger.’

Ze wil dat ik met haar meega. Ik herinner me nog hoe blij ik werd van die gedachte: ze wil dat ik met haar meega.

In de bibliotheek, waar het net zo druk bleek te zijn, stonden enorme, zeldzame, in leer gebonden boeken in keurige rijen in boekenkasten langs de muren, onderbroken door ramen en wat me een balkon toescheen met uitzicht op de rivier. Overdag moest door deze balkondeuren het sereenste licht naar binnen vallen. ‘Ik zou de rest van mijn leven in deze kamer kunnen doorbrengen.’

‘Dat geldt voor meer mensen. Zie je dat bureau daar?’

‘Ja.’

Het bureau stond vol horsd’oeuvres.

‘Daar heb ik mijn scriptie geschreven.’

‘Met al dat eten om je heen?’

Ze gaf me een haastig knikje en schoof mijn poging tot humor direct terzijde. ‘Ik heb goede herinneringen aan deze kamer. Ik heb hier een heel jaar gezeten, van negen tot vijf. Zelfs in het weekend kon ik hier terecht. Ik kan me hier een zomer en een herfst herinneren. Ik weet nog dat ik uit het raam keek en dat er sneeuw lag. En ineens was het april. Het ging zo snel.’

Even stelde ik me voor hoe Clara plichtsgetrouw elke wintermorgen arriveerde om de hele dag te zitten schrijven. Droeg ze een bril? Concentreerde ze zich volledig op haar werk of zag ze er verveeld uit als ze dehele dag alleen was? Dwaalden haar gedachten af, droomde ze over liefde in het hart van midwintermiddagen? Was er verdriet in haar leven?

‘Heb je echt heimwee naar je scriptietijd? De meeste mensen willen er niet eens meer aan denken, zo’n hekel hebben ze eraan.’

‘Geen heimwee. Maar ook geen hekel.’

Mijn vraag liet haar blijkbaar koud. Het was mijn bedoeling geweest haar te laten bekennen dat ze terugverlangde naar die tijd. Of wilde dat ze die nooit had hoeven meemaken. In plaats daarvan kreeg ik deze uitermate nuchtere reactie. Ik wilde haar zeggen wat een prettige, heldere kijk ze had, maar hield het voor me om niet neerbuigend of, erger nog, sarcastisch te lijken. Ik zou in haar plaats waarschijnlijk hebben gezegd dat ik een hekel aan die tijd had, maar er ook naar terugverlangde. Ik zou dat idee hebben opgeworpen uit effectbejag, om iets uit haar te trekken, of uit mezelf, of om haar gevoel voor paradoxen te testen en te zien hoever we samen konden rondtasten in het duistere gebied van bedekte dubbelzinnigheden die onder het mom van zomaar een gesprekje werden geuit.

Maar ik had het gevoel dat je met zoiets ook niet aan kon komen in haar wereld – zeggen dat je terugverlangde naar dingen waaraan je een hekel had, de mensen haatte van wie je hield, wilde hebben wat je binnen de kortste keren zou versmaden – dat waren allemaal gezochte verdraaiingen, geairbrushte doeken die je niets dan een vernietigend afscheidsknikje van haar zouden opleveren.

Ik ben Clara. Verkoop me geen onzin.

‘En waar ging het over?’

‘Mijn scriptie?’

‘Ja.’

‘Ach, overschat, overtrokken, overbodig.’

Die had ik nog te goed. Bedankt.

‘Nee, serieus,’ zei ik.

‘Je bedoelt: was het een dialogische verhandeling over gemarginaliseerde vrouwen in een hegemonistische, monolinguale, door fallocratische instituties gekoloniseerde wereld?’

Heel grappig.

‘Nou, dat was het niet,’ vulde ze aan.

Kortstondige stilte.

‘Moet ik blijven doorvragen?’

‘Niemand heeft je gevraagd om iets te vragen. Maar, ja, nu moet je doorvragen.’

Even dacht ik dat ik haar kwijt was. Ik glimlachte naar haar. ‘Waar ging je scriptie dan over?’

‘Wil je dat echt weten?’

‘Nee, ik vraag het alleen maar omdat ik door moest vragen, weet je nog wel?’

‘Over folías. Een muziekgenre. Volstrekt niet interessant.’

‘Folías? Zou iemand als ik die muziek moeten kennen?’

‘Iemand als jij…’ Ze herhaalde de frase alsof het een vreemde vrucht was waarvan ze de ongebruikelijke smaak nog niet kon plaatsen en daarom zei: ‘Wat zijn we scherp, wat zijn we slim. Waarom zou ik nu al moeten kunnen zeggen wat voor iemand jij bent?’

Midden in de roos. Ze had mijn strikvraag al in de gaten voordat ik me er zelf bewust van was; mijn poging om ons dichter bij elkaar te brengen, haar iets over mij te laten zeggen.

Ik ben Clara. Leuk geprobeerd.

‘Ik weet zeker dat je weleens folías hebt gehoord, misschien zonder het zelf te weten.’

En ineens was daar die stem weer, hij steeg boven het rumoer in de volle bibliotheek uit toen ze de sombere openingsmaten van Händels beroemde sarabande aanhief. Ik had nooit begrepen waarom mannen het zo mooi vonden als vrouwen voor hen zongen, maar nu vielen me de schellen van de ogen.

‘Herken je het?’

Ik had het herkend, maar ik gaf geen antwoord. ‘Je hebt een prachtige stem,’ liet ik me in plaats daarvan ontvallen, en ik twijfelde of ik nog meer zou zeggen of dat ik het terug zou nemen als dat nog kon. Eens te meer liep ik met ontkleed onderlichaam rond, verguld van mijn eigen durf.

‘De basis is altijd hetzelfde, maar de variaties zijn eindeloos. Wil je wat vruchtenbowl?’ onderbrak ze zichzelf, alsof ze zowel mijn compliment als de ontluikende, in de coulissen talmende intimiteit in de kiem wilde smoren. Ze had deze woorden zo bruusk uitgesproken dat ik opnieuw het gevoel kreeg dat ze me inderdaad wilde laten merken dat ze opzettelijk van onderwerp veranderde, maar dat ze me dat alleen wilde laten merken als ik ook haar slecht verhulde aversie tegen complimenten had meegekregen.

Ik glimlachte om haar manoeuvre. Ze ving mijn glimlach op en beantwoordde die direct met een glimlach waaruit bijna een soort zelfspot sprak, alsof ze begreep dat als ze zou laten doorschemeren dat zewist dat ik haar voorgewende bruuskheid had doorzien, ze daarmee zou toegeven dat mijn interpretatie van haar afleidingsmanoeuvre dichter bij de waarheid in de buurt kwam dan ze misschien zou willen. Dus glimlachte ze, zowel om te bekennen dat ze was betrapt als om te laten zien hoezeer ze van ons spelletje genoot: wat zijn we scherp, wat zijn we slim, wij tweetjes, vind je ook niet?

Of misschien was haar glimlach haar manier om me mijn interpretatie betaald te zetten, en had zij, al was ze net betrapt, ook in mij iets gevonden om over te glimlachen, namelijk het schuldige plezier dat ik ontleende aan de eb en vloed van wat niet gezegd werd. Misschien was er wel helemaal niets, en wisten we dat allebei en deden we net alsof we contact maakten door lege signalen uit te wisselen. Maar ik had – en ik deed geen enkele moeite om dat te verbergen – een brede grijns op mijn gezicht, een grijns die grensde aan een schaterlach. Had zij dit ook doorzien? En wist ze dat ik wilde dat zij het wist?

Er hing een nerveuze twijfel tussen ons in, als de trilling van een schampere opmerking die ze even overwoog te plaatsen maar onmiddellijk inslikte. Zou ze me werkelijk op mijn glimlach aanspreken en me dwingen mijn misschien wel totaal verwrongen interpretatie van haar glimlach uit de doeken te doen? Wie ben jij, Clara?

Voor één kort moment, misschien om met de ergst mogelijke gevolgen te spelen als een manier om ze af te wenden, aanschouwde ik de vrouw in de wijd open karmozijnrode blouse vanuit de jaren die nog in het verschiet lagen, alsof ik vanaf de verkeerde kant van een verrekijker naar haar zwaaide. Alsof ze iemand was die ik was kwijtgeraakt. Alsof ze iemand was die ik ooit op een feest had ontmoet en nooit meer had gezien, en kort daarop was vergeten. Iemand voor wie ik mijn leven had kunnen veranderen. Of die het zo overhoop zou hebben gegooid dat het jaren, een heel leven, generaties zou duren om te herstellen. Ik hoefde alleen maar vanuit de toekomst naar haar te kijken om de lege doordeweekse januariavonden en eindeloze zondagen zonder haar voor me te zien. Ik was mezelf gedeeltelijk vooruitgesneld en kwam alweer terug met nieuws over wat er lang nadat ik haar was kwijtgeraakt gebeurd was: de wandeling van en naar haar huis, waarvan het adres mij niet bekend was, het uitzicht uit haar raam, waarvoor ik alles zou geven om het weer te zien, maar dat uitkeek op plaatsen die ik waarschijnlijk nooit had gezien, het geluid van haar koffiemolen in de ochtend, de geur die om haar kattenbak hing, het piepen van de dienstingang als je ’s avonds laat de vuilnis buitenzette en het gerammel van het driedubbele slotvan de buren hoorde, de geur van haar lakens en haar handdoeken, een complete wereld die wegdreef voordat ik haar had aangeraakt.

Ineens onderbrak ik mezelf, omdat ik door een omgekeerde logica die bijgelovige mensen niet vreemd is, wist dat dit voorproefje van toekomstig leed wel voorafgegaan moest worden door een zeker plezier dat ongetwijfeld juist dat plezier in de weg zou staan dat ik niet wilde zien omdat ik bang was het te verspelen. Ik voelde me net een schipbreukeling die, op het moment dat hij vanaf een hoge plek op zijn onbewoonde eiland een glimp van een zeilschip opvangt, verzuimt de brandstapel aan te steken omdat hij in het verleden al te veel van dat soort schepen heeft gezien en niet wil dat zijn hoop opnieuw de grond in wordt geboord. Maar als hij zichzelf er dan toe aanzet om het vuur toch maar aan te steken, begint hij te twijfelen over de vreemdelingen aan boord, die weleens gevaarlijker konden blijken dan de pythons en komodovaranen waarmee hij heeft leren samenleven. Eenzame doordeweekse avonden waren zo erg niet. Met lege zondagen viel ook best te leven. Dit zou nergens toe leiden, herhaalde ik steeds. Bovendien zou denken dat ik haar al kwijt was de spanning tussen ons kunnen verminderen en mij in staat stellen mijn evenwicht te hervinden en me wat zelfverzekerder te gedragen.

Wat ik niet wilde voelen was hoop en, achter die hoop, een verlangen zo hevig dat iedereen die naar me keek onmiddellijk zou zien dat ik compleet en hopeloos verliefd was.

Zij mocht het best weten. Ik wilde dat ze het wist. Vrouwen als Clara weten dat je verliefd op ze bent, ze verwachten niet anders, ze doorzien al je doelloze pogingen om het te verbergen. Ik wilde niet laten merken hoeveel moeite het me kostte om rustig te blijven.

Om aan haar blik te ontkomen probeerde ik een andere kant op te kijken en net te doen alsof ik was afgeleid. Ik wilde dat zij me zou vragen waarom ik ineens bij haar wegdreef, wilde dat ze net zo bang was om mij kwijt te raken als ik haar. Maar ik wilde ook dat ze om me lachte, juist om wat ik nu aan het doen was. Ik wilde dat ze mijn voorgewende onverschilligheid zou doorzien en al mijn kleine schijnbewegingen zou ontmaskeren en me daarmee te kennen zou geven dat ze maar al te bekend was met dit spel, omdat ze het zelf vaak genoeg had gespeeld, het misschien nu wel speelde. Ik beet weer op mijn tong toen vrijpostige gedachten in me opwelden die erom schreeuwden uitgesproken te worden. Hier was ik, een verlegen man die deed alsof hij verlegen was.

‘Bowl?’ herhaalde ze als iemand die vlak voor je neus met haar vingers knipt en je met een plotseling ‘Boe!’ weer tot leven wekt. ‘Zij die zingen halen drank,’ vervolgde ze, helemaal in de startblokken om bowl voor me te gaan halen.

Ik zei dat ze niets voor me hoefde te halen; ik zou het zelf wel pakken. Ik wist dat ik onnodig ingewikkeld deed en dat ik haar aanbod best had kunnen aannemen. Maar ik was niet in staat om op mijn schreden terug te keren nu ik eenmaal deze weg was ingeslagen. Ik leek vastbesloten om haar duidelijk te maken dat ik me ongemakkelijker voelde door me door iemand een drankje te laten brengen dan dat ik me gevleid voelde dat ze het had aangeboden.

‘Maar ik doe het graag,’ antwoordde ze. ‘Ik zal ook een bordje met lekkere hapjes meenemen… als je me nu laat gaan, voordat die zingende kinkels hier hun intrede doen en alles naar binnen schrokken,’ vulde ze aan, alsof dat haar diepste motivatie was.

‘Voor mij hoef je het echt niet te doen.’

Misschien wilde ik haar niet zozeer de moeite besparen, als wel voorkomen dat ze wegging; de geringste stap kon ons uit elkaar drijven – er kon van alles tussen ons komen – we zouden ons plekje in de bibliotheek kunnen kwijtraken en onze lichtzinnige toon nooit meer hervinden.

Ze vroeg het opnieuw. Ik hoorde mezelf zeggen dat ik mijn eigen bowl wel zou halen. Ik begon timide en stompzinnig te klinken.

Toen gebeurde het, precies zoals ik had gevreesd.

‘Ook goed,’ zei ze schouderophalend, wat zoveel betekende als: je doet maar. Of erger nog: bekijk het maar. Haar stem was nog steeds levendig door de vrolijkheid die even tevoren tussen ons was ontstaan, maar hij had een metalen bijklank gekregen, die meer weg had van de banale klap van een archiefkast die wordt dichtgeslagen dan van de lichtvoetigheid van ironie en vrolijkheid.

Ik had onmiddellijk spijt dat ze van gedachten was veranderd.

‘Waar staan die hapjes eigenlijk?’ stamelde ik teneinde haar oorspronkelijke aanbod weer tot leven te roepen, in de veronderstelling dat er elders in het appartement ook eten te vinden zou zijn.

‘O, blijf jij nou maar hier, dan haal ik er wel een paar’ – geveinsde wrevel borrelde op in haar stem. Mijn oog viel op haar halslijn toen ze haar lichtzinnige toon weer aannam, alsof ze een aan twee kanten draagbare jas omdraaide, de keerzijde van ‘bekijk het maar’, schuurpapier dat veranderde in fluweel. Ik vroeg me af of mensen tegen de haren in strijken haar manier was om heimelijk dichter bij hen te komen, haar manier om spanning te verlichten door zoveel van haar eigen spanning te ontladen dat ze alleen nog dichterbij zou komen om je af te wijzen, maar dat ze door te doen alsof ze je afwees eigenlijk naar je toe sloop, als een wilde kat die niet wil laten merken dat hij best geaaid wil worden.

Ik ben Clara. Zij deed alsof ze beet. Ik deed alsof ik gehoorzaamde. In die stampvolle, donkere kamer waar alle schaduwen zich met elkaar vermengden, hadden we geen passender rollen kunnen kiezen.

Met dat air van chronische gekweldheid kreeg ze je precies waar ze je hebben wilde, niet omdat ze haar zin wilde krijgen, maar omdat alles aan haar zo geladen was, zo ontoegankelijk en stekelig, dat het leek alsof je haar hele wezen afwees als je je niet aan haar gewonnen gaf. En zo zette ze je vast. Als je haar gedrag in twijfel trok, verwierp je niet alleen het gedrag, maar ook de mens achter het gedrag. Zelfs de manier waarop ze haar wenkbrauwen optrok en duidelijk maakte dat ze onmiddellijke gehoorzaamheid verlangde, kon, als je hem in twijfel trok, worden vergeleken met het ruige verenkleed waarmee kleine vogeltjes zich tot meer dan drie keer hun omvang opblazen om hun angst te verbergen dat ze niet zullen krijgen wat ze willen als ze er gewoon om vragen.

Misschien haalde ik me dit allemaal in mijn hoofd. Misschien verborg ze wel helemaal niets. Ze hield niets achter, blies niets op, was voor niemand bang. Ik had het gewoon nodig om zo te denken.

Misschien was Clara precies wat ze leek te zijn: luchthartig en kwiek, levendig, sarcastisch en gevaarlijk. Gewoon Clara – geen rollen, geen pak-me-dan-als-je-kan, geen schalks aanschuren tegen vreemdelingen of heimelijk hengelen naar vriendschap en gekeuvel. Dat ze gewoon zichzelf was en precies zei wat ze dacht bracht het nadeel met zich mee dat mensen die niet aan een dergelijke openhartigheid gewend waren, dachten dat het een pose was, dat ze geleerd had haar verlegenheid beter te verbergen dan de meesten, maar dat ze daarónder niet minder onzeker en angstig was, en dat al dat kribbige gedrag – van de manier waarop ze haar elleboog op mijn schouder liet rusten om te zeggen ‘stop met tegensputteren’ toen ik met haar kibbelde over de bowl, tot de hand die vanuit het niets naar me werd uitgestoken – onecht was, zoals sommige diamanten maar even hoeven te flonkeren om voor glas te worden aangezien, tot we er nog eens naar kijken en ons voor onze kop slaan en ons afvragen hoe we ooit hebben kunnen denken dat ze vals waren. De valsheid zat in ons, niet in de diamanten.

Sommige mensen proberen contact met je te maken door wrijvingte veroorzaken. Irritatie schept een band en strijd is, net als wrok, de kortste weg naar het hart.

Nog voor je je zin hebt afgemaakt grissen ze hem van je lippen en geven er een compleet andere draai aan en doen het voorkomen alsof je heimelijk zinspeelde op zaken waarvan je nooit geweten had dat je ze wilde en waar je makkelijk zonder had gekund, maar waar je nu naar verlangt, zoals ik naar dat kommetje bowl verlangde – met lekkere hapjes op de koop toe, precies zoals ze beloofd had, alsof de hele avond, en nog veel, heel veel meer, afhing van dat kommetje bowl.

Zou ze me mijn halfzachte houding vergeven? Of had ze die geïnterpreteerd als een triomf van haar wil? Of dacht ze in heel andere termen? En wat voor termen waren dat dan, en waarom kon ik daar niet in denken?

Binnen een tel was ze verdwenen. Ik was haar kwijt.

Ik had het kunnen weten.

‘Wilde je echt bowl?’ vroeg ze toen ze terugkwam met een bord waarop ze verschillende Japanse hapjes had uitgestald in een verzameling vierkantjes die alleen Paul Klee had kunnen verzinnen. Ze verklaarde dat het te druk was geweest om bowl op te scheppen. ‘Ergo, geen bowl.’ Dat klonk als: ergo, barst maar.

Ik kwam in de verleiding om het haar kwalijk te nemen, niet alleen omdat ik ineens teleurgesteld was of omdat het woord ‘ergo’ ondanks de luchthartige toon waarop ze het had uitgesproken ietwat kil klonk, maar omdat het was alsof de hele woordenwisseling die aan het halen van de bowl was voorafgegaan maar één doel had: een loopje met me nemen, me treiteren, me hoop geven om die vervolgens de grond in te boren. Om zichzelf te verontschuldigen voor het feit dat ze zich niet aan haar belofte had gehouden, of had willen houden, deed ze net alsof ik nooit trek in bowl had gehad – wat waar was.

Ik zag dat ze de hapjes in paren had gerangschikt en in keurige rijtjes over het bord had verdeeld, alsof ze ze zorgvuldig had opgesteld om de ark van Noach te betreden – haar manier om goed te maken dat ze de bowl niet had meegebracht, dacht ik. De tonijn-avocadorolletjes – mannetje en wijfje – de kiwi-tegelvis – mannetje en wijfje – de geschroeide coquilles met een blaadje veldsla op een bedje van knolraap met tamarindemoes en een stukje citroenschil erbovenop – man en vrouw schiep Hij hen. Nauwelijks had ik haar verteld waarom ik om de extravagante mengeling had moeten lachen, of ik realiseerde me datmijn opmerking over de gepaarde hapjes die op het punt stonden zich te vermenigvuldigen en de aarde te bevolken iets gewaagds had – maar voordat ik terug kon krabbelen werd ik nog iets anders gewaar dat aan deze gedachte grensde en dat me een gevoel in mijn maag bezorgde alsof ik door een grote golf werd opgetild en neergesmeten: niet mannetje en wijfje, niet mannetje en wijfje schuifelend langs de koude oevers van de Zwarte Zee, in de rij voor Noachs rondvaart, maar man en vrouw als in jij en ik, jij en ik, alleen jij en ik, Clara, wachtend op onze beurt, welke beurt, wiens beurt, zeg iets, nu, Clara, of ik praat voor mijn beurt, en ik heb niet genoeg gedronken om de moed te verzamelen om het te zeggen. Ik wilde haar schouder aanraken, wilde met mijn lippen haar hals beroeren, haar onder haar rechteroor kussen en onder haar linkeroor en op haar borstbeen, haar bedanken dat ze het eten zo mooi op het bord had gerangschikt, dat ze wist wat ik dacht, dat ze met me meedacht, zelfs als niets van dit alles bij haar was opgekomen.

‘Bij nader inzien…’ begon ik, onzeker of ik verder nog iets zou zeggen en toch aarzelend, omdat ik wist dat aarzeling haar aandacht zou trekken.

‘Wat?’ vroeg ze met zogenaamde irritatie in haar stem.

‘Eigenlijk hou ik helemaal niet van bowl.’

Nu was het haar beurt om te lachen.

‘In dat geval…’ zei ze eveneens haperend – ook zij wist het vertragingsspel te spelen en mij met ingehouden adem op haar volgende woord te laten wachten: ‘Ik vind het echt walgelijk – ik bedoel, ik walg gelijk van bowl, sangria, damesachtige damesdrankjes, daiquiri, harakiri, vache qui rit. Ik moet davon kotzen.’ Dit was haar manier om je stoel onder je vandaan te trekken als je net dacht dat je haar laatste opmerking met succes had gepareerd. Ik ben Clara. Ik kan altijd over je heen.

Wat we geen van beiden vroegen – omdat we allebei het antwoord van de ander al vermoedden – was waarom we zo moeilijk hadden gedaan over bowl als we er allebei niet van hielden.

Eens te meer kon het niet stellen van de vraag alleen maar verraden dat we er allebei aan hadden gedacht om het te vragen, maar besloten hadden het niet te doen. We glimlachten om ons stilzwijgende bestand, glimlachten om het glimlachen, glimlachten omdat we wisten, en de ander wilden laten weten, dat we bij de minste toespeling op die vraag direct zouden toegeven waarom we over bowl hadden gekibbeld.

‘Ik weet niet eens of ik wel van mensen hou die van bowl houden,’ vervolgde ik.

‘O, als je het daarover wilt hebben,’ antwoordde ze, duidelijk niet van zins om zich te laten overtreffen, ‘kan ik net zo goed eerlijk zijn: ik heb nooit veel opgehad met feestjes waar een grote kom bowl het middelpunt vormt.’

Zo zag ik haar graag.

‘En wat vind je van de mensen die op zo’n feest komen?’

‘Of ik van anderlingen houd?’ Ze zweeg even. ‘Bedoel je dat?’

Ik nam aan dat ik dat bedoelde.

‘Zelden,’ zei ze. ‘De meeste mensen zijn Shukoffs. Behalve degenen die ik aardig vind. Maar voordat ik ze aardig ga vinden, zijn het ook Shukoffs.’

Ik wilde dolgraag weten waar ik stond op de schaal van Shukoff, maar ik durfde het niet te vragen.

‘Maar waarom zou je Shukoffs willen leren kennen?’

Ik vond het leuk om me van haar taal te bedienen.

‘Wil je dat echt weten?’

Ik kon niet wachten.

‘Uit verveling.’

‘Verveling achter een kerstboom?’

Met mijn onschuldige opmerking wilde ik haar alleen maar laten zien hoe fijn ik het vond om weer in herinnering te roepen hoe we elkaar hadden ontmoet en dat ik dat moment nog bij me droeg, dat ik nog niet bereid was het los te laten.

‘Misschien,’ zei ze aarzelend. Misschien hield ze er niet van om het klakkeloos met iemand eens te zijn en zei ze daarom liever ‘misschien’ dan ‘ja’. Ik kon het zwakke gerommel van een roffel al horen aanzwellen. ‘Maar denk je eens in hoe saai dit feest zonder mij zou zijn geweest.’

Ik genoot.

‘Dan zou ik waarschijnlijk al weg zijn gegaan,’ zei ik.

‘Laat je door mij niet weerhouden.’

En daar was hij weer, de boodschap die niet de echte boodschap was, maar voor hetzelfde geld aldoor al de boodschap had kunnen zijn.

Deze onderstroom van stekeligheden en speldenprikken had iets troostends, bijna hartverwarmends dat me opwond en me het gevoel gaf dat zij een verwante geest was die met mij in hetzelfde hiernamaals was neergestreken, mij de woorden uit de mond had genomen en ze, door ze tegen mij terug te zeggen, een leven en een draai had gegeven die ze nooit gekregen zouden hebben als ik ze voor me had gehouden. Onder het mom van heethoofdige mini-aanvallen drukten haar woorden tegelijkertijd iets vriendelijks en verwelkomends uit, als de ruwe plooien van een vertrouwde en vergevingsgezinde deken die ons neemt zoals we zijn, die weet hoe we slapen, wat we hebben meegemaakt en over welke dingen we dromen, dingen waarnaar we wanhopig verlangen en die we niet durven te bekennen als we naakt zijn en alleen met onszelf. Kende ze me zo goed?

‘De meeste mensen blijven Shukoffs,’ zei ik, zonder te weten of ik het meende. ‘Maar ik zou het ook mis kunnen hebben.’

‘Ben je altijd zo amfibalent ?’ sneerde ze.

‘Jij niet dan?’

‘Ik heb het woord bedacht.’

Ik ben Clara. Ik bedenk raadsels en sjoemel ermee.

Ik keek de andere kant op, misschien om niet naar haar te hoeven kijken. Ik zocht de gezichten in de bibliotheek af. Het ruime vertrek was gevuld met exact het soort mensen dat naar feestjes gaat waar ze oeverloos staan te snateren met een kom bowl in hun midden. Ik herinnerde me haar minachtende moet-je-hun-gezichten-eens-zien en probeerde ze een vernietigende blik toe te werpen. Dat gaf me een excuus om de andere kant op te blijven kijken.

‘Anderlingen,’ zei ik om de stilte te vullen, de naam herhalend die we hun stilzwijgend hadden gegeven, alsof dit ene woord alles samenvatte wat wij voor alle anderen voelden en het sluitstuk vormde van onze aanklacht tegen de gehele mensheid. We waren twee buitenaardse wezens die samenwerkten om onze schoorvoetende kennismaking met de aardbewoners te hernieuwen.

‘Anderlingen,’ herhaalde ze, nog altijd met het bord in haar hand, waarop het voedsel nog onaangeroerd was. Zij had me niets aangeboden, en ik had niet zomaar iets durven pakken.

De manier waarop ze ‘anderlingen’ had gezegd, bracht me in verwarring. Het leek minder ontgoocheld dan ik had gehoopt en was verbleekt tot iets gevoeligs dat grensde aan deernis en medelijden.

‘Zijn anderlingen echt zo onontkoombaar verschrikkelijk?’ vroeg ze en ze keek me verwachtingsvol aan, alsof ik de expert was die haar een landschap binnen had geleid dat niet echt het hare was en waar ze weinig affiniteit mee voelde of geduld mee had, en waar ze alleen maar in ronddwaalde omdat ons gesprek toevallig die wending had genomen. Sprak ze me beleefd tegen? Of erger nog: sprak ze haar afkeuring uit?

‘Verschrikkelijk? Nee,’ antwoordde ik. ‘Onontkoombaar? Geen idee.’

Ze dacht hier even over na. ‘Sommigen wel. Onontkoombaar, bedoel ik. In ieder geval voor mij. Soms wou ik dat het niet zo was – hoewel we uiteindelijk altijd alleen zijn.’

Ook deze woorden sprak ze uit met zo’n trieste openhartigheid en nederigheid dat het leek alsof ze toegaf aan een zwakte in zichzelf die ze vergeefs had geprobeerd te overwinnen. Haar woorden raakten me recht in mijn hart, omdat ze me eraan herinnerden dat wij geen twee galactische reizigers waren die in hetzelfde hiernamaals waren beland, maar dat ik het buitenaardse wezen was en zij de eerste aardbewoner die mij tegen het lijf was gelopen, een vriendelijke hand had uitgestoken en op het punt stond me mee de stad in te nemen en aan haar vrienden en ouders voor te stellen. Ik kwam tot de conclusie dat zij van anderen hield en wist hoe ze met Shukoffs moest omgaan tot ze ophielden Shukoffs te zijn.

‘Genoeg over anderlingen,’ vervolgde ze met een bedachtzame afwezige blik, alsof ze nog steeds twijfels over hen had. ‘Soms zijn zij het enige tussen ons en de afgrond wat ons eraan herinnert dat we niet altijd alleen zijn, zelfs al worden we door loopgraven gescheiden. Dus, ja, ze zijn belangrijk.’

‘Ik weet het,’ zei ik. Misschien was ik te ver gegaan in mijn massale aanklacht tegen de mensheid en was dit het moment om terug te krabbelen. ‘Ik vind het ook verschrikkelijk om alleen te zijn.’

‘O, ik vind het helemaal niet erg om alleen te zijn,’ verbeterde ze me. ‘Ik ben graag alleen.’

Had ze nu alweer een van mijn pogingen om mijn visie aan die van haar aan te passen afgewezen? Of had ik haar woorden, omdat ik probeerde haar vanuit mijzelf te begrijpen, gewoon verkeerd opgevat? Probeerde ik wanhopig te geloven dat ze net zo was als ik zodat ze mij minder vreemd zou zijn? Of probeerde ik net zo te zijn als zij om haar te laten zien dat we elkaar nader stonden dan het leek?

‘Met of zonder hen, het blijft altijd pandangst.’

‘Pandangst?’

‘Pandemische angst – voor het laatst gesignaleerd in de Upper West Side op zondagavond. Maar vanmiddag zijn er ook twee onbevestigde waarnemingen gedaan. Ik haat middagen. Dit is de winter van de pandangst.’

Ineens begreep ik het, had het al veel eerder moeten begrijpen. Ze vond het niet erg om alleen te zijn, zoals alleen iemand die nooit alleen is ernaar verlangt om alleen te zijn. Eenzaamheid was haar volkomenvreemd. Ik benijdde haar. Waarschijnlijk maakten haar vrienden en, naar ik aannam, ook haar minnaars en potentiële minnaars, het haar niet eenvoudig om alleen te zijn – een toestand die ze helemaal niet erg vond, maar waar ze graag over klaagde, zoals alleen mensen die de hele wereld hebben gezien klagen dat ze nooit in Luxor of Cádiz zijn geweest.

‘Ik heb geleerd het beste te pakken van wat anderen mij te bieden hebben.’ Dit was de vrouw die op volslagen vreemden afstapt en hen gewoon met een handdruk begroet. Er klonk geen arrogantie in haar woorden door – eerder stil verdriet over een geïmpliceerde lange lijst van tegenslagen en teleurstellingen. ‘Ik pak wat ze te geven hebben waar ik het maar kan vinden.’

Stilte.

‘En de rest?’

Misschien had ze het niet zo bedoeld, maar ik dacht dat ik vaag een onuitgesproken ‘maar’ had horen rammelen aan het eind van haar zin, als een waarschuwing of een lokkertje.

‘De rest wordt weggegooid?’ bood ik aan, in een poging haar te laten zien dat ik genoeg ervaring in liefdesaangelegenheden had om te begrijpen wat ze bedoelde en dat ook ik me schuldig had gemaakt aan het pakken van wat ik van mensen nodig had en het dumpen van de rest.

‘Weggegooid? Misschien,’ antwoordde ze, nog steeds niet overtuigd van de mogelijkheid die ik haar had aangeboden.

Misschien was ik wel hard en oneerlijk, het zou heel goed kunnen dat ze dit er helemaal niet aan had willen toevoegen. Ze had afwezig met mijn suggestie ingestemd terwijl ze misschien alleen maar had willen zeggen dat ze mensen nam zoals ze waren.

Of was dit een nog venijniger waarschuwing – ik pak wat ik nodig heb waar ik het vind, dus pas maar op – die me even was ontgaan omdat die in tegenspraak was met haar droevige blik van een paar seconden geleden?

Ik stond op het punt om het over een andere boeg te gooien en te zeggen dat we misschien nooit iets weggooien of loslaten in het leven, laat staan dat we stoppen met houden van degenen van wie we toch al niet hielden.

‘Je zou best eens gelijk kunnen hebben,’ onderbrak ze mijn gedachtegang. ‘We houden mensen achter de hand voor als we ze nodig hebben, om ons erdoorheen te slepen, niet omdat we ze willen. Ik denk dat ik niet altijd goed ben voor mensen.’

Ze deed me denken aan roofvogels die hun prooi levend maar verlamd bewaren om hun jongen mee te voeden.

Wat gebeurde er met degenen van wie alleen het beste werd gebruikt en de rest werd afgedankt?

Wat gebeurde er met een man zodra Clara met hem klaar was?

Ik ben Clara. Niet altijd goed voor mensen.

Was dit haar manier om mij uit mijn tent te lokken of was het een waarschuwing die erom vroeg niet te worden geloofd?

Was haar leven een van vlooien vergeven loopgraaf, vermomd als dure boetiek?

Misschien, zei ze. Sommige mensen brengen hun hele leven in de loopgraven door. Bij sommigen spelen de strijd, de hoop en de liefde zich zo dicht bij de loopgraven af dat ze ernaar ruiken.

Dat was haar bijdrage aan mijn beeld van de loopgraven. Afkomstig van een vrouw als zij trof dit beeld me als te somber, te desolaat, niet echt geloofwaardig. Had zij met haar opengeknoopte blouse, haar ene hangertje en haar glanzende gebruinde lichaam dat net terugkwam uit de Cariben werkelijk zo’n tragische levensvisie? Of was dit haar reactie op het demonische beeld dat ik had opgeroepen om ons gesprek gaande te houden?

Wat bedoelde ze met liefde in de loopgraven? Leven met een ander? Leven zonder liefde? Leven terwijl je probeert iemand te verzinnen, maar elke keer de verkeerde persoon treft? Leven met te veel mensen? Leven met te weinig mensen, of geen die ertoe doen? Of was het het vrijgezellenleven – met zijn pieken en dalen, terwijl we her en der in grote steden neerstrijken, op zoek naar iets waarvan we niet meer weten of we het liefde zouden noemen als het ons vanuit een nabijgelegen loopgraaf zou bespringen, schreeuwend dat het Clara heette?

Loopgraven. Met of zonder mensen. Het bleven loopgraven. Dating, vooral. Ze haatte daten. Kommer en kwel, de put van de pand-angst. Ze vond daten wálgelijk. Kotzen was nog prettiger.

Loopgraven op zondagmiddag. We waren het erover eens dat dat de echte hel was, de moeder aller greppels en schuttersputten. Les tranchées du dimanche. Wat er ineens de luister van een schemerig Frankrijk aan gaf. Ville d’Avray. Corot. Eric Rohmer.

De zaterdag was anders ook niet bepaald geweldig, zei ik. Zaterdagontbijt, uit of thuis, altijd het idee dat anderen gelukkiger zijn – omdat ze anderen zijn. Daarna de onvermijdelijke twee uur in de wasserette, waar je het gevoel hebt dat je net zo goed je huid uit zou kunnen trekken om die bij je sokken in de machine te proppen in de hoop jezelf opnieuw vorm te geven met wat er straks uit de droger komt, als een schaaldier dat onder een steen ligt te wachten tot zijn nieuwe identiteit klaar is.

Ze lachte.

Haar beurt: De loopgraven, een moeras van amfibalentie, een poel van pijnlijkheid, het laagveen van verveling: kwetsen, gekwetst worden, de klamme, lamme handdruk van van elkaar vervreemde geliefden die naar buiten komen om de schade op te nemen, samen een sigaret roken, doen alsof ze vrienden zijn en weer terugkeren naar een leven zonder liefde.

Mijn beurt: Degenen die ons het ergst kwetsen zijn soms degenen van wie we het minst hielden. Maar zondags in het moeras missen we ook hen.

Zij: Het moeras wanneer de slaap niet snel genoeg wil komen en je wou dat er iemand bij je was, wie dan ook. Of iemand anders. Of wanneer iemand beter is dan niemand, maar niemand nog beter.

Ik: Het moeras wanneer je langs iemands huis loopt en je herinnert hoe ongelukkig je daar was en beseft dat je nog veel ongelukkiger bent nu je er niet meer woont. Dagen die door dezelfde snellopende trechter verdwijnen, maar die je zo zou willen omruilen om ze opnieuw te beleven, langzamer deze keer, hoewel je er waarschijnlijk alles voor over zou hebben gehad om ze nooit te hebben hoeven meemaken.

‘Ultra-amfibalentie.’

‘De dagen die ik de laatste tijd niet in het moeras heb doorgebracht zijn op één hand te tellen,’ zei ik. ‘En de dagen in de rozentuin op één vinger.’

‘Zit je nu in het moeras?’

Ze wond er geen doekjes om.

‘Niet in het moeras,’ antwoordde ik. ‘Gewoon… in de pauzestand. In de ijskast. Misschien in revisie, mogelijk niet meer te repareren.’

Mijn uitdrukking beviel haar. Ze wist precies wat ik bedoelde, ook al werden onze metaforen steeds ingewikkelder.

‘Wanneer was je dan voor het laatst in de rozentuin?’

Wat hield ik van de manier waarop haar vraag meteen ter zake kwam en blootlegde waar we de hele tijd al op zinspeelden.

Zou ik het haar vertellen? Had ik haar vraag wel goed begrepen? Of kon ik ervan uitgaan dat we dezelfde taal spraken? Ik kon zeggen: dit hier is de rozentuin. Of: ik had nooit gedacht dat ik de rozentuin zo snel weer zou zien.

‘Half mei,’ hoorde ik mezelf zeggen. Wat eenvoudig om hier open over te zijn. Mijn angst om over mezelf te praten leek nu zo onbeduidend en argwanend; het was alsof elk woord dat ik nu nog zou zeggen vervuld zou zijn van ontroering en onthulling.

‘En jij?’ vroeg ik.

‘O, ik weet niet. Ik hou me gewoon gedeisd de laatste tijd – net als jij, neem ik aan. Laten we zeggen dat ik een winterslaap houd, in quarantaine ben, even een time-out neem – van mijn zonden, of hoe je het noemen wilt. In Rekonvaleszenz,’ zei ze, waarbij ze de kritische, haperende, lispelende stem nadeed van een Weense analyticus die vastbesloten is om een polysyllabisch teuto-latinisme te gebruiken voor ‘aan het herstellen’. ‘Ik word ook gerestaureerd. Ik ben eigenlijk helemaal niet zo’n feestganger.’

Ik was compleet overrompeld. In mijn ogen was zij de vleesgeworden feestganger. Had ik iets verkeerd begrepen? Omdat ik bang was dat onze boodschappen helemaal verward en verdraaid werden, vroeg ik: ‘We hebben het toch wel over hetzelfde, hè?’

Geamuseerd en zonder zich van haar stuk te laten brengen, antwoordde ze: ‘Dat weet jij net zo goed als ik.’

Dat verduidelijkte de zaak niet, maar ik genoot ervan dat ze onze samenzwering onthulde, met afstand het stimulerendste en opbeurendste tussen ons.

Ik keek naar haar terwijl zij zich naar de andere kant van de bibliotheek begaf, waar twee boekenkasten met zichtbaar onaangeraakte delen uit de Pléiade-reeks stonden. Ze leek in niets op iemand die in ‘kommer en kwel’ verkeerde.

‘Wat vind je ervan?’

‘Van die boeken?’

‘Nee, van haar.’

Ik keek naar de blonde vrouw die ze aanwees. Ze zei dat ze Beryl heette.

‘Ik weet niet. Wel aardig, geloof ik,’ zei ik. Ik merkte dat Clara liever ter plekke een vernietigende opmerking had gehoord. Maar ik wilde haar ook laten weten dat mijn naïviteit slechts gespeeld was en dat ik mijn sloopwerkzaamheden alleen even uitstelde. Ze liet me geen tijd.

‘Ze is zo wit als aspirine, heeft enkels zo dik als papaja’s en haar knieën hebben elkaar volkomen murw gebeukt – valt jou dan helemaal niets op?’ zei ze. ‘Ze loopt op haar achterpoten. Kijk.’

Clara imiteerde het loopje van de vrouw, waarbij ze haar beide armen met het bord losjes in de lucht hield, alsof ze toebehoorden aan een hond die zijn best deed om zich menselijk te gedragen.

Ik ben Clara. Ik heb de botte bijl uitgevonden.

‘Iedereen zegt dat ze waggelt.’

‘Mij was het niet opgevallen.’

‘Let de volgende keer op haar benen.’

‘Welke volgende keer?’ vroeg ik, in een poging te laten zien dat ik haar al had afgeschreven en uit mijn hoofd gezet.

‘O, haar kennende zal die volgende keer niet lang op zich laten wachten – ze zit al een tijdje naar je te lonken.’

‘Naar mij?’

‘Alsof je dat niet in de gaten had.’

Toen zei ze ineens: ‘Laten we naar beneden gaan. Daar is het rustiger.’ Ze wees naar een wenteltrap die ik compleet over het hoofd had gezien, ook al had ik er de hele tijd dat ik met haar in de bibliotheek had staan praten naar gekeken. Ik hield van wenteltrappen. Hoe kon dit exemplaar mij zijn ontgaan? Ik ben Clara. Ik verblind mensen.

Dit was geen appartement, dit was een paleis dat zich voordeed als een appartement. De wenteltrap stond vol mensen. Tegen de leuning stond een jongeman in een strak, zwart pak, die ze duidelijk kende en die, na het uitroepen van een luid, bijna theatraal ‘Clarioesjka!’ zijn armen om haar heen sloeg, terwijl zij haar best deed om het bord bij hem vandaan te houden met een gespeelde uitdrukking op haar gezicht die beduidde: ‘Waag het niet, ze zijn niet voor jou.’ ‘Heb jij Orla ergens gezien?’

‘Dan hoef je alleen maar te kijken waar Tito is,’ zei ze gniffelend. ‘Wat ben je toch vals. Rollo vroeg nog naar je.’ Ze haalde haar schouders op. ‘De groeten aan Pavel.’ Dat was Pablito, zei ze. Kende ze iedereen hier? Geen feestganger? Serieus? En had iedereen een bijnaam?

Toen we verder naar beneden liepen, pakte ze mijn hand. Ik voelde de streling van haar hand en wist meteen dat er evenveel kameraadschap als sluimerende hartstocht in deze aanhoudende verstrengeling van onze vingers school. We gaven het geen van beiden echt toe, maar wilden ook niet dat het ophield. Dit was niet meer dan een spel van onze handen en daarom hadden we allebei geen zin om ermee op te houden of het subtiele, schuldige plezier van onze aanhoudende aanraking te verbergen.

Beneden aangekomen leidde ze me door de menigte naar een rustiger plekje bij een van de erkerramen, waar in een alkoof drie kleine kussentjes schijnbaar op ons lagen te wachten. Ze maakte aanstalten om het bord tussen ons in te zetten, maar ging toen vlak naast me zitten met het bord op schoot. Het was de bedoeling dat ik het op zou merken, dacht ik, en dus voor meerderlei uitleg vatbaar.

‘Nou?’

Ik wist niet wat ze bedoelde.

Ik kon alleen maar denken aan haar glanzende, zongebruinde sleutelbeen. De dame met het sleutelbeen. De blouse en het sleutelbeen. Op een sleutelbeen. Over tweehonderd jaar, als het koud in de ijzige stilte van het graf lag, zou dit sleutelbeen mij overdag zo achtervolgen en mij in mijn nachtelijke dromen zo de stuipen op het lijf jagen, dat ik zou wensen dat er geen bloed meer door mijn hart stroomde. Mijn vinger langs haar sleutelbeen laten glijden. Wie was dit sleutelbeen, wie, welke vreemde wil kwam tevoorschijn om mij ervan te weerhouden mijn lippen op dit sleutelbeen te drukken? Sleutelbeen, sleutelbeen, ben je het niet zat, zal ik treuren om sleutelbeenderen onbuigzaam en hard? Ik keek naar haar ogen en ineens was ik sprakeloos, compleet in verwarring. Ik kon geen woord uitbrengen. Mijn gedachten gingen alle kanten op. Het lukte me niet eens meer om twee gedachten op een rijtje te zetten en ik voelde me net een ouder die een wankele peuter probeert te leren lopen door hem bij zijn beide handjes te pakken en hem te vragen zijn ene voet voor zijn andere te zetten, het ene woord voor het andere; maar het kind verzette geen stap. Ik strompelde van het een naar het ander tot ik sprakeloos tot stilstand kwam en niets meer kon bedenken.

Laat haar dit allemaal weten. Want ik genoot er ook van. Nog één minuut en ik zou niet eens meer willen verbergen hoezeer haar blik mij van mijn stuk had gebracht en had uitgeput, en me de lust had bezorgd mijn hart uit te storten. Nog één minuut en ik houd het niet meer vol, dan zal ik haar willen kussen en vragen of ik haar mag kussen, en als ze zegt: nee, geen sprake van, dan weet ik het niet meer, maar mezelf kennende zal ik het nog een keer vragen. En ik weet dat zij dat weet.

‘Vertel eens over je rozentuinliefje van zeven maanden geleden?’ onderbrak ze mijn gedachtestroom.

Ze had de moeite genomen om het aantal maanden uit te rekenen en wilde mij dat laten weten. Of was het een afleidingsmanoeuvre om de boel nog verder te vertroebelen en haar – of mij – een makkelijke uitweg te bieden uit de stilte waarin we waren terechtgekomen?

Ik wilde het niet over het rozentuinliefje hebben.

‘Waarom niet? Mokkiebokkie ?’

Ik schudde mijn hoofd, wat zoveel wilde zeggen als: je zit er helemaal naast. Ik probeerde iets spitsvondigs te verzinnen.

‘Lukt het jou vaak om liefde te vinden?’ flapte ik eruit, de rollen omdraaiend, opgewonden door wat ik plotseling had durven vragen. Nu kon ik niet meer terug.

‘Vaak genoeg. Of iets wat er op lijkt. Vaak genoeg om ernaar uit te blijven kijken,’ antwoordde ze onmiddellijk, alsof de vraag haar helemaal niet verrast of overvallen had. Maar toen vroeg ze: ‘En jou?’ waarmee ze plotseling het gordijn opzij schoof dat ik zo handig tussen ons dacht te hebben opgetrokken. Haar overgang van ondervraagde naar ondervrager was te abrupt, en terwijl ik haastig een passend antwoord probeerde te verzinnen zag ik dat ze weer glimlachte, alsof mijn onbezonnen verwijzing naar de rozentuin van afgelopen mei me achtervolgde en tussen mij en de sluier waarmee ik me naarstig probeerde te bedekken in stond. Hoe harder ik naar een antwoord zocht, hoe harder ik haar het geluid van een tikkende spelshowklok hoorde nadoen. Ze maakte me weer eens duidelijk dat ze mijn antwoord al intuïtief had aangevoeld, maar dat ze me er niet zo makkelijk vanaf zou laten komen. Ik wilde uitleggen dat ik niet wist of het moeilijker was om liefde in anderen te vinden of in jezelf, dat liefde in het dal van de pandangst eigenlijk geen liefde was, er niet mee verward, voor aangezien zou moeten worden, maar zij snauwde: ‘De tijd is om!’

Ik keek naar haar hand, die de stopknop van een denkbeeldige stopwatch indrukte.

‘Maar ik dacht dat ik nog een paar seconden had.’

‘De sponsors van het programma moeten hun gewaardeerde gast tot hun spijt mededelen dat hij is gediskwalificeerd op grond van…’

Ze gaf me een laatste kans om het strijdperk met opgeheven hoofd te verlaten.

Opnieuw poogde ik met iets sprankelends en scherps voor de dag te komen om me uit deze hoek te wringen, en al die tijd realiseerde ik me dat mijn gebrek aan spitsvondigheid zich nu net zo tegen me keerde als mijn onvermogen om de waarheid te spreken en de loden stilte tussen ons te verbreken.

‘… op grond van?’ vervolgde ze, met de denkbeeldige stopwatch nog altijd in haar hand.

‘Op grond van amfibalentie?’

‘Op grond van amfibalentie, inderdaad. Wij hebben het genoegen u mede te delen dat er als troostprijs een mêlee aan hapjes ligt uitgestald op dit bord hier, en wij dringen er bij onze achtenswaardige gast op aan er vooral van te proeven voordat onze presentatrice van dienst alles zelf naar binnen heeft geschrokt.’

Ik stak twee voorzichtige vingers naar het bord uit.

‘Deze zijn het lekkerst, die zijn zonder garlique. Wij lusten geen garlique.’

‘O nee?’

‘Heel smerig.’

Het had geen zin om te zeggen dat ik, als iemand die graag zingt onder de douche, wél van knoflook hield.

‘Dan lusten wij ook geen garlique.’

Daarna wees ze me op een minuscuul stukje geglazuurd vlees waarop een dun, getand blaadje overeind stond als de manen van een geroskamd zeepaardje. ‘Proef dit… uitvoerig!’

‘Hoe bedoel je?’

‘Ik bedoel: alsof je iets proeft wat verbazing en verering vereist.’

Waarom had ik het gevoel dat alles wat ze tegen me zei een verhulde, niet-zo-verhulde verwijzing was naar haarzelf, naar ons?

‘Wat zijn dat?’ vroeg ik, wijzend op een vierkant stukje van het Paul Klee-tableau.

‘Wij vragen niet, wij steken onze hand uit en wij pakken iets.’

Ze had haar mond vol en kauwde langzaam, waarbij ze de suggestie wekte dat ze van elke hap genoot. Wat een vreemde vrouw. Zou zij ook weer zo’n vrouw blijken te zijn die iedereen er zo nodig aan moest herinneren dat ze een sensuele wervelstorm was die in toom werd gehouden door welwillende beleefdheden tijdens het borreluurtje?

‘Mankiewicz,’ fluisterde ze even later.

‘Mankiewicz,’ herhaalde ik, alsof het woord een diepere betekenis had die ik niet kon doorgronden maar die voor mij synoniem was aan ‘exquis’. Even dacht ik dat ze naar iemand in de kamer verwees. Of was het de versnapering zelf, waarvan ik de naam niet goed had verstaan? Of was dit een mantra die slechts werd uitgesproken op momenten van genot? Mankiewicz.

‘Qui est Mankiewicz? ’

‘Mankiewicz heeft deze gemaakt.’

‘Klinkt niet erg Japonais.’

‘Is ook niet Japonais.’

Toen was het de beurt aan een gehaktballetje, dat, zo waarschuwde ze me, uiterst behoedzaam in het kloddertje extreem hete Senegalese saus dat ernaast lag moest worden gedoopt. ‘Een puntje maar, meer niet.’

‘Heet is lekker.’

‘Heet is lekker.’

Ik stond op het punt om het gehaktballetje in mijn mond te stoppen toen ze me vroeg even te wachten.

Ging ze me nu deelgenoot maken van zo’n ingewikkeld ritueel dat mensen die net van een of andere exotische bestemming zijn teruggekomen hun verbijsterde gasten proberen op te dringen?

‘Wees gewaarschuwd, het is echt heel, heel erg heet.’

‘Hoe weet je dat?’

‘Geloof me nou maar.’

Ik hield van de manier waarop we elkaars woorden terugkaatsten – en niet alleen onze woorden, maar ook de toon van onze woorden, alsof we door het uitwisselen van deze bondige spitsvondigheden een magnetisch veld werden binnengetrokken waaraan we alleen maar hoefden toe te geven. Onze gedachtewisseling deed me denken aan een hand die het zachte dons van iemands fluwelen mouw streelt, heen en weer, op en neer, met de vleug mee, tegen de vleug in, alsof de betekenisloze woorden die we uitwisselden niet meer waren dan toevallige voorwerpen die zonder erg werden opgeraapt en van hand tot hand gingen, van persoon tot persoon, en dit contact, dit gebaar, dit geven en nemen het enige was dat ertoe deed, niet de woorden, niet de dingen, alleen die uitwisseling.

‘Mankiewicz,’ zei ik, alsof ik met zijn gehaktbal op zijn gezondheid proostte en een duistere bezwering uitsprak om kwaad af te wenden. Dat riep een beeld bij me op van een diepzeeduiker die op de rand van een roeibootje een mantra van één enkel woord voor zich uit mompelt voordat hij zijn duimen opsteekt en zich achterover in het water laat vallen.

‘Mankiewicz,’ fluisterde ze zogenaamd nors.

Het duurde even voor ik besefte dat ik haar waarschuwing serieus had moeten nemen: een brandende sensatie begon zich van mij meester te maken; ze trok over mijn schedel omhoog en kroop toen langs mijn nek omlaag. De tranen sprongen me in de ogen en nog voor ik kon besluiten wat ik ermee aan moest – ze tegenhouden, me groot houden, het eten uitspugen – stroomden ze me al over de wangen, terwijl de brand in mijn mond elke keer dat ik de gehaktbal probeerde door te slikken of erop kauwde, heviger werd. Ik zocht naarstig naar mijn zakdoek en voelde me hulpeloos en vernederd en vervolgens verschrikkelijk bang, want hoe lang ik ook wachtte tot het vuur zou doven, de toestand werd er bepaald niet beter op – zelfs nadat ik de bal in zijn geheel had doorgeslikt werd het niet minder, alsof de eerste uitbarsting niets met de gehaktbal zelf te maken had en niet eens een brand was geweest, maar slechts een preambule van een vuurzee die nog moest komen. Kon het nog erger worden dan het al was? Zou ik moeten overgeven? Zou ik er blijvende lichamelijke schade aan overhouden? Ik wilde mijn zelfbeheersing herwinnen en haar vertellen wat er met me gebeurde, maar door mijn zwijgen, mijn tranen, mijn pijn en mijn angst wist ze waarschijnlijk al genoeg. Ik gooide mijn hoofd achterover en merkte dat ik ermee tegen het raam rustte, een verkoelende sensatie die op dat moment zo welkom was dat ik, in mijn verwarde toestand, ineens begreep waarom mensen van husky’s hielden en waarom husky’s gedijen in koud weer en waarom ik, als het zou kunnen, niets liever wilde dan ook een husky worden, om in alle vrijheid rond te zwerven langs de ijskoude oevers van de Hudson, direct aan de andere kant van de ruit. Vraag me nu nog eens of ik naakt in de loopgraven zit, Clara, en ik zal je vertellen hoe diep en dodelijk deze grijsgrauwe greppel is waarin ik ben gevallen en hoe wanhopig ik mijn best doe om eruit te komen; het enige dat ik wil is sneeuw en ijs, meer ijs.

Clara keek me bezorgd aan, alsof ik was flauwgevallen en net weer bijkwam. Ze bood me een stukje brood aan dat ze, besefte ik, bewust op het bord had gelegd om na het gepeperde gehaktballetje te laten nuttigen. Ineens wilde ik dat haar mond ook in brand stond. Ik wilde dat zij zich net zo in de war, overstuur en naakt voelde als ik op dit eigenste moment, zodat ik hier niet alleen in stond en we met onze brandende monden en betraande wangen nog iets zouden vinden wat ons nader tot elkaar bracht; geen woorden, geen schimpscheuten, geen opmerkingen – alleen onze als één mond brandende monden, de liefde bedrijvend nog voor we ons daar zelfs maar van bewust waren.

Maar daar zat ze en ze boog zich naar me toe, kalm en beheerst, met een lachje vermoedelijk, als een verpleegster die zich vooroverbuigt om met een vochtige spons het zweet van het gezicht van een gewonde soldaat te vegen. Ik bedacht dat de soldaat zijn arm zou kunnen uitstrekken om haar hand vast te pakken en, omdat hij zoveel bloed heeft verloren, zijn hart te luchten bij iemand die onder andere omstandigheden nooit naar hem zou hebben omgekeken. Was ze bezorgd? Of zou ze wachten tot ik wat was opgeknapt om dan schamperend tegen me uit te vallen: ik heb je nog zo gewaarschuwd, maar luisteren, ho maar? Beroer mijn gezicht met die lippen, Clara, beroer me met je lippen, je schamperende, honende lippen, beroer me met je duim, Clara, steek hem in mijn mond en trek de brand eruit, met je duim en met je tong.

Wat het allemaal nog erger maakte was het vernederende van de situatie. Was er ook maar iets wat ik doen kon om de schande te verjagen dat ik niet meer was dan een kronkelend menselijk lichaam? Ik probeerde mezelf gerust te stellen door allerlei positieve platitudes te bedenken: dat ons lichaam is wie we zijn, dat ons lichaam ons beter kent dan we onszelf kennen, dat alles laten zien veel beter was dan mijn rookgordijn van woorden, dat dit de kern van de zaak blootlegde. Maar ik geloofde het zelf niet.

Misschien waren de dingen wel ingewikkelder dan ik dacht. Want ergens wilde ik niets liever dan haar laten zien hoe ik in elkaar zat en welke dingen makkelijk uit elkaar vielen – de sensatie om mezelf bloot en open te leggen, als een anatomieboek waarbij je het ene na het andere doorzichtige vel opslaat, om de kleur te tonen van de brand in mijn slokdarm en van de stille hysterie die zich rond de verraderlijke schaamdelen had genesteld, het plezier van mijn schaamte, van mijn bekrompen, verachtelijke, geschrokken schaamte – een schaamte die je aantrekt en waar je hard in probeert te geloven en die je zelfs tracht te overwinnen, terwijl hij de hele tijd, net als in een nudistenkolonie, samen met je horloge en je portemonnee in een kluisje was achtergebleven.

Ik probeerde iets te mompelen om mijn agitatie te verbergen. Maar ik had, net als het hert bij Ovidius, geen stem meer. Of eigenlijk deed ik alsof, omdat ik voelde dat er iets tussen een hees gejammer en een zwak gepiep uit me zou komen wat me nog verder in verlegenheid zou brengen. Ik wilde kreunen. Ik wilde samen kreunen, kreunen en nog eens kreunen, alsof we hinde en hert geworden waren, hinde en hert, samen kreunend in een winters woud waar geliefden elkaar nooit verlaten.

Dus daar zat zij met haar stukje brood. En hier zat ik, en ik probeerde haar duidelijk te maken dat het totaal niet nodig was, dat ik dit eerder had meegemaakt en het wel zou overleven, geef me wat tijd, ik ben zo klaar, laat me even tot mezelf komen, kijk niet zo – de gewonde soldaat die zijn eigen wond dichtnaait – zo!

Maar ze bleef zitten als een waakzame verpleegster die per uur wordt betaald en weigert te vertrekken voordat de patiënt alle pillen heeft geslikt die de dokter heeft voorgeschreven.

‘Hier, neem dit stukje brood,’ zei ze, ‘en hou het in je mond, dat helpt misschien wat.’ Ik ben Clara, de barmhartige.

En ik pakte het aan zoals je een zakdoek aanpakt, zonder tegenstribbelen, zonder trots, omdat ik wist – een besef dat ik achter een geforceerde glimlach verborg – dat ik, tegen mijn wil, tegen alle verwachting in en op onverklaarbare wijze, zo dichtbij was gekomen dat mijn enige zorg nu was te voorkomen dat dat wat ik in mijn keel voelde opwellen een snik zou zijn.

Na een hele tijd slikte ik het brood door. Ze keek zwijgend toe terwijl ik het wegslikte.

Ze draaide zich om en keek uit het raam. Ze deed me denken aan iemand die mijn hartslag opnam terwijl ze wegkeek, met een afwezige blik de seconden telde. Ik wist me geen houding te geven, dus draaide ik me ook om en staarde naar de Hudson, waarbij onze schouders elkaar raakten – we waren wel zo verstandig om hier niet te veel belang aan te hechten, en ik wilde haar nu eigenlijk laten zien dat stilte alleszins acceptabel is tussen onbekenden die elkaar net op een feestje hebben ontmoet en even op adem moeten komen. We zeiden niets over het uitzicht of over de mensen in de kamer die ze wel of niet kende, of over de lichtjes van New Jersey aan de overkant of over de treurige ijsschotsen die langzaam stroomafwaarts dreven als een verspreide kudde schapen die werd gehoed door een grote stilliggende schuit die hem met zijn waakzame schijnwerpers volgde.

Buiten op Riverside Drive stonden eenzame lantaarnpalen in poelen van licht, glinsterend in de sneeuw als het verloren koor uit een Griekse tragedie, allemaal gestrande Wijzen met een stralenkrans rond hun hoofd. We zijn te ver weg, leken ze te zeggen, en we kunnen je niet horen, maar we weten het, we hebben altijd van je geweten.

Ze hield van frisse lucht, zei ze. Ze opende de balkondeuren op een kier, waardoor een koude tocht de kamer binnengleed. Daarna stapte ze het balkon op, dat enorm groot bleek te zijn, en stak een sigaret op. Ik volgde haar. Rookte ik? Ik wilde een sigaret aanpakken, maar herinnerde me toen dat ik na het rozentuinliefje zo’n zeven maanden geleden had besloten te stoppen. Ik gaf haar een haastige uitleg. Ze verontschuldigde zich, ze zou het nooit meer vragen, zei ze. Ik deed mijn best om meniet af te vragen of het begrip ‘nooit meer’ een goed voorteken was en besloot niet achter al haar woorden een verborgen betekenis te zoeken.

‘Ik noem ze geheim agenten.’

‘Waarom?’

‘Omdat geheim agenten in films altijd roken.’

‘Heb jij zoveel geheimen dan?’

‘Zit niet zo te vissen.’

Stom, stom, stom!

Ze imiteerde de bewegingen van een naoorlogse geheim agent die er een opsteekt terwijl hij jachtig door de donkere, met kinderkopjes geplaveide straten van Wenen loopt.

Om ons heen bood de stad een bleekzilveren aanblik. Het had de hele avond onafgebroken gesneeuwd. Zij stond bij de balustrade, bewoog haar voet en schoof dromerig wat sneeuw opzij met haar kastanjebruine pump, waarna ze het hoopje zachtjes over de rand veegde. Ik keek naar de sneeuw die verwaaide in de wind.

Ik genoot van het gebaar: schoen, suède, sneeuw, rand, afwezig uitgevoerd, met een sigaret tussen haar vingers.

Ik had me nooit gerealiseerd hoe mooi het is om in onbetreden sneeuw te stappen en verse voetsporen achter te laten. Ik probeer sneeuw altijd te vermijden, ben zuinig op mijn schoenen.

Vanaf onze hoge positie zag de stad er onwezenlijk, ver en buitenaards uit, een betoverend koninkrijk waarvan de fonkelende torenspitsen zich stil in de schemerige wintermist verhieven om zich met de sterren te onderhouden. Ik zag de vers getrokken sporen op Riverside Drive, de verspreide lantaarnpalen met hun stralenkransen en een bus die wiebelend door de sneeuw omhoogkroop langs het heuveltje van 112th Street en Riverside en vervolgens schuifelend uit beeld verdween, zijn smalle schouders bedekt met sneeuw, een leeg, Stygisch voertuig op weg naar ongeziene plaatsen en bestemmingen. Ik ben net als Clara, leek hij te zeggen, ik breng je naar plaatsen waarvan je het bestaan nooit had vermoed.

Een ober opende de schuifdeur naar het balkon en vroeg of we iets wilden drinken. Clara zag een bloody mary op zijn dienblad staan en zei zonder aarzelen dat ze die wel wilde. Voordat hij bezwaar kon maken, had ze hem al van zijn dienblad gepakt. Ik ben Clara. Ik pak wat ik wil. Het drankje paste bij de kleur van haar blouse. Daarna zette ze het breedgerande glas op de balustrade, waarbij ze de voet en een gedeelte van de dunne steel in de sneeuw duwde, ofwel om haar drankje koel tehouden, ofwel om te voorkomen dat het bij de eerste de beste windvlaag zou omvallen. Toen ze uitgerookt was, drukte ze haar sigaret uit met haar schoen en schoof hem, net als ze met de sneeuw had gedaan, zachtjes over de rand. Ik wist dat ik dit moment nooit zou vergeten. De schoenen, het glas, het balkon, de ijsschotsen die op de Hudson dreven, de bus die langzaam de Drive op schuifelde, lieve Hudson, dacht ik, stroom zacht, tot ik mijn lied beëindig.

Eerder die avond had ik net zo’n bus genomen en vanwege de sneeuwstorm mijn halte helemaal gemist, waardoor ik pas zes straten voorbij 106th Street was uitgestapt. Ik herinnerde me dat ik me afvroeg waar ik was en waarom ik me vergist had, en hoe belachelijk ik me voelde terwijl ik de boetiekachtige plastic tas voortsleepte waarin de twee flessen champagne maar bleven rinkelen, ondanks het stuk karton dat de man van de drankwinkel ertussen had gestopt. In de sneeuwstorm kreeg ik in de buurt van 112th Street het standbeeld van Samuel J. Tilden in het oog, met zijn onbeweeglijke, ernstige blik bevroren naar het westen, terwijl ik moeizaam de trap besteeg en om me heen keek en probeerde een kwijlende sintbernard te ontwijken die ineens boven op de heuvel verscheen en niet van zins leek mij met rust te laten. Moest ik wegrennen of gewoon rustig blijven, doen alsof ik hem niet had gezien? Toen hoorde ik de stemmen van twee jongetjes die hem terugriepen. Ze sleeden de heuvel af. De hond, die wat was afgedwaald, volgde hen het park in. En daarna de stille, vredige, paradijselijke wandeling langs die zes uitgestorven huizenblokken, over de ventweg naast de Drive, afwisselend bol en hol, het geluid van krakend ijs onder de sneeuw. Het deed me denken aan Capra’s Bedford Falls en Van Goghs Saint-Rémy en aan Leipzig en Bachkoren en dat de kleinste toevalligheden soms heel nieuwe werelden openen, nieuwe gebouwen, nieuwe mensen, onverwachte gezichten onthullen die we niet meer willen missen. Saint-Rémy, het dorp waar Nostradamus en Van Gogh over dezelfde stoep liepen, de ziener en de gek die elkaars pad kruisen, eeuwen van elkaar verwijderd, slechts een knikje als groet.

Toen ik vanaf de stoep naar de ramen boven me keek, stelde ik me vredige, gezapige families voor, waarvan de kinderen op tijd aan hun huiswerk beginnen en waar de gasten, die altijd liever komen dan gaan, etentjes opvrolijken waarbij echtelieden zelden hun mond open doen. Vanaf het balkon waar we nu stonden leek het voorval met de enge sintbernard een eeuwigheid geleden. Ik herinnerde me dat ik had gedachtaan middeleeuwse kerststadjes langs de Rijn en de Elbe, vooral vanwege de kathedraal die verderop aan 112th Street opdoemde en de nabijheid van de rivier. Om niet te vroeg te zijn had ik een rondje om het blok gelopen en kwam ik over Broadway bij Straus Park, blij om te zien dat ik nog tijd overhad om te heroverwegen of ik wel naar dit feest zou gaan, temeer nu ik bijna geen zin meer had om daar mijn opwachting te maken en mezelf erop betrapte dat ik allerlei excuses liep te verzinnen om op mijn schreden terug te keren en naar huis te gaan, terwijl ik de hele tijd de uitnodiging met het in gouden sierletters gedrukte adres in mijn hand hield. De letters waren zo dun gedrukt dat ik het adres niet kon lezen en ik kwam bijna in de verleiding om het aan een van de lantaarnpalen te vragen, net als ik verdwaald en gestrand in de storm, maar niettemin maar al te bereid zijn karige licht te verspreiden om mij te helpen bij het ontcijferen van wat onderhand de vorm begon aan te nemen van een spookkwatrijn in het schuine handschrift van Nostradamus zelf. Om de tijd te doden ging ik een koffietentje binnen en bestelde thee.

Nu was ik hier, samen met Clara.

Nadat ik een Mankiewicz had doorgeslikt en het door dat peperballetje bijna had uitgeschreeuwd stond ik nu op een balkon dat uitkeek over Manhattan en bedacht al dat ik morgenavond weer naar 106th Street zou gaan om deze avond opnieuw te beleven – op een moment dat het mij uitkwam, in mijn eigen tijd: de kathedraal, het park, de sneeuw, de gouden sierletters en de lantaarnpalen met hun stralenkransen. Ik keek naar beneden en als ik had gekund, zou ik een teken hebben gegeven aan de ik die het gebouw een paar uur eerder naderde en hem gewaarschuwd hebben om het moment van aankomst te blijven uitstellen – zet eerst een halve stap, dan de helft van die halve stap, dan de helft van de helft van die halve stap, zoals bijgelovige mensen doen die zich half openstellen en hetgeen waarnaar ze zo verlangen wegduwen uit angst dat ze het nooit zullen krijgen als ze het niet eerst ver genoeg van zich afduwen – om asymptotisch te lopen en te hopen.

Zou ik mijn arm om haar heen slaan? Asymptotisch?

Ik probeerde niet naar haar te kijken. En misschien keek zij ook wel niet naar mij en staarden we nu allebei de avondhemel in, waar een vaag, schokkerig, blauwachtig zoeklicht, afkomstig uit een onbekende hoek van de Upper West Side, door de hemel cirkelde en zijn weg zocht door de bespikkelde nacht alsof het iets zocht wat het niet kende en ook niet echt wilde vinden, telkens wanneer het boven ons rondcirkelde, alseen slanke, van latten vervaardigde Romeinse corvus die steeds als hij probeerde neer te komen op een Carthaags spookschip zijn landingsplaats miste.

Vanavond zijn de Wijzen echt de weg kwijt, wilde ik zeggen.

Maar ik hield het voor me, terwijl ik me afvroeg hoe lang we hier in het donker zouden blijven staan staren naar de stille baan van de lichtbundel boven ons, alsof het een meeslepend schouwspel was dat ons stilzwijgen rechtvaardigde. Misschien zou de bundel door de hemel af te zoeken uiteindelijk zijn licht laten vallen op iets waar we over zouden kunnen praten – ware het niet dat er niets was om te beschijnen – in welk geval we het misschien over de lichtbundel zelf zouden kunnen hebben. Waar is hij naar op zoek? vroeg ik me af. Of: waar komt hij vandaan? Of: waarom duikt hij steeds weer naar beneden als hij de meest noordelijke toren lijkt te raken? Of: het lijkt wel alsof we ineens in Londen zijn, tijdens de blitz. Of in Montevideo. Of Bellagio. En dan was er nog die andere, onuitsprekelijke vraag die maar in me bleef rondspoken, alsof er in mij ook een minizoeklicht rondwaarde, een vraag die ik niet eens kon stellen, laat staan beantwoorden, maar toch moest stellen, aan mezelf, aan haar, en weer aan mezelf – want al wist ik dat ik een klein wonder was binnengestapt zodra we het balkon betraden om over deze onwerkelijke stad uit te kijken, toch moest ik weten of zij er net zo over dacht, voordat ik het kon geloven.

‘Bellagio,’ zei ik.

‘Hoezo, Bellagio?’

‘Bellagio is een klein dorpje aan het eind van een landtong in het Comomeer.’

‘Dat weet ik. Ik ben er weleens geweest.’

Alweer afgetroefd.

‘Op sommige avonden kun je Bellagio haast aanraken, een verlicht paradijs, slechts enkele riemslagen van de westelijke oever van het meer verwijderd. Op andere avonden lijkt het niet een paar honderd meter, maar kilometers, een eeuwigheid ver – onbereikbaar. Dit, hier, nu, is een Bellagiomoment.’

‘Wat is een Bellagiomoment?’

Spreken we een geheimtaal, Clara, jij en ik? Ik liep op eieren. Enerzijds wist ik niet waar dit heen ging, maar anderzijds voelde ik dat ik bewust gevaarlijk terrein opzocht.

‘Wil je het echt weten?’

‘Misschien wil ik het wel niet weten.’

‘Dan begrijp je waar ik het over heb. Het leven op de andere oever. Het leven zoals het bedoeld is, niet zoals we het uiteindelijk leven. Bellagio, niet New Jersey. Byzantium.’

‘Je had gelijk.’

‘Wanneer?’

‘Toen je zei dat ik begreep waar je het over had. Je had me je uitleg kunnen besparen.’

Voor de zoveelste keer afgetroefd en vernederd.

We vervielen in stilzwijgen.

‘Gemeen en grof,’ zei ze na een poosje.

‘Gemeen en grof?’ vroeg ik, hoewel ik precies wist wat ze bedoelde. Plotseling, en zonder dat ik er erg in had, wilde ik niet dat we al te intiem, al te persoonlijk zouden worden, wilde ik niet dat we over de spanning tussen ons zouden beginnen. Ze deed me denken aan een man en een vrouw die elkaar ontmoeten in de trein en beginnen te praten over het ontmoeten van vreemdelingen in de trein. Was zij zo iemand die praat over wat ze voelt in het gezelschap van de vreemdeling die dat gevoel bij haar veroorzaakt?

‘Gemeen en grof, die Clara. Dat is wat je nu denkt, toch?’

Ik schudde mijn hoofd. Ik prefereerde de stilte. Tot die weer ondraaglijk werd. Stond ik misschien zonder dat ik het zelf wist te mokken? Ik stond te mokken.

‘Wat?’ vroeg ze.

‘Ik zoek mijn ster.’ Verander van onderwerp, ga verder, laat het los, trek een rookgordijn op, zeg iets, wat dan ook.

‘O, hebben we nu ineens sterren?’

‘Als er zoiets bestaat als voorzienigheid, dan is er ook een ster.’

Wat was dit voor praat?

‘Dus dit is voorzienigheid?’

Ik gaf geen antwoord. Was dit de zoveelste spottende manier om de deur in mijn gezicht dicht te gooien? Of open te trappen? Daagde ze me uit om iets te zeggen? Of om mijn mond te houden? Zou ik er weer omheen draaien?

Ik wilde alleen maar vragen: wat gebeurt er met ons, Clara?

Ze zou geen antwoord geven, natuurlijk niet, of ze zou terugkomen met een aanmoediging en een afwijzing, eerst paaien, dan afstraffen.

Denk je nu echt dat ik dat jou aan je neus ga hangen? zou ze vragen.

Zeg me dan wat er met me gebeurt. Dat zou nu toch wel duidelijk genoeg moeten zijn.

Misschien wil ik het daar ook niet over hebben.

Weer hetzelfde liedje: zwijgen en uit de tent lokken. Zeg niets als je het niet weet, zeg niets als je het wel weet.

‘Trouwens,’ zei ze, ‘ik geloof wel in voorzienigheid. Geloof ik.’

Was dit nou het equivalent van een nachtclubsletje op de esoterische toer?

‘Misschien kun je de voorzienigheid aanen uitzetten,’ zei ik, ‘alleen weet niemand wanneer-ie aanof uitstaat.’

‘Helemaal mis. Hij is zowel aan als uit. Vandaar de term voorzienigheid.’ Ze glimlachte en keek me aan alsof ze wilde zeggen: daar had je niet van terug, hè?

Wat wilde ik graag dat de blikken die we uitwisselden me de moed zouden geven om een vinger op haar lippen te leggen, hem op haar onderlip te laten rusten en dan, vanuit die positie, haar tanden aan te raken, haar voortanden, haar ondertanden, en dan die vinger heel langzaam in haar mond te laten glijden en haar tong aan te raken, haar vochtige, rusteloze, wilde tong, die zulke rare, stekelige woorden vormde, en hem voelen trillen, als ondergronds kolkende kwik en lava, wroetend in de gemene, grove gedachten die altijd weer opborrelden in die kookpot die Clara heette. Ik wilde mijn duim in haar mond, laat mijn duim het gif opzuigen als ze bijt, laat mijn duim die tong temmen, laat die tong de bliksem zijn, en laat die tong in onze doodsstrijd de mijne zoeken nu ik haar toorn heb gewekt.

Om mijn stilzwijgen te rechtvaardigen probeerde ik het te doen voorkomen alsof ik volledig in beslag werd genomen door de lichtbundel, alsof die wazige zuil van licht die zich door de gebroken grijze nacht bewoog inderdaad ook iets gebrokens en grijs in mijzelf weerspiegelde, alsof hij min of meer in een nachtelijke wereld van mijzelf naar binnen scheen en niet alleen zocht naar iets wat ik tegen haar zou kunnen zeggen, of naar de verborgen betekenis van wat er met ons gebeurde, maar naar een of andere donkere, blinde, stille plek binnen in mij, die de bundel, zoals in alle oorlogsgevangenenfilms, in zijn licht scheen te willen vangen, maar elke keer dat hij de hemel afzocht miste. Ik kon geen woord uitbrengen omdat ik niets kon zien, omdat de bundel, als een kruising tussen een klok met één wijzer waarop je niet kunt zien hoe laat het is en een ongemagnetiseerd kompas, me deed denken aan mezelf: hij had niet echt een idee waar hij heen ging, kon zijn weg niet vinden en zou daarbuiten niets vinden om mee terug te nemen naar ditbalkon waar wij over zouden kunnen praten. Hij bleef maar naar de steile oevers aan de overkant van de Hudson wijzen, alsof er iets veel werkelijkers aan de overkant van de brug lag, aan de andere kant, alsof het leven zich dáár bevond en dit hier maar een kopie was.

Wat leek ze ineens ver weg, zoveel gesloten deuren en luiken verwijderd, zoveel levensverhalen, zoveel mensen die in de loop der jaren tussen ons in hadden gestaan als de moerassen en steengroeven die ze geweest waren en nog steeds waren, terwijl zij en ik op het balkon stonden. Was ik een loopgraaf in het leven van een ander? Was zij er een in dat van mij?

Om zowel haar als mezelf ervan te overtuigen dat mijn zwijgen niet voortkwam uit onvermogen om iets te verzinnen maar dat ik werkelijk in beslag werd genomen door tobberige, zwaarmoedige gedachten die ik niet hardop wilde uitspreken, riep ik voor mezelf het beeld van mijn vader op zoals hij had gekeken toen ik hem een keer ’s avonds laat na een feest was komen opzoeken en hij me had bevolen op de rand van zijn bed te komen zitten om alles op te noemen wat ik die avond had gezien en gegeten – En begin nou eens bij het begin en niet middenin zoals altijd – waarna het hoge woord er op de een of andere manier uit was gekomen: Ik zie je bijna nooit meer, of: Je komt altijd alleen, of: Als je iemand hebt, duurt dat altijd maar zo kort dat ik haar naam niet eens heb kunnen onthouden, en ik hem, net toen ik meende dat ik de grotere vraag hoeveel weken en dagen hem nog restten handig had ontweken, in het oude gezeur over kleinkinderen had horen vervallen: Ik wacht nu al zo lang, langer gaat echt niet meer. Vertel me dan tenminste dat je iemand hebt. En vervolgens, op geërgerde toon: Je hebt niemand, hè? Nee, niemand, zei ik. Hoe heetten ze ook weer, Alice, Jean, Beatrice, en die keiharde rijkeluisdochter uit Maine met die grote voeten, die ons hielp de flessen wijn op het balkon te zetten en nog te beroerd was om het zilveren bestek in servetten te rollen omdat ze alleen maar rookte?

Livia, zei ik.

Waarom zo koud, zo afstandelijk? waren zijn woorden. Sla d’r dan aan de haak, zei hij. Trouw met die rijkeluisdochter. En ik kon niks anders bedenken dan: wat zij heeft, heb ik nooit willen hebben. Wat ik wil, kan zij me niet geven. Of, nog wreder: alles wat zij heeft, heb ik al.

Ik dwong mezelf zijn gezicht voor me te zien op de deklaag van grijsen zilvertinten aan de horizon, maar het dreigde steeds in de nachtlucht te vervloeien – ik heb je nodig, nu, herhaalde ik telkens, en ik rukte en trok aan een denkbeeldige lijn naar mijn vader, totdat ik een fractie vaneen seconde lang het schrale, zieke gezicht dat ik had opgeroepen weer voor me zag en, in het kielzog ervan, een visioen van een heleboel slangen die aan een beademingsapparaat op de kankerafdeling van het Mount Sinai Hospital vastzaten. Ik wilde dat dat beeld me wakker schudde, zodat op mijn gezicht iets als de schaduw van een onderdrukt verdriet zichtbaar zou worden dat mijn onvermogen rechtvaardigde om iets tegen de enige mens ter wereld te zeggen die me volledig met stomheid had geslagen.

Ik keek naar Clara’s bloody mary op de balustrade en dacht aan de afstotelijke bewoners van Homerus’ onderwereld die zich met hun pijnlijke eeltvoeten schuifelend naar een trog vers bloed slepen, bedoeld om hen uit hun grotten te lokken: ‘Er zijn er nog meer waar ik vandaan kom, en sommigen zou je liever niet willen zien – dus laat me met rust, zoon, laat me met rust. De doden zijn goed voor elkaar, meer hoef je niet te weten.’

Arme oude man, dacht ik terwijl ik toekeek hoe hij wegkwijnde in de bleekzilveren nacht, door weinigen bemind en nauwelijks in herinnering gebleven.

‘Moet je zien, daar beneden, wat lijken ze gigantisch groot, hè?’ zei Clara.

Ver onder ons schoof een schijnbaar eindeloze processie van kolossale verlengde limousines langs de stoeprand voor het gebouw, die telkens stopte om uitgelaten inzittenden op hoge hakken te laten uitstappen, waarna de stoet verder schoof door de sneeuw zodat de eerstvolgende auto nog meer mensen kon laten uitstappen enzovoort – opschuiven, uitstappen. Ik voelde me opmonteren bij het zien van dat exorbitante vertoon van glimmende zwarte auto’s in de witte nacht. Ik had het gevoel dat ik op een vreemde hightechversie van de Nevski Prospekt verzeild was geraakt.

De auto’s reden niet weg, maar werden in een dubbele rij over de hele lengte van 106th Street geparkeerd. Bij het standbeeld van Franz Sigel was een aantal chauffeurs uitgestapt om te roken en een praatje te maken. Hoogstwaarschijnlijk in het Russisch. Twee van hen droegen lange donkere overjassen, als schimmen uit Gogols onderwereld die elk ogenblik in koor Russische liederen konden gaan neuriën.

Waar gingen al die mensen naartoe? Toen ik al die vorstelijke limousines op een rij zag staan, wilde ik dat ik naar hun feest was gegaan. Al die chique jetsettypes die in groepjes van twee en drie arriveerden. Wat een heerlijke levens zullen die mensen leiden, wat een pracht en praal, dacht ik, waarbij ik Clara, die naast me over de balustrade leunde en even gefascineerd toekeek als ik, bijna negeerde. Ik voelde iets wat aan vreugde grensde toen ik merkte hoe gemakkelijk ik was afgeleid en nu aan andere dingen dacht dan haar. Dit was Hollywoodglamour, en die wilde ik graag van dichtbij bekijken. Toen drong het tot me door dat ik mijn vader had laten wegglippen en ik schaamde me dat ik, vooral nadat ik zelf zijn beeld had opgeroepen, mezelf had betrapt op gedachten aan verlengde limousines.

Clara en ik hadden het ten slotte toch nog over de lichtbundel, de gasten beneden en een paar andere dingen, en ik stelde af en toe een vraag om het gesprek gaande te houden, totdat ik in het voorbijgaan opmerkte dat ik, doordat ik hier samen met haar op dit balkon stond, aan het balkon van mijn ouders moest denken, en aan mijn vader die daar elk jaar op oudejaarsavond wijnflessen koud zette, waarna we diezelfde avond met vrienden en partners een blinde proeverij hielden van de wijnen van dat jaar en afwachtten welke wijn als beste uit de bus zou komen, een evenement dat altijd uit de hand liep en waarbij mijn moeder heen en weer vloog en zorgde dat de uitslag bekend was voordat haar echtgenoot enkele minuten voor middernacht zijn jaarlijkse, rijmende speech hield die eindigde met de berg Sinaï. ‘Vanwaar dat balkon?’ onderbrak ze me. Wat haar kennelijk interesseerde, was waarom ik die twee balkons door elkaar had gehaald en haar aan het beeld had toegevoegd. Ideale plek om witte wijn en frisdranken te koelen als het nog net niet vriest buiten. Er was altijd iemand die me hielp de flessen neer te zetten, de etiketten af te dekken en geïmproviseerde wedstrijdformulieren uit te delen. ‘Het rozentuinliefje?’ vroeg ze. Ik haalde nuf-fig mijn schouders op – ja, misschien, hoezo, moet je me daarmee plagen, ik kan er niet om lachen. Haar ouders waren vier jaar geleden allebei omgekomen bij een auto-ongeluk. Dat was haar keiharde repliek op mijn gekrenkte reactie op haar ironie.

Ik ben Clara. Trap niet op mij.

Ze vertelde me over haar laatste studiejaar, de bevroren weg in Zwitserland, de advocaten, de slapeloze nachten; ze moest iemand hebben om mee naar bed te gaan, wie dan ook, het maakte niet uit, steeds iemand anders. Een half schuldbewuste giechelbui net toen ik ernstig werd van haar verhaal.

Het was een lusteloos en vreugdeloos gesprek, zonder inspiratie en al helemaal zonder de bedwelmende plagerijen die ons als wierook in eenmaanverlicht kapelletje hadden omhuld. Waarschijnlijk waren dit de loopgraven waarover we eerder zo luchtig hadden gedaan, en tijdens hernieuwde stiltes die bonkend tussen ons in vielen als zware voetballen die het einde voorzegden, merkte ik dat ik al mijn best deed me zoveel mogelijk van deze avond te herinneren, alsof er langzaam een doek voor ons werd neergelaten en ik moest redden wat er te redden viel, moest zorgen dat ik onze gezamenlijke momenten in het juiste perspectief kon plaatsen zonder te hardvochtig over mezelf te oordelen. Ik zou moeten selecteren wat ik wilde bewaren en wat weg kon, en koesteren wat beloofde de volgende ochtend nog licht te geven, als feestfakkels die nog nagloeiden van het plezier en de voorpret van de vorige avond.

Ik wilde de hoogtepunten vasthouden – de schoen, het glas, het balkon, de ijsschotsen die op de Hudson dreven – en ze allemaal mee naar huis nemen als in een doggybag, zoals je na een etentje vraagt om een extra stuk taart voor iemand die voor een deadline werkt, of voor de chauffeur beneden, of voor een zieke broer of een bedlegerig familielid die er vanavond niet bij konden zijn, of voor je andere ik die als puntje bij paaltje komt meer van voedselpakketten houdt dan van etentjes en zelden uitgaat maar er liever schaduwversies van zichzelf op uitstuurt, als onbemande vliegtuigjes die een potentieel gevaarlijk terrein in kaart brengen, en die je als beste deel van jezelf liever thuishoudt, zoals sommige mensen in het openbaar valse sieraden dragen en de echte in een kluis bewaren, of zoals anderen al aan belevenissen ‘terugdenken’ terwijl ze ze op dat moment nog in het echt meemaken, wat ik op dit moment deed. Het lichaam gaat de wereld in, maar het hart is er niet altijd bij.

En ik dacht weer aan mijn vader, die me die avond, nog geen jaar geleden, had gevraagd op de rand van zijn bed te komen zitten en hem precies te vertellen wat ik had gezien, met wie ik had gedanst – Namen, namen, zei hij, ik wil namen, gezichten, jouw aanwezigheid is een geschenk voor mij, ik luister liever naar jou dan dat ik naar duizend tv-programma’s kijk. Het kon hem niet schelen hoe laat ik langskwam. Wat maakt het uit als ik nu niet kan slapen, we weten allebei dat ik dat binnenkort wel goed zal maken. Als hij vanavond nog geleefd had, zou ik met drie woorden zijn begonnen en van daaruit de hele avond hebben uitgesponnen. Ik ben Clara. Klinkt heel authentiek, zou hij hebben gezegd.

Was ze authentiek?

Was ze een anderling?

Was ze bang dat ik er misschien een was?

Of zijn Clara’s nooit bang voor zulke dingen?

Omdat ze het weten. Omdat zij de wereld zijn, ín de wereld zijn, bij de wereld horen. Omdat zij in het hier-en-nu zijn. Terwijl ik overal tegelijk ben, nergens ben, een replica ben. Terwijl ik dit, terwijl ik dat.

Terwijl ik dit wilde zien als een ontmoeting die nog vaste vorm moest krijgen, of die nog niet helemaal klaar was, nog werd uitgewerkt door een hemelse handwerksman die zijn project niet helemaal rond kreeg, niet goed over alles had nagedacht en ons onze teksten liet improviseren tot een betere vakman de zaak ter hand nam en ons een tweede kans gaf om er wat van te maken.

Ik wilde de tijd terugdraaien en me haar voorstellen als iemand die me nog niet had verteld hoe ze heette, of die al wel aan me was verschenen, maar zoals mensen je in ochtendlijke dromen verschijnen, waarna je ze pas de volgende dag in het echt tegenkomt. Wie weet kreeg ik wel een tweede kans. Maar op twee voorwaarden: dat ik op een heel ander feest beland en dat ik vergeet dat ik ooit op dit feest ben geweest. Als iemand die terugkeert van een hypnotiseur of uit een vorig leven zou ik nieuwe mensen ontmoeten, mensen van wie ik niet wist dat ik ze nog niet kende, die ik dolgraag wilde ontmoeten en van wie ik bijna wilde dat ik ze had ontmoet in plaats van deze, en wie ik zou beloven ze nooit te vergeten of in de steek te laten totdat er iemand uit het niets opdook die bij wijze van inleiding iets gênants zei dat me aan een vrouw deed denken die ik ooit had ontmoet – we hadden elkaars pad gekruist maar waren elkaar steeds misgelopen en moesten nu koste wat het kost opnieuw aan elkaar worden voorgesteld, aangezien we samen waren opgegroeid en elkaar uit het oog waren verloren, of heel veel hadden meegemaakt, misschien een eeuwigheid geleden geliefden waren geweest, totdat zoiets triviaals en beschamends als de dood tussen ons was gekomen, wat we ditmaal geen van beiden van plan waren nog eens te laten gebeuren. Zeg me dat je Clara heet. Ben jij Clara? Heet jij Clara? Clara, zou ze zeggen, nee, ik heet geen Clara.

‘Ik hou van sneeuw,’ zei ze na een poos.

Ik staarde haar aan zonder iets te zeggen.

Ik wilde haar vragen waarom.

Toen nam ik me voor te zeggen dat ik mensen benijdde die zonder zich ongemakkelijk of opgelaten te voelen konden zeggen dat ze van sneeuw houden, net als mensen die rijmende gedichten schrijven. Maar dat kwam me onnodig omslachtig voor. Ik besloot iets anders te verzinnen.

En terwijl ik opnieuw koortsachtig zocht naar iets om de stilte mee te vullen – het maakte niet uit wat – bedacht ik ineens dat zij die opmerking over die sneeuw waarschijnlijk alleen maar had gemaakt omdat ook zij de stilte tussen ons ondraaglijk had gevonden en had besloten dat het banaler was om een eenvoudige gedachte in te slikken dan die gewoon hardop uit te spreken.

‘Ik ook,’ zei ik, blij dat zij de weg had geëffend voor een eenvoudig gespreksonderwerp.

‘Al weet ik niet waarom.’

‘Al weet ik niet waarom.’

Maakte ze me voor de zoveelste keer duidelijk dat onze gedachten parallel liepen? Of herhaalde of bespotte ze afwezig een betekenisloze frase die ik had gebruikt om iets ingewikkeld te maken wat niet eenvoudiger had kunnen zijn?

En toch had ik genoten van de manier waarop ze bijna zuchtend had gezegd: al weet ik niet waarom. Ik had me naar haar toe willen buigen en mijn arm om haar middel willen slaan. Kon je je zomaar naar Clara toe buigen, je arm om haar middel slaan en haar kussen?

Een paar jaar eerder zou ik mijn lippen zonder aarzelen naar de hare hebben gebracht.

Nu, op mijn achtentwintigste, twijfelde ik.

Iemand duwde de glazen deur open en stapte het balkon op.

‘Gevonden,’ zei hij. Om daarna, alsof hij zich bedacht, te vragen: ‘Stoor ik?’ waarbij ik een ondeugend lichtje in zijn ogen meende te zien. ‘Dus hier had je je verstopt,’ vervolgde de gezette man, en hij boog zich naar Clara toe en kuste haar. ‘Ze zeiden dat je er nog niet was.’

‘Jawel hoor, Rollo, ik rook gewoon even een sigaretje,’ zei ze met een andere stem en een voorgewende, deftiger intonatie die ik niet herkende. Ze gebaarde dat hij de balkondeur dicht moest doen. ‘Anders gaat ze zeiken.’

‘Alsof jou dat wat kan schelen,’ smaalde hij.

‘Als ik nu érgens geen zin in heb is het Gretchens gezeik.’

‘Waar zou Gretchen over moeten zeiken?’ informeerde ik, niet zozeer uit nieuwsgierigheid als wel om bij haar taalgebruik aan te haken en de intieme sfeer van zo-even vast te houden.

‘Ze heeft er een hekel aan als ik rook waar haar lieve kindje bij is, onze teergevoelige, tot zeiken geneigde Gretchen...’

‘Waar is het mormel?’ vroeg ik in een poging kwajongensachtig teklinken, vooral omdat ik nergens kinderen had gezien. Gretchen afzeiken was kennelijk de gedragscode in Clara’s wereld en ik wilde laten zien dat ik uitstekend in staat was daar ook mijn steentje aan bij te dragen, als dat nodig was om erbij te horen.

‘Dat “mormel” was waarschijnlijk de astmatische puber die zo vriendelijk was je welkom te heten toen je binnenkwam,’ zei de gezette man, waarmee hij me doeltreffend mijn plaats wees.

‘Die kleine fret,’ lichtte Clara nog toe.

‘Die kleine wát?’ vroeg hij.

‘Laat maar.’

De dikke man legde zijn arm om haar schouder ten teken dat hij haar vergaf.

‘Heb je het niet koud, Clarioesjka?’

‘Nee.’

Ze keek mij aan. ‘Hoezo, heb jij het koud?’

Introduceerde ze me hiermee nadrukkelijk in hun wereld, of was het haar manier om de valse schijn te wekken dat we al langer met elkaar bevriend waren?

Ze verwachtte niet echt een antwoord. Ik gaf er ook geen. In plaats daarvan leunden we als bij afspraak alle drie op de balustrade en keken uit over de grenzeloos weidse wit-paarse skyline van Zuid-Manhattan. ‘Stel je voor dat alle elektrische lantaarns aan Riverside Drive weer gaslampen werden net als vroeger,’ zei Clara na een poos, ‘dan konden we deze eeuw afzetten en een andere kiezen, een eeuw naar keuze. Wat zou het er betoverend uitzien op avonden dat al die gaslampen aan waren, als een ander tijdperk.’

Aldus de eenentwintigste-eeuwse feestganger die geen feestganger was maar toch ook weer wel, maar die niet aan de eenentwintigste eeuw gehecht was maar graag ergens anders wilde zijn, in een ander tijdperk.

‘Of een andere stad,’ merkte ik op.

‘Als dat zou kunnen, Clara, een andere stad! Ik ben New York zó zat...’ begon Rollo.

‘Met jouw tempo verbaast me dat niks. Misschien moet je eens wat gas terugnemen en je een poosje gedeisd houden. Vind je ook niet?’ Ze wendde zich plotseling tot mij. ‘Het zou je enorm goeddoen, denk ik. Kijk naar óns’ – ze zei het alsof we bij elkaar hoorden – ‘wij houden ons allebei très gedeisd, en zeg nou zelf, zien wij er gelukkig uit of niet?’

‘Jij en je gedeisd houden? Dat zou voor ’t eerst zijn. Jij neemt iedereen altijd in de maling, Clara.’

‘Vanavond niet. Ik ben nu precies wie ik wil zijn. En misschien uiteindelijk ook wel precies wáár ik wil zijn, op dit balkon in de Upper West Side, aan deze kant van de Atlantische Oceaan. Van hieruit kun je het hele heelal zien met alle oneindig kleine, onbeduidende mensjes die hun best doen hun lichaamsdelen met elkaar in contact te brengen. Van waar ik sta kun je alles zien, Rollo, tot en met New Jersey.’

De dikke man grinnikte zachtjes.

‘Voor jouw nymformatie,’ zei hij terwijl hij zijn uitpuilende ogen op mij richtte, ‘dat laatste was een totaal ongegronde sneer naar Gretchen, die is geboren in Teaneck.’

‘En aan stuurbord, dammes en hirren,’ vervolgde Clara, die als een toeristengids een denkbeeldige microfoon in haar hand hield, ‘de trots van Teaneck, de B’nai B’riss-synagoge, en daarnaast de Onze Lieve Vrouwe van de Dichtgebrande Eileiders.’

‘Zijn we stekelig vanavond?’

‘Kom op, Rollo – je lijkt wel een Shukoff.’

‘Vuilbekje houdt zich helemaal niet gedeisd.’

‘Ik zei gedeisd houden, niet in coma liggen. Dingen overdenken, niets overhaasts doen, elkaar voor de verandering eens rustig aftasten in plaats van je onmiddellijk grommend op ieder lekker stuk te storten waar wíj op vallen.’

Er viel een korte stilte.

‘Touché, Clara, touché. Ik heb een dal vol schorpioenen betreden en op de erectiele staart van de kwaadaardigste koninginmoeder getrapt.’

‘Zo bedoelde ik het niet, Rollo. Je weet heel goed wat ik bedoelde. Ik bijt wel, maar ik ben niet giftig. Ah, winter,’ onderbrak ze zichzelf terwijl ze haar laatste trek nam. ‘Wat heerlijk, hè, winter en sneeuw.’

Het was niet duidelijk tegen wie ze het had – tegen mij, hem, allebei of geen van beiden – want haar plotselinge onderbreking was zo dromerig en afstandelijk, en zo nadrukkelijk een onderbreking, dat ze net zo goed het woord kon hebben gericht tot Manhattan, of tot de winter of de nacht of het halflege glas bloody mary op de richel voor haar, waar de geest van mijn vader nauwelijks van had gedronken voordat hij zich weer van het balkon had teruggetrokken. Ik wilde me graag verbeelden dat ze uitsluitend tegen mij sprak, of tegen dat gedeelte van mij dat even kneedbaar bleef als de sneeuw die als een kap op de balustrade lag en waar ze haar vingers in had begraven.

Ik volgde de lichtbundel weer met mijn blik en kon de woorden niet binnenhouden. ‘Ik heb de eeuwigheid gezien vannacht,’ zei ik in de stilte.

‘Ik heb de eeuwigheid gezien vannacht?’

Stilte.

‘Henry Vaughan,’ zei ik, terwijl ik bijna door de grond ging van schuldbewustzijn.

Ze leek even na te denken.

‘Nooit van gehoord.’

‘De meeste mensen niet,’ zei ik.

En toen hoorde ik woorden die een echo leken van minstens een decennium eerder:

Ik heb de eeuwigheid gezien vannacht,

Een ring van eindeloos licht dat klaar en zacht

Straalde in de stille pracht...

‘De meeste mensen niet?’ herhaalde ze met een blik van voorgewende triomf.

‘Kennelijk toch meer dan ik dacht,’ antwoordde ik in een poging om te laten zien dat ik mijn lesje geleerd had, want ik was dolgelukkig.

‘Met dank aan een Zwitsers lycée onder leiding van madame Dalmedigo.’ De schampere opmerking en de streling. En vervolgens, voordat ik iets had kunnen zeggen: ‘Moet je kijken!’ Ze wees naar de vollemaan. ‘De M van maan, we gaan naar de maan, hallo maan, wat doe jij hier, maan, nu ben je vol maar morgen hol, mijn lieve maan, mijn lieve allemansmaan, welterusten maan, welterusten dames, welterusten m’n manemaan.’

El bazelo,’ reageerde Rollo.

‘El bazelo, watjezegtbenjezelvo. De M van maan, misosoepofsalade, moegoegaipan, vrolekersfees, vrolekersfees, in ’t laantje, in ’t laantje, bijhetlachendemaantje.’

‘En jij ook vrolijk kerstfeest, New York,’ vulde ik aan.

‘Eigenlijk,’ onderbrak ze zichzelf, bijna alsof ze opnieuw van onderwerp wilde veranderen, ‘eigenlijk doet deze nacht me vooral aan Sint-Petersburg denken.’

Waar was de feestganger die ‘precies was waar ze wilde zijn’ opeens gebleven?

Hadden onze gedachten elkaar voortdurend gekruist terwijl ze de hele avond al langs dezelfde lijnen verliepen? Of moest iedereen die naar het uitzicht vanaf dit balkon keek direct aan Sint-Petersburg denken?

‘En is dit dan een witte nacht – of bijna?’ vroeg ik.

We praatten over de langste nacht van het jaar en de kortste, en het verschijnsel dat heel veel dingen, zelfs als ze binnenstebuiten worden gekeerd en opnieuw in elkaar worden gevlochten als een band van Möbius, uiteindelijk hetzelfde blijken te zijn. We praatten over de man uit de novelle van Dostojevski die een vrouw ontmoet op een rivierkade en gedurende vier witte nachten waanzinnig verliefd op haar is.

‘Een witte nacht met uitzicht op New Jersey? Ik dacht het niet!’ zei Clara.

‘Een witte winternacht? Ik dacht het ook niet!’ vulde Rollo aan.

Ik schoot in de lach.

‘Waarom lach je?’ vroeg Rollo, duidelijk geërgerd.

‘Dostojevski in Fort Lee!’ antwoordde ik, alsof verdere toelichting overbodig was.

‘Hoezo, heb je liever Dostojevski op West 106th Street?’ kaatste hij terug.

‘Jij kunt niet tegen een grapje, Rollo. Maar nu komt de één-miljoendollarvraag,’ vervolgde Clara. ‘Is het beter om op een balkon aan Riverside Drive uit te kijken over New Jersey, of om vanuit New Jersey naar de betoverde wereld van de Upper West Side te turen waar Joden kerst vieren?’

‘Willekeurige Joden.’

‘Sikkeneurige Joden.’

‘Luidkeelszeurige Joden,’ vulde Rollo aan.

‘Amfibalente Joden,’ zei zij.

Ik dacht over haar vraag na, maar het enige wat ik kon bedenken was een New Jerseyer die met open mond naar de skyline van Manhattan staarde en dezelfde vraag stelde, maar dan omgekeerd. Daarna stelde ik me voor dat Dostojevski’s gestrande geliefden smachtend hun halzen rekten om een glimp van Clara en mij op te vangen, terwijl wij ernaar verlangden naar hun gasverlichte Nevski Prospekt te zweven. Ik wist het antwoord op haar vraag niet, zou het ook nooit weten. Ik zei alleen maar dat als de mensen in Manhattan de Riverside Drive niet te zien kregen, degenen aan de overkant van de Hudson die de Drive wél zagen hem nooit zouden bereiken. De keerzijde van de keerzijde is geen keerzijde meer. Of wel? Hebben we dan niet dezelfde taal gesproken, jij en ik? ‘Het is net als met de liefde,’ merkte ik op, zonder nog precies te weten waar deze parallel me heen zou voeren, maar met een stoutmoedig gevoel omdat ik hem durfde te trekken. ‘Je kunt van een relatie dromenen je kunt er een hebben, maar je kunt niet tegelijk de dromer en de geliefde zijn. Of denk jij van wel, Clara?’ Ze zweeg even peinzend, alsof ze misschien niet de betekenis van de analogie had begrepen, maar toch wel de prikkelende, geraffineerde portee ervan.

‘Dat is een driedeurenvraag, en daar doe ik vanavond niet aan.’

‘Nee, logisch,’ smaalde Rollo.

‘Pfúh,’ deed ze.

‘Jij bent vast Rollo,’ kwam ik eindelijk tussenbeide, in een poging tot de mannen-onder-elkaarcamaraderie van een Stanley die Living-stone een high five geeft.

Het schoot haar te binnen dat ze ons niet aan elkaar had voorgesteld. Hij stak me de vlezige hand van een succesvol kapitalist toe en vulde aan dat hij tevens parttime cellist was met een privéleven als een open boek.

‘Pfúh.’ Haar laatste sputterende, dreinende salvo.

‘Kreng!’ kaatste hij terug.

Nee, geen kreng, dacht ik, meer een heks, Circe die mannen in de tamme huisdieren verandert die ze onvermijdelijk worden.

‘Wrárr,’ deed hij zachtjes en hij imiteerde een bijtende hond, en ik zag dat ze allebei genoten van het kat-en-muiskruisvuur.

Mensen aan elkaar voorstellen was duidelijk niet Clara’s fort. Ze draaide eromheen, alsof het onze eigen schuld was dat we elkaar nog geen hand hadden gegeven. We hadden toch minstens zo beleefd kunnen zijn om te raden wie de ander was?

‘Een vriend van Hans,’ lichtte ze toe. ‘Trouwens, heb jij Hans al gezien?’

Hij haalde zijn schouders op.

‘Waar is Orla?’

‘Ik heb nog bijna niemand gezien. Ja, Beryl, die was met Inky in de blauwe kamer.’

‘Is Inky er ook?’ viel Clara hem in de rede.

‘Ja, ik heb hem net nog gesproken.’

‘Nou, bedankt voor de waarschuwing.’

Hij keek haar aan alsof hij haar niet had verstaan. ‘Wat zei je nou?’

Clara trok een schalks-verdrietig gezicht, nadrukkelijk bedoeld om onecht over te komen.

‘Inky is opgestapt.’ Ze wendde zich af, bestudeerde de nieuwe sigaret die ze ging aansteken en leek het gesprek over Dostojevski’s Witte nachten te willen voortzetten nu het nieuwtje over Inky was meegedeeld. Maar Rollo was niet van plan zich zo makkelijk te laten afschepen.

‘Je hoort toch wat ik zeg – hij is opgestapt. Weg. Foetsie, finito. Niet meer in beeld.’

De dikke man leek volkomen van zijn stuk gebracht.

‘Inky is bij me weggegaan. Tu snappes?’

‘Oui, je snappe. ’

‘Ik ben gewoon verbaasd dat hij er überhaupt is, meer niet,’ zei ze.

Rollo maakte een geërgerd armgebaar.

‘Sjonge, jullie zijn... een stel apart,’ bracht hij uit.

‘Nou, eigenlijk zijn we nooit zozeer een stel geweest. Het was vanaf het begin tweestrijd en twijfel. Alleen wilden de brave Rollo en al onze andere kennissen dat niet zien.’ Het was wederom onduidelijk of ze het tegen mij, New York of zichzelf had.

‘Wist híj ook dat jij in… tweestrijd en twijfel verkeerde, zoals je zegt?’

Zijn laatste woorden hadden iets stekeligs gehad. Ik merkte ook dat zij een scherp weerwoord op de tong had.

‘Ík heb nooit in... tweestrijd verkeerd, Rollo.’ Het was inmiddels grappig geworden om voor het woord ‘tweestrijd’ zogenaamd een dramatische stilte te laten vallen. ‘Híj verkeerde in... tweestrijd. Hij was de grote toendra van mijn leven, mocht het je interesseren. Het is over.’

‘Och, die arme Inky. Hij had er nooit aan moeten beginnen. Ten eerste...’

‘Terneerste!’

‘Ten eerste moet hij afstand doen van alles wat hij ooit...’

‘Terneerste!’

‘Clara, jij bent een überkreng! Als eerste...’

‘Alzeerste, bezeerdste, verkeerdste!’

Clara hief haar handen omhoog in een gebaar dat zei: ik geef me over en ik hou mijn mond.

‘Dat is het gemeenste wat ik het hele jaar heb gehoord.’

‘Wat kan jou het schelen? Nu is hij beschikbaar voor jou. Dat heb je toch altijd gewild?’

Ik wist niet hoe lang dit nog door zou gaan, maar het werd met de seconde akeliger.

‘Kan iemand me alsjeblieft vertellen wie Inky is?’ onderbrak ik de twee anderen ten langen leste, als een kind dat een ruzie tussen zijn ouders probeert te beëindigen.

Het was niet alleen mijn bedoeling om tussenbeide te komen. Het was ook een zwakke poging om meer te weten te komen over die bekoorlijke wereld van hen, waarin je met een vreemde op een balkon gaat staan en het volgende moment, als een goochelaar die een eindeloos lange zakdoek uit iemands zak tevoorschijn trekt, een hele guirlande van talloze vrienden blijkt te hebben die Hans en Gretchen heten, en Inky en Tito en Rollo en Beryl en Pablo en Mankiewicz en Orla en – haar naam is op ieders lip – Clarioesjka, Clarioesjka, terwijl jij aan Bellagio en Byzantium stond te denken, aan witte nachten en de koude waterwegen van Sint-Petersburg, zodat de grenzeloze zwart-witte skyline van de Upper West Side er als een kindersprookjesboek uitzag waarin je alleen maar het juiste woord hoeft te zeggen om er deel van uit te maken.

‘Inky is iemand uit de loopgraven,’ legde ze in ons taaltje uit, en ik was gevleid en meende dat ik plotseling hoger werd aangeslagen dan Rollo. Toen keek ze hem weer aan. ‘Hij had gelijk dat-ie wegging. Ik kan het hem niet kwalijk nemen. Al heb ik hem wel gewaarschuwd.’

‘Jij met je klotewaarschuwingen. Die arme jongen is er kapot van. Ik ken hem. Hij zal diep gekwetst zijn.’

‘Ach, jij, mokkie-bokkie. En hij ook mokkie-bokkie. En iedereen is zo vreselijk gekwétst.’

Ze maakte een beweging alsof ze haar schouders ophaalde om zijn onhandige gepraat over gekwetst-zijn belachelijk te maken. ‘Clara, Clara...’ begon hij, alsof hij aarzelde tussen pleiten en overreden of uit-vloeken, ‘je zult alles nog eens moeten herover...’

‘Moeten als in: we “moeten” vanavond beslist onze temperatuur opnemen, en misschien “moeten” we ook goed op onze tellen passen of opletten wat we eten, amigo? Zeg maar niets meer. Zeg niets, Rollo.’ Er klonk opeens iets verontwaardigds in haar stem door. Ik voelde aan dat ze bedoelde: zeg niets, want daar krijg je spijt van. Het was noch een reprimande noch een waarschuwing. Het trof hem als een klap in zijn gezicht.

‘Clara, als je niet onmiddellijk ophoudt met die grapjes, zweer ik dat ik nooit meer een woord tegen je zeg.’

‘Begin maar meteen.’

Ik wist niet wat ik moest zeggen. Enerzijds wilde ik me met een smoes uit de voeten maken en het die twee verder zelf laten uitvechten. Maar anderzijds wilde ik niet weg uit die wereld die haar deuren nog maar net voor me had geopend.

‘Krengen zoals jij drijven mannen als ik tot homofilie.’

Hij wachtte niet af of ze iets terug zou zeggen, maar rukte de glazen deur open en liet hem met een harde klap achter zich dichtslaan.

‘Het spijt me, het spijt me heel erg.’ Ik wist niet of ik me vanwege haar verontschuldigde of omdat ik getuige was geweest van hun ruzie.

‘Nergens voor nodig,’ zei ze nuchter, en ze drukte de sigaret uit tegen een stenen spijl en keek omlaag naar Riverside Drive. ‘Gewoon een dag in de loopgraven. Het was zelfs goed dat je er was. We waren ruzie gaan maken en ik zou dingen hebben gezegd waar ik later spijt van had gekregen. Ik heb zelfs al spijt van déze woordenwisseling.’

Speet het haar vanwege hem, Inky, haarzelf?

Geen antwoord.

‘Het wordt koud.’

Ik deed de glazen deur open, zachtjes om het kerstgezang in de huiskamer beneden niet te verstoren. ‘Inky had niet moeten komen vanavond,’ hoorde ik haar mompelen. ‘Hij had gewoon niet moeten komen.’ Ik zond haar een semidroevig, vriendelijk lachje bij wijze van fantasieloos troostgebaar: wacht maar af, alles komt weer goed.

Ze draaide zich bruusk om: ‘Ben jij hier met iemand?’

‘Nee, ik ben alleen gekomen.’

Ik stelde haar niet dezelfde vraag. Ik wilde het niet weten. Of misschien wilde ik het niet doen voorkomen alsof ik het te graag wilde weten.

‘En jij?’ hoorde ik mezelf vragen.

‘Ook alleen – ja, wel met iemand gekomen, maar niet écht iemand.’ Ze barstte in lachen uit. Om zichzelf, om de vraag, om de dubbele en driedubbele bodems, om allerlei bedoelde en onbedoelde dubbelzinnigheden. Ze wees op iemand die stond te kletsen met iemand die op Beryl leek.

‘Ja?’ zei ik.

‘Dat is Tito, waar we het over hadden.’

‘Ja, en?’

‘Waar een Tito is, kan een Orla niet ver zijn.’

Ik zag nergens in de buurt een Orla.

‘Zie je die jongen naast hem?’

Ik knikte.

‘Dat is degene met wie ik in... tweestrijd en twijfel verkeerde,’ zei ze.

Wederom een korte stilte. Ik stond op het punt te vragen of alle mannen in haar leven zo eindigden. Hoezo dat? Maar dat zou ze alleenvragen omdat ze al wist waarom ik het vroeg.

‘Een paar mensen gaan straks misschien naar de nachtmis in de St.-John kathedraal. Zin om mee te gaan?’ Ik zette een bedenkelijk gezicht. ‘We gaan samen kaarsen aansteken, dat is leuk.’

Ze wachtte niet op een antwoord en zei, even abrupt als ze het idee had geopperd – zoals ze alles kennelijk abrupt deed – dat ze zo terug zou zijn. Ze was al naar binnen gestapt. ‘Wacht je op me?’ Ze had er geen moment aan getwijfeld dat ik zou wachten.

Maar ditmaal wist ik zeker dat ik haar kwijt was. Ze zou Inky en Tito en Orla en Hans tegenkomen en in een handomdraai weer hun wereldje binnenglippen, vanwaaruit ze als een geestverschijning van achter een kerstboom was opgedoken.

Alleen op het balkon viel ik opnieuw ten prooi aan de gedachten die eerder die avond door mijn hoofd waren gegaan, toen ik boven van kamer naar kamer had gedwaald en had geaarzeld tussen blijven, niet blijven, weggaan of toch nog even blijven, en ik probeerde me weer voor de geest te halen wat ik precies had gevoeld en gedaan in de ogenblikken voordat ze mij had aangekeken en gezegd had hoe ze heette. Ik had aan de ingelijste prenten van Athanasius Kircher gedacht die bij een van de werkkamers aan de muur van de lange gang hingen. Het waren geen imitaties, ze moesten afkomstig zijn uit bijzonder waardevolle gebonden boeken. Terwijl ik nog liep te peinzen over die misdaad – platen inlijsten en ze tegenover de badkamer in het huis van een of andere rijke stinkerd hangen – had ze me haar hand toegestoken.

Door de glazen deur zag ik nu een massa kerstgeschenken in een feestelijke berg naast een enorme boom liggen. Een groep adolescenten, gekleed op een ander feest dat nog niet was begonnen en pas over vele uren zou losbarsten, had zich rond de boom verzameld en sommige schudden pakjes naast hun oor heen en weer om te raden wat erin zat. Ik werd door paniek bevangen. Waarom had ik mijn flessen champagne niet afgegeven aan iemand die wist waar ze naartoe moesten? Het schoot me te binnen dat ik niemand had gezien die ze van me kon aanpakken en gedwongen was geweest ze steels en beschroomd naast de klapdeuren van de keuken op de grond te zetten, alsof het een tweeling was die op de stoep van een rijke familie werd gelegd, waarna de schuldbewuste moeder haastig in de naamloze nacht verdween. Ik was uiteraard vergeten er een kaartje bij te doen. Wat was er van die flessen terechtgekomen die ik nog gauw even had gekocht voordat ik in bus

M-5 stapte? Een van de obers zou de flessen wel naast de deur hebben aangetroffen en ze in de ijskast hebben gezet, waar ze vriendschap hadden gesloten met andere verweesden die hun lot deelden.

Ik voelde me als een van de opgelaten gasten in het huis van mijn ouders tijdens het jaarlijkse wijnfeest met kerst. Zorg dat de gasten het naar hun zin hebben, was mijn vaders devies. Doe enthousiast over de cadeaus – daar hield mijn moeder zich aan. En mij had hij Trouw met die rijkeluisdochter meegegeven. Sla dat wijf nou eindelijk eens aan de haak, verdomme.

Om helderder te kunnen nadenken begon ik over het balkon te ijsberen en probeerde ik me voor te stellen hoe het er ’s zomers uitzag, met luchtig geklede mensen met champagneglazen in groepjes bij elkaar, stuk voor stuk hevig verlangend om een van de spectaculairste zonsondergangen ter wereld mee te maken, toe te kijken terwijl de skyline van fonkelend lichtblauw verkleurde tot zomerrozeen oranje-grijstinten. Ik vroeg me af wat voor schoenen Clara ’s zomers droeg als ze de veranda op stapte en daar met de anderen bleef staan, geheim agenten rookte, met Pablo, Rollo en Hans kibbelde, iedereen schoffeerde, recht in zijn gezicht of achter zijn rug, dat maakte niet uit zolang ze er maar iets gemeens en grofs uit kon gooien dat ze binnen de kortste keren zou terugnemen. Had ze vanavond ook maar iets aardigs over iemand gezegd? Of was alles wat ze zei venijnig en schavend, een wrede, vlijmscherpe, bijtende vorm van iets wat zo verhard en harteloos was dat het dwars door elke klont menselijke emotie heen sneed en het behoeftige, hulpeloze kind in iedere volwassen man doorboorde omdat de naam ervan, achterstevoren geschreven en binnenstebuiten gekeerd, misschien toch liefde was, al was het dan een nijdige, schrale, grove, schurende liefde?

Ik probeerde me ditzelfde appartement op oudejaarsavond voor te stellen. Alleen de happy few. Om middernacht zouden ze het balkon betreden, naar het vuurwerk kijken, champagnekurken laten knallen en zich daarna weer terugtrekken en bij het haardvuur over de liefde babbelen zoals men vroeger bij banketten deed. Mijn vader zou Clara aardig hebben gevonden. Ze zou hebben geholpen met de flessen op het balkon en met het feest, zijn vermoeide verzen nieuw leven hebben ingeblazen, hebben gegrinnikt op het moment dat de ouwe classicus zijn jaarlijkse verwijzing naar Xanthippe plaatste die haar man Socrates het giftige drankje had opgedrongen dat hij maar al te graag naar binnen had gegoten, want nog een dag, nog een jaar zo doorgaan, zonderliefde te ontvangen of te schenken... Met Clara zou zijn jaarlijkse preek tegen mij terwijl we op het balkon met de wijn bezig waren niet met zoveel ergernis doordesemd zijn geweest. Ik wil kleinkinderen, geen projecten. Als Clara er was geweest, zou hij me hebben gevraagd om voort te maken. Ze zou zijn binnengestapt, Ik ben Clara hebben gezegd en voilà, hij zou verrukt zijn geweest. Het meisje uit Bellagio, zou hij haar hebben genoemd. Een keer op een avond stonden hij en ik bij de ijskoude flessen en keken we vanaf het balkon naar de volle huiskamer van buren in de andere toren. ‘Dat daar is het echte feest, wij doen maar alsof,’ zei hij. ‘En zij vinden waarschijnlijk dat zíj er niks van bakken en dat bij ons het echte feest is,’ zei ik in een poging hem op te vrolijken. ‘Dan is het erger dan ik dacht,’ zei hij. ‘We leven nooit in het hier-en-nu, het leven is altijd ergens anders, en er is altijd iets wat ons de eeuwigheid ontrooft. Wat we veilig in het ene vertrek opbergen sijpelt door naar een ander, als een oud hart met lekkende kleppen.’

Een ober deed de glazen deur open, stapte het balkon op en maakte aanstalten om Clara’s halflege glas mee te nemen. Ik verzocht hem het te laten staan. Hij zag dat mijn glas leeg was en vroeg of ik nog wat wijn wilde. Een koud biertje graag, zei ik. ‘In een glas?’ vroeg hij, waarmee hij mij er onverhoeds op attent maakte dat er ook andere manieren zijn om bier te drinken. ‘Liever een flesje.’ Ik was ingenomen met mijn opwelling. Ik zou bier drinken, uit het flesje, en daar in mijn eentje van genieten, en als ik dan niet meer aan haar beeld dacht dat me voor ogen zweefde, tant pis. Hij knikte, nam een ogenblik pauze van zijn ongetwijfeld erg drukke avond en keek in dezelfde richting als ik. ‘Schitterend uitzicht, hè?’

‘Ja, prachtig.’

‘Iets te eten bij het bier?’

Ik schudde mijn hoofd. Ik dacht aan de Mankiewicz-snacks en besloot me verre te houden van alles wat op hapjes leek. Maar het aanbod en zijn vriendelijkheid ontroerden me. ‘Wat nootjes misschien.’

‘Bier en nootjes, komt eraan.’

Maar toen hij bijna weer bij de glazen deuren was, draaide hij zich om met het dienblad met andere lege glazen in zijn hand. ‘Gaat het?’

Blijkbaar zag ik eruit alsof ik overstuur was, anders vraagt een ober zoiets niet. Of wilde hij er zeker van zijn dat ik niet naar beneden zou springen – orders van de baas: goed opletten dat mensen geen gekke dingen in hun hoofd halen.

Een stel aan de andere kant van het balkon, die uitkeek op het zuidpuntje van Manhattan, begon te giechelen. De man had zijn arm om de schouder van de vrouw geslagen en was erin geslaagd met zijn andere hand zijn zojuist bijgeschonken glas op de balustrade te laten steunen. In dezelfde hand hield hij ook nog een sigaar, zag ik.

‘Miles, probeer je me te versieren?’ vroeg de vrouw.

‘Om eerlijk te zijn weet ik het zelf niet,’ antwoordde de man opgewekt.

‘Als je het zelf niet weet, dan is het zo.’

‘Nou, dat zal dan wel.’

‘Ik weet het nooit met jou.’

‘Ik weet het ook nooit met mezelf, hoor.’

Ik glimlachte. De ober keek rond naar achtergelaten glazen en asbakken en bleef toen staan, bijna alsof hij met zichzelf overlegde of hij een rookpauze zou nemen. Ik keek naar zijn kleren: een Pruisisch blauwe stropdas en een knalgeel overhemd waarvan de mouwen helemaal tot aan zijn biceps opgerold waren – een merkwaardige outfit.

‘Bier!’ riep hij met gespeeld zelfverwijt, alsof hij een belangrijke taak had veronachtzaamd, en hij ging door met het verzamelen van lege glazen.

Maar ik wilde eigenlijk helemaal geen biertje. Dit feest was niks voor mij. Ik kon maar beter gaan.

Wat was er verder nog om naar uit te kijken vanavond? De bus, de sneeuw, het hele eind teruglopen naar 112th Street, nog een laatste blik op de kathedraal die volliep voor de nachtmis, door een gordijn van sneeuw – en dan kon ik de avond voor gesloten verklaren. Ze had erop gezinspeeld dat ze daar vanavond heen zouden gaan. Ik zag het voor me: de korte sprint naar de kathedraal, de muziek, de jassen, het enorme aantal bezoekers binnen, Clara en haar vrienden, Clara & co, allemaal op een kluitje. Laten we teruggaan naar het feest, zou ze zeggen. Zelfs Rollo zou daarmee instemmen. Ja, laten we teruggaan.

Ik kon beter nu weggaan, voordat iemand me voor het diner strikte, dacht ik. Ik moest het balkon mijden, naar boven gaan, de garderobe in glippen, mijn nummertje inleveren en even steels wegsluipen als ik was gekomen.

Maar voordat ik een stap had verzet, ging de glazen deur open en daar was de ober weer, met meer wijn en mijn flesje bier. Hij zette de wijn op een tafel, klemde het bier tussen zijn dijen en wipte de kroon-kurk eraf. Hij had ook twee martini’s bij zich voor Miles en zijn vriendin.

Toen zag ik voor de laatste keer de lichtbundel die over Manhattan streek. Een halfuur geleden stond ik hier met Clara en dacht ik aan Bel-lagio, Byzantium, Sint-Petersburg. De elleboog op mijn schouder, de bordeauxrode suède schoenen die langzaam de sneeuw van de richel veegden, de bloody mary op de balustrade – het was er allemaal nog! Waar was Clara gebleven?

Ik was vergeten of ik er stilzwijgend mee had ingestemd om op het balkon op haar te wachten. Het werd merkbaar kouder, en misschien was dat verzoek om op haar te wachten Clara’s vaste feesttruc om ertussenuit te knijpen zonder te worden gevolgd, of om mij in de rol van de verlatene te dwingen, degene die blijft wachten, rondhangen, hopen.

Misschien besloot ik uiteindelijk het balkon te verlaten om haar te pesten. Om te bewijzen dat dit nergens toe leidde, dat ik nooit ook maar de geringste hoop had gekoesterd.

Toen ik via de overvolle trap eindelijk de bovenverdieping had bereikt, waren er meer dan driemaal zoveel mensen als eerst. Al die drukte, al die herrie, die harde muziek en dat uiterlijk vertoon, al die rijke en beroemde cultuursnobs die zo uit privéhelikopters leken te zijn gestapt die op een geheim lapje grond op de hoek van Riverside Drive en 106th Street waren geland. Het drong plotseling tot me door dat al die imposante, dubbel geparkeerde limousines die het hele huizenblok tot aan Broadway in beslag namen, mensen hadden aangevoerd die nergens anders heen gingen dan naar ditzelfde feest, en dat ik dus de hele tijd al op het feest was waarvoor ik zo graag uitgenodigd had willen zijn. De egaal gebruinde vrouwen met opzichtige sieraden en naaldhakken die op de parketvloer tikten, de zwierige jongemannen die in protserige zwarte pakken en donkergrijze overhemden met open kraag door het enorme vertrek dartelden, de oudere mannen die op hen probeerden te lijken door kleren aan te trekken waarin ze er volgens hun opgetutte nieuwe vrouwen veel jonger uitzagen. Bankiers, bimbo’s, barbiepoppen – wie waren die mensen?

Het drong nu ook eindelijk tot me door dat alle obers en serveersters blonde modelachtige types waren die feitelijk een uniform droegen: een felgeel overhemd met hoog opgerolde mouwen, een brede loshangende stropdas en een superstrakke, heel laag uitgesneden kaki broek waarvan de rits een suggestief eindje open leek te staan. Over die combinatie van decadent-chic en ordinair wilde ik eigenlijk iets tegen iemand zeggen, maar ik kende hier geen mens. Inmiddels waren de obers doende de deinende massa naar de twee uiteinden van de zaal tedirigeren, waar mensen van een cateringbedrijf achter lange buffettafels eten aan het opscheppen waren.

In een hoekje zaten drie oudere vrouwen dicht bij elkaar gekropen rond een theetafeltje, als drie Graiai die samen één oog en één tand deelden. Een ober had hun alle drie een bord met eten gebracht en stond op het punt hun wijn in te schenken. Een van de vrouwen drukte zo te zien een soort naald tegen de huid van haar buurvrouw. Bloed-suiker controleren voor het eten.

Ik zag Clara weer. Ze leunde tegen een van de boekenkasten in de overvolle bibliotheek waar ze me haar oude werkplek had gewezen en waar ik, op het gevaar af dat ik te dicht bij de echte, persoonlijke Clara kwam, me had voorgesteld hoe ze aan haar scriptie schreef en af en toe haar bril afzette en een weemoedige, verstrooide blik op het wegstervende, schemerige herfstlicht boven de Hudson wierp. Nu stond ze tegenover een jongeman van haar leeftijd die zijn handen op haar heupen had gelegd, haar lichaam helemaal tegen het zijne aan drukte en haar een diepe tongzoen gaf, zijn ogen gesloten in een koppige, moedwillige, driftige omhelzing. Er alleen maar naar kijken leek al een inbreuk op hun privacy. Maar er keek niemand anders, niemand leek hen op te merken. Ik kon mijn ogen niet van hen afhouden, vooral niet toen ik zag dat zijn handen haar niet gewoon vasthielden, maar haar heupen onder haar blouse omklemden en haar huid aanraakten, alsof ze samen een slow hadden gedanst en waren gestopt om elkaar te kussen, en toen zag ik iets nog verwarrenders en fascinerenders: dat zij hem kuste en niet andersom. Hij reageerde alleen maar op haar tong, in vervoering gebracht door de heftige, doordringende gloed ervan, als een jong vogeltje dat voedsel uit de snavel van zijn moeder pikt. Toen hun omhelzing ten slotte verslapte, zag ik dat ze hem recht in de ogen keek en verlangend over zijn gezicht streelde, met een trage, nadrukkelijke, bewonderende hand die eerst over zijn voorhoofd streek en daarna naar zijn wang afdaalde, met een gebaar dat zo teder, zo hartverscheurend, zo vochtig was dat het zelfs een blok graniet nog liefde had ontlokt. Als dit een maat was voor de manier waarop ze de liefde bedreef als ze haar karmozijnrode blouse en haar suède schoenen uittrok en zich aan zinnelijk genot overgaf, dan had ik tot dat exacte moment waarschijnlijk mijn hele leven lang nog nooit begrepen wat het inhield om de liefde te bedrijven, waar het toe diende of hoe je het moest doen, dan had ik nooit de liefde met iemand bedreven, laat staan iemand anders met mij. Ik benijdde die twee. Ik had ze lief. En ik had een hekel aan mezelfomdat ik hen benijdde en liefhad. Voordat ik de kans kreeg te wensen dat ze zouden ophouden met waar ze mee bezig waren of daar nog een tijdje mee zouden doorgaan, zag ik dat hij zijn bekken tegen het hare aan drukte terwijl ze opnieuw begonnen te kussen. Zijn hand was nu helemaal onder haar blouse verdwenen. Was die hand maar van mij. Kon ik daar maar zijn, waar hij was, in zijn plaats.

Gedeisd houden, het mocht wat. Wat een slappe smoes. Ondanks al haar praatjes over tweestrijd en twijfel en pandangst was de feestganger kansloos door de knieën gegaan. En ik maar denken dat ze onder al haar vlotte modieuze babbels een tragisch levensgevoel verborg. Ze was gewoon een cultuursnob die holle frasen oplepelde die ze chez madame Dalmedigo op die Zwitserse school voor onhandelbare rijke meisjes had opgepikt.

‘Mag ik je voorstellen: Clara en Inky,’ koerde een vrouw die naast me stond en kennelijk had gezien dat ik naar het tweetal stond te kijken. ‘Dat doen ze altijd. Zo zijn ze nu eenmaal.’ Ik wilde mijn schouders al ophalen om aan te geven dat ik zulke dingen wel eerder had gezien en beslist niet geschokt was als geliefden elkaar op een feestje stonden af te lebberen, maar toen drong het tot me door dat de vrouw niemand anders was dan Muffy Mitford. We raakten in gesprek.

Blijkbaar had ik al iets te veel gedronken, want ik keek haar aan en vroeg haar plompverloren of ze soms Muffy heette. Ja! Hoe wist ik dat? Ik verzon ter plekke dat we elkaar vorig jaar tijdens een etentje hadden ontmoet. Het leugentje kwam er veel te makkelijk uit, maar toen we doorpraatten ontdekte ik dat we wel degelijk gemeenschappelijke kennissen hadden en elkaar tot mijn stomme verbazing wérkelijk tijdens een etentje hadden ontmoet. Kende zij de Shukoffs? Nee, daar had ze nog nooit van gehoord. Dat moest ik aan Clara vertellen.

Toen zag ik haar uit de verte naar me zwaaien. En het bleef niet bij zwaaien, ze koerste recht op me af. Terwijl ze naderde, wist ik dat ik haar, ondanks al mijn voornemens om dat niet te doen, al vergeven had. Ik kon niet precies nagaan hoe dat kwam, want wat ik voelde was een mengeling van paniek, woede en een plotselinge opwelling van hoop en verwachting die zo exorbitant was dat ik zonder in een spiegel te kijken opnieuw aan de spanning in mijn gezichtsspieren voelde dat ik veel te breed stond te grijnzen. Ik probeerde de grijns te temperen door aan iets anders te denken, iets droevigs en ontnuchterends, maar zodra ik mijn gedachten op Muffy en haar heen en weer slingerende vruchtbaarheids-riem richtte, moest ik me inhouden om niet hardop te lachen.

Het maakte niet uit dat Clara was verdwenen of dat ik niet zoals afgesproken op het balkon op haar had gewacht. We waren als twee mensen die elkaar twee uur nadat ze elkaar hebben laten zitten tegen het lijf lopen en de draad oppakken alsof er in de verste verte niets vervelends is gebeurd. Ik wilde graag geloven dat dat gezoen me niks kon schelen, want zolang ik maar nergens op hoopte en me er niet druk over hoefde te maken hoe ik haar kon blijven zien, kon ik gewoon van haar gezelschap genieten, met haar lachen en mijn arm om haar heen slaan.

Ik was, en dat besefte ik zelfs toen al, als een drugsverslaafde die vastbesloten is zijn verslaving te overwinnen zodat hij van een incidentele shot kan blijven genieten zonder zich zorgen te maken over een terugval. Om dezelfde reden was ik met roken gestopt: om af en toe nog eens een sigaretje te kunnen opsteken.

Clara kwam eerst vlak achter me staan en stond op het punt iets in mijn oor te fluisteren. Ik voelde haar adem langs mijn hals en had me bijna traag achterovergebogen naar haar lippen. Ze maakte grapjes over Muffy, waarna ze met een gebaar van samenzweerderige spot in mijn schouder kneep om me aan het giechelen te maken.

‘Uw tweelingdochtertjes zijn allerliefst,’ zei Clara. Ik merkte dat Clara haar in het ootje nam.

‘Ja hè?’ zei Muffy. ‘Ze zijn fantastisch.’

“‘Ze zijn fantastisch”,’ bouwde Clara haar na, waarbij ze ditmaal met haar lippen langs mijn oren streek, een keer, twee keer, drie keer. ‘Echt fucking fantastisch.’ Ik voelde dat mijn hele lichaam op haar adem reageerde. Wie de liefde met haar bedreef, had die adem de hele nacht voor zich alleen.

‘We noemen ze le gemelline,’ zei Muffy, waarbij ze de Italiaanse woorden met een vet Amerikaans accent uitsprak.

‘Dat méén je niet,’ fluisterde Clara weer in mijn oor.

Intussen waren de gasten begonnen ons op weg naar de buffettafels opzij te dringen. Muffy werd al bijna verzwolgen door de mensenmassa.

‘We kunnen beter uit de weg gaan, anders worden we onder de voet gelopen. Ik weet een kortere route.’

‘Een kortere route?’ vroeg ik.

‘Door de keuken.’

Ondertussen gebaarde Pablo, die Clara in het oog had gekregen, vanuit een andere kluit mensen naar haar. Ze zei tegen hem dat wij van de andere kant de keuken in zouden gaan. Ze hadden dit blijkbaar vaaker gedaan. We zouden elkaar allemaal in de serre treffen.

Ik dacht aan Inky en verbeeldde me dat Clara weer naar hem toe wilde. Maar hij was nergens te bekennen. Ze keek zelfs niet ostentatief rond of ze hem zag.

‘Waar is de man uit de loopgraven?’ vroeg ik Clara na een poosje, waarbij ik met mijn lichaamstaal duidelijk te kennen gaf dat ik niet samen met haar zou eten.

Ik kreeg een niet-begrijpende blik terug. Zou ze de flauwe grap niet snappen, of zou ze een verontwaardigd gezicht zetten als ze zich ons taaltje herinnerde? Ze nam erg lang de tijd om te antwoorden en ik kwam al in de verleiding om mijn slappe toespeling met een verontschuldigende, onnozele grijns toe te lichten, wat alles nog erger zou maken.

‘Ik bedoelde Inky,’ zei ik.

‘Ik weet wat je bedoelde.’ Stilte. ‘Thuis.’

Nu was het mijn beurt om te laten merken dat ik niet wist wat ze bedoelde. ‘Inky is naar huis gegaan.’

Nam ze me in de maling? Of wilde ze me het zwijgen opleggen? Gaat je niks aan, laat me met rust, je bent te ver gegaan? Of zocht ze nog steeds naar een kortere route naar het eten en had ze al haar aandacht nodig om ervoor te zorgen dat wij er eerder waren dan de anderen? Nee, ik voelde aan dat ze niet alleen over de route naar de tafels nadacht. Moest ik soms vragen of er iets was? ‘We moeten via de serre naar boven en dan via een andere trap naar de achterdeur van de keuken.’ Ik keek naar haar terwijl ze dat zei. Ik wilde haar hand vasthouden op de wenteltrap, zoals eerder die avond, mijn hand in haar nek en onder haar haar leggen en haar alles vertellen wat er in mij kolkte.

‘Wat is er?’

Ik schudde mijn hoofd – niets, zei dat gebaar, oftewel alles.

‘Niet doen!’ zei ze.

Daar waren ze dan, de woorden waarvoor ik al de hele avond vreesde. Ik had ze al in de lucht voelen hangen toen ik mijn opmerking over Bellagio maakte. Nu waren ze eindelijk uitgesproken en daarmee was Bellagio uitgewist, de lichtbundel verjaagd, de illusie van rozentuinen en zondagse geliefden op besneeuwde velden afgestraft. Niet doen. Met of zonder uitroepteken? Hoogstwaarschijnlijk met. Of zonder. Ze had die woorden waarschijnlijk al zo vaak gezegd dat ze er geen meer nodig hadden.

Op de smalle trap flapte ze het er dan eindelijk uit, het antwoord opde vraag die ik niet had durven stellen. ‘Vanavond was het ons afscheid om rouwen te voorkomen.’ Ze keek naar iets achter me.

Een troep tieners drong zich naar voren en stormde langs ons heen de trap op.

‘Wat zei je nou over Inky?’

‘Die is weg. Definitief opgestapt.’

Ik had met Inky te doen. Zo-even had ze hem nog blijk gegeven van alle liefde die een man zich maar kan wensen, en een ogenblik later praatte ze met zo’n minachting over hem alsof hij een rat was. Legde ze het er niet een beetje te dik bovenop voor iemand die alleen maar onverschillig was? Of zijn er mensen bij wie, zodra je voor hen hebt afgedaan, de liefde degenereert tot iets zo onverzoenlijks dat niet het verlies van die liefde het meest pijn doet, of het gemak waarmee je wordt afgedankt terwijl je de sleutels van het huis had, maar het feit dat je overboord wordt gekieperd met het verzoek stilletjes te verdrinken zonder de pret voor de anderen te bederven? Was het hem zo vergaan? Afgedankt, gekust, weggestuurd? Of was ze een soort vreemde, wilde kat die eerst je gezicht likt om je vervolgens tegen de grond te drukken en je ingewanden te verslinden?

Ik had zijn gezicht gezien, licht gekanteld op het moment dat zij aanstalten maakte om hem een tweede, nog wildere kus te geven, zijn hele lichaam één strak gespannen pees. En een paar minuten later stapte ze op mij af en vroeg ze me samen met haar naar boven te glippen.

‘Hij is nu waarschijnlijk op weg naar zijn ouders op een berg in Da-rien. Ik heb gezegd dat hij met die sneeuw niet moet gaan rijden. Hij zei dat het hem niks kon schelen. En eerlijk gezegd...’

We klommen een paar treden verder.

‘Ik ben hem zo zat. Hij is zo gezond als een vis en ik ben voor hem het slechtste wat er bestaat. Geloof me, er zijn dagen dat ik het liefst de puimsteen in mijn badkamer zou willen pakken om mezelf ermee in mijn gezicht te beuken, omdat die me doet denken aan dat hoofd dat hij elke dag ziet terwijl hij geen idee heeft wat erin omgaat, geen flauw idee. Bij hem kon ik mezelf niet meer zijn, en, wat nog erger is, ik wist zelf niet meer wie ik was.’

Ik keek haar blijkbaar geschrokken en ongelovig aan.

‘Vind je me gemeen en grof?’

Ik schudde mijn hoofd.

‘Ik neem het hem zelfs kwalijk dat ik niet van hem ben gaan houden – alsof dat zijn schuld is, en niet de mijne. Ik heb echt heel erg mijn bestgedaan om van hem te houden. Al die tijd wilde ik echt alleen maar liefde, niet iemand anders, een andere man, zelfs niet de liefde van een andere man. Misschien weet ik ook wel niet wat ik met anderen aan moet. Misschien wil ik alleen maar een avontuurtje. Koud geserveerd. Ja, misschien moet ik het daar maar bij houden.’

Ze corrigeerde zichzelf.

‘Nee, gooi dat maar in de diepe put van de pandangst.’ De feestganger grijnsde gegeneerd.

Ik bleef achter haar op de trap stilstaan. Het beangstigde me hoeveel we op elkaar leken. Alleen de illusie zoveel gemeen te hebben was al voldoende om me tegelijkertijd angst aan te jagen en hoop te geven.

‘Ga door.’

‘Meer valt er niet te vertellen. Er was een tijd dat ik in het duister rondtastte en dacht dat hij het nieuwe licht in mijn leven was. Maar later besefte ik dat hij alleen maar de hand was die op het lichtknopje had gedrukt. En op een dag zag ik dat er nergens meer licht was – niet in hem en niet in mij. Dat verweet ik hem. En vervolgens mezelf. Inmiddels ben ik op de duisternis gesteld geraakt.’

‘Vandaar dat je je gedeisd houdt.’

‘Precies.’

Ze wendde haar blik af.

‘Dat is mijn hel,’ vervolgde ze. ‘Inky wil niet mij. Hij wil iemand zoals ik. Maar niet mij. Ik ben totaal ongeschikt voor hem – voor mezelf ook, trouwens. Mannen willen nooit echt mij, alleen maar iemand zoals ik.’ Korte stilte. ‘Daar ben ik ondertussen wel achter.’ Het klonk als: zeg niet dat ik je niet heb gewaarschuwd.

Dat is mijn hel. Wat een taal voor een feestganger. Iemand zoals ik maar niet mij – hoe leerde je zulke dingen formuleren, zulke inzichten verwerven? Door ervaring? Door vele lange uren alleen te zijn? Konden ervaring en afzondering samengaan? Was de feestganger een kluizenaar die zich voordeed als een feestganger die eigenlijk een kluizenaar was – een eeuwig rectus en inversus, als een helse fuga?

Ik ben Clara. Lood om oud ijzer.

Ze deed de deur open. Dit balkon bood hetzelfde uitzicht over de Hudson als het balkon twee verdiepingen lager, alleen vanuit een veel hoger standpunt. Ze wees op een smal gangpaadje langs de serre. Het uitzicht was zonder meer adembenemend, spookachtig.

‘Niemand weet het, maar hij zou voor me sterven als ik het vroeg.’

Je moet maar durven.

‘Héb je het gevraagd?’

‘Nee, maar hij biedt het elke dag aan.’

‘Zou jij voor hem sterven?’

‘Zou ik voor hem sterven?’ Ze herhaalde mijn vraag, waarschijnlijk om tijd te winnen om na te denken en met een aannemelijk antwoord te komen.

‘Ik weet niet eens wat dat precies betekent, dus ik denk van niet. Ik hield altijd erg van de smaak van tandpasta en bier in zijn adem. Nu moet ik daarvan kokhalzen. Ik hield altijd van de gescheurde ellebogen van zijn kasjmier trui. Nu vind ik ze weerzinwekkend. Ik ben ook niet meer zo blij met mezelf.’

Ik wachtte af wat er nog meer zou komen, maar ze zweeg.

‘Moet je de Hudson zien,’ zei ik terwijl we bleven staan en zwijgend naar de ijsschotsen staarden.

Ze had uitzonderlijk serieus geklonken. Ik nam me voor haar zo in herinnering te houden. De serre was helemaal donker, en één betoverd moment lang had ik het gevoel op de top van de wereld te staan en wilde ik haar vragen samen met mij te blijven kijken hoe ons zilvergrijze heelal centimeter voor centimeter door de ruimte schoof. Ik had zelfs bijna gezegd: ‘Blijf hier een poosje bij me staan.’ Ik wilde dat ze me hielp zoeken naar de lichtbundel en dat ze me, als ze hem had gevonden, zou vertellen of ze dacht dat het een soort arm was die boven de tijd uitsteeg, tot in de toekomst reikte en tussen de maanverlichte wolken vervaagde, of dat dit een van die zeldzame gevallen was dat de hemel de aarde raakte, naar ons afdaalde, ons evenbeeld werd, onze taal sprak en ons juist voldoende vreugde schonk om ons van de duisternis af te schermen. Ook zij was blijkbaar getroffen door de aanblik van de skyline, want ze bleef uit eigen beweging staan en keek naar het zuidelijke deel van Manhattan, en toen deed ze iets waardoor ik mijn handen onder haar blouse wilde leggen, haar tegen me aan wilde trekken en haar op haar mond wilde kussen – ze greep haastig mijn hand, trok me mee en zei nadrukkelijk achteloos: ‘Ja, ja, we weten het – “ik heb de eeuwigheid gezien vannacht”.’

In de keuken praatte een man in een donkerrood fluwelen jasje met een erg zorgelijk gezicht in een mobieltje. Toen hij Clara zag, vormde hij met zijn lippen een geluidloze begroeting en een paar seconden later drukte hij omwille van ons het gesprek weg zonder afscheid te nemen en vervloekte hij zijn advocaat. Hij liet de telefoon weer in de binnenzak van zijn blazer glijden en wendde zich tot de kok. ‘Georges, trois verres de vin, s’il vous plaît.

‘Tjonge, wat een feest!’ zei hij, en hij liep naar de ontbijttafel. ‘Nee, kom bij me zitten, ik moet even uitblazen. Dit soort feesten – het is iets uit een andere tijd!’

Hij hield van feesten. Maar zo protserig, en met al die Duitsers en Fransen – het leek de toren van Babel wel, zei hij. ‘Godzijdank hebben we elkaar nog. En de muziek.’

Ik begreep dat de muziek deze kleine kring van vrienden samenbond.

We gingen alle drie zitten, terwijl achter ons een paar koks en talloze obers koortsachtig in de weer waren. In de hoek stonden twee potige blonde kerels – het moesten haast wel voormalige politieagenten zijn die privéchauffeur oflijfwacht waren geworden – een wanhopige poging tot een haute-cuisineversie van gebakken lasagne te eten.

Hans keek naar ons en wees discreet eerst naar Clara, daarna naar mij en vervolgens weer naar Clara, alsof hij wilde vragen: ‘Horen jullie bij elkaar?’

Ze vergastte hem op de stralende, beheerste glimlach van een piepjonge advocate die op het punt staat een directiekamer te betreden en plotseling van haar secretaresse hoort dat haar moeder aan de telefoon is. Die glimlach – het duurde een paar seconden voordat ik het besefte – was het equivalent van blozen. Ze beet op haar lip alsof ze wilde zeggen: ‘Hier pak ik je nog wel voor terug, wacht maar.’ En toen deed ze het al. ‘Alles goed, Hans?’

‘Ja hoor,’ bromde hij, en daarna, na even te hebben nagedacht: ‘Nee, helemaal niet alles goed.’

‘Het zeikwijf?’

‘Nee, niet het zeikwijf. Zaken, zaken. Soms denk ik dat ik gewoon accountant in de muziekwereld had moeten blijven, een onnozele, stomme accountant. Er zijn mensen die me kapot willen maken. En zoals het er nu uitziet, zou het ze nog kunnen lukken ook.’

Waarna hij me, als om zich te bevrijden van een drukkende wolk van zelfmedelijden, zijn hand toestak en ‘Ik ben Hans’ zei. Hij sprak langzaam, alsof achter elk woord een punt stond.

Het drong blijkbaar opeens tot Clara door dat ik Hans niet kende en Hans mij niet. Ditmaal stelde ze ons officieel aan elkaar voor, waarbij ze wel opmerkte hoe stom ze het van zichzelf vond dat ze de hele tijd had gedacht dat ik een kennis van Hans was terwijl ik natuurlijk Gretchen kende.

‘Maar ik ken Gretchen helemaal niet,’ zei ik, in een poging aan te tonen dat het nooit mijn bedoeling was geweest iemand te misleiden en dat ik het misverstand dus maar beter zo snel mogelijk uit de wereld kon helpen.

‘Wie heeft je dan...?’ Clara maakte de vraag niet af, maar keek hulpzoekend naar Hans.

In gedachten zag ik wat er over een paar seconden zou gebeuren: de twee gespierde, lasagne-etende ex-agenten stortten zich op me, draaiden mijn armen op mijn rug, werkten me tegen de grond, maakten me met handboeien aan de keukentafel vast en bewaakten me zo tot hun al even stevig gebouwde vriendjes van het 24ste district er waren.

‘Ik ben hier omdat Fred Pasternak mij de uitnodiging doorstuurde en vroeg of ik ook kwam. Ik vermoed dat hij me heeft laten zitten. Ik hoorde pas aan het eind van de middag van dit feest.’ In mijn ijver om mezelf vrij te pleiten en aan te tonen dat ik een smetteloze conduite-staat had, gaf ik meer details dan nodig, precies wat leugenaars doen als een simpel leugentje ook volstaat. Ik had er nog bijna aan toegevoegd dat ik helemaal niet van plan was geweest vanavond naar een feest te gaan, en trouwens, ik had niet eens honger, en wat betreft dat stelletje louche, lege, patserige, zogenaamd kunstminnende nachtbrakers rond om een gastheer envrouw die nota bene Hans en Grietje heetten, daar had ik he-le-maal niets mee – zo!

‘Ben jíj een vriend van Poeh Pasternak?’ Dus ze kenden zijn oude bijnaam ook. ‘Vrienden van Poeh zijn hier altijd welkom.’ Handdruk, arm om schouder – het bekende ons-kent-onsgedoe uit de jongens-kleedkamer. ‘Hij was een goede vriend van mijn vader,’ corrigeerde ik. ‘Hij houdt min of meer een oogje op me.’

‘De Zwitserse connectie,’ schertste Hans, waardoor het ineens iets kreeg van een door eenzame jongetjes in gymnasiastentaal gezworen eed in een spionageroman uit de jaren vijftig.

Eindelijk kwam er een ober met een fles witte wijn, die hij ontkurkte. Terwijl hij aanstalten maakte om Clara in te schenken, keek hij mij aan en vroeg hij zachtjes: ‘Voor u bier?’ Ik herkende hem onmiddellijk. Nee, deze keer wilde ik graag wijn.

Toen hij weg was, vertelde ik Hans dat die ober ervan overtuigd was dat hij mijn leven had gered. Hoe dat zo? vroeg hij. Hij had kennelijk gedacht dat ik van plan was van de zoveelste verdieping naar beneden te springen.

Ik had het ter plekke uit mijn duim gezogen. Een mooi verhaal, dacht ik, al kon ik niet verklaren waarom ik het had verzonnen. Iedereen lachte. ‘Je neemt ons in de maling, hè?’ zei Clara.

Ik grinnikte. Blijkbaar hadden mannen vaker gedreigd zich voor haar van kant te maken.

‘Op Poeh,’ zei Hans. ‘Op Poeh en op alle doldwaze advocaten ter wereld, moge hun aantal groeien.’ We klonken. ‘En nog een keer, en weer opnieuw,’ toostte hij. ‘En steeds maar weer opnieuw,’ vulde Clara aan – kennelijk een gebruikelijke toost in hun wereld.

Op Poeh, dacht ik, die de ingeving had mij die uitnodiging door te sturen, waardoor ik nu een avond beleef die mijn leven een andere wending heeft gegeven.

Ik ben Clara, ik maak een nieuw mens van je. Ik ben Clara, ik laat je nieuwe dingen zien. Ik ben Clara, ik neem je mee naar nieuwe plekken.

Ik keek naar een van de koks, die achter Hans zo te zien grote blikken kaviaar aan het openmaken was. Hij leek geïrriteerd door de blikken, de opener, de kaviaar, keukens in het algemeen, terwijl hij er de ene lepel na de andere uit schepte. Zijn houding deed me aan Clara denken. Zij die je uit jezelf schept, je een nieuw uiterlijk, een nieuw hart, een nieuw alles geeft. Maar daarvoor moet ze wel eerst een insnijding in je maken met zo’n ouderwetse blikopener uit de tijd voordat het draai-model werd uitgevonden: eerst een scherpe snee en daarna het lastige, geduldige en vasthoudende, bloedige wrikken en manoeuvreren met het puntige, haaienvinvormige stalen lemmet – omhoog, omlaag, omhoog, omlaag – net zo lang tot het je helemaal heeft omcirkeld en je uit jezelf heeft gelicht.

Doet dat pijn?

Helemaal niet. Tot dan toe is het genieten geblazen. Het wordt pas pijnlijk als je los bent en de hand die je uit jezelf liet opveren niet meer voelt. Dan steekt het sleuteltje van het blikje sardientjes, met het deksel er als een oude, afgestroopte huid omheen gekruld, in je hart als een dolk in een moordslachtoffer.

Ik wist dat niet je hele leven kan veranderen door één feest. Maar tegelijk wist ik, zonder er helemaal zeker van te zijn, en misschien zonder er al te zeker van te wíllen zijn uit angst mijn ongelijk bewezen te zien, ja zelfs zonder me alles voor later terdege in te prenten, dat ik nooit één detail van deze avond zou vergeten – de busrit, de schoenen, de haastige tocht langs de serre en naar de keuken, waar Hans eerst naar haar, toen naar mij en daarna weer naar haar wees, mijn verzonnen verhaal over de zelfmoordpoging, de dreiging van een nacht in de cel nadat

Clara ijlings naar het politiebureau was gegaan om me in de kerstnacht uit huis te laten zetten, de tocht door de ijzige kou naar het districtsbureau en haar woorden: Deden die handboeien erg pijn? Ja hè? Kom, ik zal je polsen warm wrijven, ik zal ze kussen, je polsen, die arme, lieve, zielige, goddelijke, pijnlijke polsen van je.

Dat alles zou ik met me meedragen, evenals het moment waarop Hans, die even wilde vluchten voor zijn eigen feest, Georges vroeg of hij zo bien gentil wilde zijn drie borden eten te maken en die naar boven te brengen, dans la serre. Want toen wist ik dat we ons in de serre zouden terugtrekken en dat ik dichter dan ooit bij Clara, de lichtbundel en de sterren zou zijn.

‘En toch zou ik hebben gezworen dat jullie tweeën elkaar al heel lang kennen,’ zei Hans terwijl hij opstond en ons voor liet gaan naar boven.

‘Neu,’ zei Clara.

Het duurde even voordat ik besefte dat zij evenmin als ik geloofde dat we elkaar nog maar een paar uur geleden hadden ontmoet.

Hans deed het licht in de serre aan. In de ruimte, die een soort kruising was tussen een afgeschutte veranda en een serre, stond een rond tafeltje met drie borden met in complexe arabesken gerangschikt eten. Naast het tafeltje stond een emmer met ijsblokjes, waaruit een fles met een servet om de hals stak. Ik voelde een tinteling van opwinding toen ik bedacht dat dit een van de flessen moest zijn die ik had meegebracht en dat iemand die kennelijk tot nu toe bewust had achtergehouden. Alles ging hier als bij magie. In het servet naast mijn bord, dat ik uitrolde, zaten een zilveren vork, een zilveren mes en een lepel met in een ouderwetse, krullerige stijl gegraveerde initialen. Van wie zijn die? fluisterde ik Clara toe. Van zijn grootouders. Aan de nazi’s ontsnapt. ‘Gevluchte Joden, net als de mijne,’ zei ze. En de mijne, had ik willen zeggen, vooral nadat ik het servet had uitgerold en moest terugdenken aan de etentjes die mijn ouders om deze tijd van het jaar altijd gaven, waar iedereen te veel wijn dronk en mijn moeder zei dat het tijd was om aan tafel te gaan. De vergeten zielen wier krullerige initialen in ons zilveren bestek gegraveerd stonden, waren zelfs nooit de Atlantische Oceaan overgestoken, laat staan dat ze ooit hadden gehoord van 106th Street of Straus Park of de generaties die vele jaren later hun lepels zouden erven.

Om ons heen stonden drie andere tafeltjes, die al gedekt waren maar waarop nog geen eten was geserveerd. Wat een schitterende plek om

’s ochtends te ontbijten. Links van mij was het herbarium: kruiden, lavendel, rozemarijn, vleugjes Provence alom.

Ik staarde naar het servet om de fles, dat een gesteven glans had en zo te zien door toegewijde handen was gewassen, strakgeschud, gestreken en gevouwen.

‘Hoe hadden jullie elkaar ook alweer ontmoet?’

‘In de huiskamer.’

‘Nee, in de lift,’ zei Clara, en ze legde haar elleboog weer op mijn schouder.

‘In de lift?’

En toen wist ik het weer. Natuurlijk. Er was me in de lift inderdaad iemand opgevallen. Ik herinnerde me dat de portier me naar de lift had gebracht en zijn grote, geüniformeerde arm tot achter de schuifdeur had uitgestoken om het juiste knopje voor me in te drukken, waardoor ik me vereerd had gevoeld, maar ook te kijk gezet voor een vrouw in een donkerblauwe regenjas die verwoed de sneeuw van haar laarzen stampte. Ik had stiekem gehoopt dat zij naar hetzelfde feest ging als ik, maar die hoop was vervlogen toen ze een paar verdiepingen te vroeg was uitgestapt. Ik was er zo ten diepste van overtuigd dat ik haar nooit meer zou zien dat ik niet kon begrijpen dat de vrouw die nu in de serre tegenover me zat dezelfde was die me – het schoot me nu allemaal weer te binnen – in die lift doordringend had aangekeken met zo’n nijdige blik van enerzijds ‘Vergeet het maar, geen schijn van kans!’ en anderzijds ‘Zo, jij doet dus ook niet aan smalltalk?’ Had Clara zich op het feest aan me voorgesteld omdat ze vond dat de eerste kennismaking al in de lift had plaatsgevonden? Of overkwamen mij juist leuke dingen omdat ik die buiten mijn bereik had gewaand? Of ligt er een plan ten grondslag aan ons lot op voorwaarde dat wij daar zelf blind voor zijn, of dat de sterren, net als de orakels, in versluierde taal spreken?

Hadden we in de lift met elkaar gepraat? wilde ik weten.

Ja.

Waarover?

‘Jij zei dat het raar was om in Manhattan een gebouw met een dertiende verdieping aan te treffen.’

En wat had zij geantwoord?

Verdiende zo’n sullige openingszin een antwoord?

En als ik niet over die dertiende verdieping was begonnen?

Dat is een driedeurenvraag, en zoals ik al zei, daar doe ik vanavond niet aan.

Was ze dan naar een ander feest in hetzelfde gebouw gegaan? Ze woonde in dit gebouw.

Ik woon hier. In eerste instantie klonk het als: ik woon hier, sufferd. Maar onmiddellijk daarna besefte ik dat het meer een erkenning van iets heel persoonlijks was, alsof ik haar met mijn vraag in een hoek had gedreven, een hoek van haar eigen huis, tussen de muren waar haar leven zich afspeelde, met Inky, haar kleren, haar sigaretten, haar puimsteen, haar muziek, haar schoenen. Ze woont in dit gebouw, dacht ik. Onder dit dak woont Clara. Zelfs haar vier muren, waarvoor ze geen geheimen heeft en die alles horen als ze alleen thuis is en tegen ze praat omdat ze niet half zo doof zijn als de mensen denken, weten wie Clara is, terwijl ik, Inky en al die anderen die haar ‘kommer en kwel’ bezorgen, daar geen flauw idee van hebben.

Ik woon hier. Alsof ze na lange tijd iets had bekend dat ik nooit zou hebben geweten tenzij zij gedwongen werd het toe te geven – vandaar de enigszins klaaglijke, geprikkelde en gekwetste toon waarop ze het had gezegd, zo van: het is nooit een geheim geweest, waarom heb je het niet eerder gevraagd?

Toen bedacht ik opeens iets anders. Zou Inky soms naar haar huis zijn gegaan in plaats van de reis naar Darien te aanvaarden? Zat hij nu een paar verdiepingen lager om haar te mokken? Waar bleef je al die tijd? Boven. Ik heb hier uren zitten wachten. Was dan niet van dat feest weggelopen. Je wist dat ik op je zou wachten. En Connecticut dan? Te veel sneeuw. Dus je blijft vannacht? Ja.

‘Wacht eens even,’ zei Hans. ‘Wil je zeggen dat je iets met haar dronk zonder te beseffen dat je haar al in de lift had ontmoet?’

Ik knikte, hulpeloos, machteloos.

‘Dat geloof ik niet.’

Ik voelde het bloed naar mijn hoofd stijgen, tot in de puntjes van mijn oren.

‘Hij... bloost,’ fluisterde Clara duidelijk hoorbaar.

‘Als je bloost, hoeft dat niet altijd te betekenen dat je iets verbergt,’ zei ik.

“‘Als je bloost, hoeft dat niet altijd te betekenen dat je iets verbergt”,’ herhaalde Hans op zijn gebruikelijke nadrukkelijke manier, waardoor mijn woorden iets humoristisch kregen. ‘Als ik Clara was, zou ik dat als een compliment opvatten.’

‘Moet je kijken, hij bloost alweer,’ zei ze.

Ik wist dat een ontkenning ogenblikkelijk een hele lawine van nieuwe bloosgolfjes zou veroorzaken.

‘Wat zijn jullie toch makkelijk van je à propos te brengen. Mannen.’

Ik wilde net een tegenwerping maken toen het me opnieuw overkwam. In het vuur van onze plagerijen zag ik een gevuld deegrondje aan voor een stukje sushi op een bedje van rijst, en ik haalde het door een saus en stak het in een keer in mijn mond – weer zo’n hels scherpe sensatie. Maar ditmaal zonder enige waarschuwing vooraf van Clara. Zodra ik erin gebeten had, merkte ik dat dit geen deeghapje, rauwe vis of zuurkool was, maar iets heel anders, iets kribbigs en nijdigs, het begin van een proces dat heel lang kon duren en misschien zelfs wel nooit meer zou ophouden. En daarenboven haatte ik mezelf omdat ik meteen na de eerste hap wist dat ik alles onmiddellijk had moeten uitspugen, ook al kon ik dat hier in de serre alleen maar in mijn servet doen. Maar zonder dat ik zelf wist waarom, besloot ik het hapje door te slikken.

Dit was erger dan brand. Het verschroeide alles waarmee het in aanraking kwam. Plotseling zag ik mijn leven en mijn voorland voor me. Ik voelde me als iemand die midden in de nacht wakker wordt en er onder dekking van de duisternis achter komt dat bijna alle afweermechanismen die overdag normaal hun werk doen hem in de steek hebben gelaten, als de arme, onderbetaalde, rondzwervende hulpjes die het zijn. De monsters die hij overdag in toom houdt zijn losgeslagen, vuurspuwende draken geworden, en zwetend onder zijn dekens ziet hij plotseling in – als iemand die midden in de nacht het raam van zijn hotelkamer opendoet en naar een hem niet vertrouwd uitzicht over een leeg dorp kijkt – hoe deprimerend en vreugdeloos zijn leven altijd is geweest, dat hij nooit zijn doel heeft bereikt en zich overal te makkelijk heeft afgemaakt, dat hij als een spookschip van haven naar haven heeft gezworven zonder ooit op die ene plek aan te leggen waarvan hij altijd heeft geweten dat hij er thuishoorde, omdat hij, in het holst van deze beslissende nacht, opeens nog iets anders beseft: dat alleen al de gedáchte aan een thuis weinig meer blijkt te zijn dan een stoplap, alles is een stoplap, zelfs denken is een stoplap, en de waarheid, en blijdschap, en het bedrijven van de liefde, en zelfs de woorden waaraan hij houvast probeert te vinden als hij de grond onder zich voelt wegglijden – allemaal stoplappen. Wat heb ik gedaan, vraagt hij, wat zijn mijn vreugden duister en mijn geraffineerde omtrekkende bewegingen triviaal, ze beroven me van mijn eigenste leven en geven me er een heel ander voor terug, wat heb ik gedaan, waarom zing ik in de verkeerde toonsoort, spreek ik in de verkeerde tijdsvorm en in een taal die iedereen die ik ken aanspreekt maar mijzelf niets zegt?

Wie is hij als hij zijn raam opendoet en uitkijkt over Bellagio, ’s nachts, helemaal alleen terwijl niemand kijkt – niet zijn schaduw-ik, niet zijn koor van lantaarnpalen met stralenkransen, niet degene die nu in zijn bed ligt te slapen en er geen benul van heeft dat datgene waar hij met zoveel bitterheid in zijn hart naar staart zijn leven op de andere oever is, het leven dat er bijna is, het leven waar we de hele tijd naar staren en waarvan we zijn gaan geloven dat het alleen maar bedoeld is om te worden bekeken, niet om te worden geleefd, het leven dat nooit werkelijkheid wordt omdat het, zonder dat wij dat weten, het land der levenden is dat vanaf de oever der doden wordt bekeken? Wie is hij als juist de taal die hij verwerpt de enige is die hij spreekt, als het leven dat hij ontvlucht het enige leven is dat er is?

Ik wilde aan Muffy en haar gemelline denken, proberen de lach in mijn hart te lokken. Maar er kwam geen lach. Ik voelde de tranen weer over mijn wangen stromen, maar mijn worsteling was te hevig om te bedenken of het tranen van pijn, verdriet, dankbaarheid, liefde, schaamte, paniek of walging waren, want ik voelde al die dingen tegelijk: de angst om te huilen, de schaamte om te huilen, de schaamte om mijn eigen schaamte, de angst dat mijn lichaam me in de steek zou laten telkens wanneer het bloosde, aarzelde, voor zijn beurt sprak of niets wist te zeggen en dan maar niets zei – altijd op zoek naar iets in plaats van niets, iets in plaats van niets.

Dus het kwam er allemaal op neer dat dit moment, deze tranen, dit eten in een serre, dit feest, deze vrouw, deze brand in mijn darmen, deze daktuin en deze glazen koepel als wereld op zichzelf naast dat weidse uitzicht op de Hudson hartje winter en die onvermoeibare hemelse lichtbundel die telkens opnieuw opdook net als je dacht dat iemand hem eindelijk had uitgezet en die nu door de lucht vloog als een lome voorzegging van de vele woestenijen die me te wachten stonden en de afvalstortplaatsen die achter me lagen – dat dit alles tot één enkele conclusie leidde: dat sommigen het mens-zijn is aangeboren terwijl het voor anderen is aangeléérd, als een aangewende gewoonte of een vergeten taal die ze met een accent spreken, zoals mensen met protheses leven, omdat er tussen hen en het leven een kloof is die geen loopplank, geen corvus kan overbruggen, omdat het om de liefde zelf gaat, om an-derlingen, omdat sommige mensen nu eenmaal hominoïden met eenverblijfsvergunning zijn die tussen de aardbewoners zijn gedropt – zo voelde ik me in die serre. Wij weten het, maar zij niet. En ergens willen we vooral vreselijk graag dat ze het eindelijk in de gaten krijgen – maar niet dat ze het weten. En wat ons uiteindelijk de genadeslag geeft, is de ontdekking dat ze het altijd geweten hebben omdat ze zich precies zo voelen, zodat die wetenschap, die we vroeger voor een troost aanzagen, nu iets hels werd, want, om met mijn vader te spreken, dan was er geen hoop en was het veel erger dan we al vreesden.

Het enige waar ik aan kon denken terwijl ik daar zat, met mijn ogen nog steeds dicht, was angst – ontmaskerde angst, angst om iets ge-waagds te doen en daarbij te worden betrapt, angst om te hevig te begeren en te hopen, maar nooit hevig genoeg om iets te wagen wat het waard was om in geagiteerde staat bij te worden betrapt, angst om Cla-ra alles te laten weten, angst om nooit te worden vergeven – angst om het stuk Mankiewicz uit te spugen, alsof het een leugen was die me al de hele avond de keel dichtsnoerde zonder dat ik in staat was haar door iets anders te vervangen, angst dat ik nog langer over die leugen zou blijven piekeren, zoals ik al mijn hele leven deed, totdat ze haar venijn verloor en even alledaags werd als het levenswater zelf.

‘Wat vreselijk is dit,’ hoorde ik Clara zeggen.

Ik keek haar smekend aan, alsof ik wilde zeggen: geef me nog een paar minuten, hervat het gevecht nog niet, wacht op me, laat me even op adem komen.

Ik hoorde geroezemoes van stemmen naderen.

Hans belde om water.

Het duurde een paar seconden voordat ik besefte dat ik moest zijn flauwgevallen of iets wat daarop leek, want toen ik mijn ogen opendeed zag ik dat er anderen in de serre waren gekomen die al bezig waren zich aan de belendende tafeltjes te installeren.

‘Zeg maar niks,’ zei Clara, zoals je tegen iemand die op straat ligt zegt dat hij zich beter niet kan bewegen totdat er een ambulance is gekomen.

De ober had al een glas vol ijsblokjes gebracht en het aan Clara gegeven. Ze bezag me met de lichtelijk ongeduldige, strakke blik van een bekwaam folteraar die de ongewenste effecten van ondervragingen al heel lang kent en altijd een flesje vlugzout bij de hand heeft om de gevangene weer bewust te maken van zijn pijn.

Ik hield het glas in beide handen. En nam korte, hijgende, haast snikkende slokjes.

Ik keek weer naar haar gezicht. Nog een slokje, leek ze te zeggen, en dan nog een, en nog eentje – ze praatte tegen een baby, niet tegen een drinkmaatje. Ze had de blik van een oververmoeide dochter naast het bed van haar doodzieke vader of moeder die al weken weigert te eten. Maar een tel later verhardde diezelfde droevige, bezorgde blik zich tot iets chagrijnigs, alsof ik haar opeens koud liet, al zou ze haar saaie zorgplicht wel blijven vervullen tot ze werd afgelost.

Vanwaar die ommekeer? Die plotselinge vijandigheid, om niet te zeggen geveinsde onverschilligheid? Of dat spervuur van spitsvondigheden met Beryl en Rollo op de achtergrond terwijl ik lag te sterven? Hou op te doen alsof je niks om me geeft.

‘Je moet meer water drinken. Alsjeblieft, drink nou.’ En terwijl ik dronk, zei ze: ‘Wat is dat toch met jou?’ Het was het liefste wat ze tegen me had kunnen zeggen, wat is er met je mond, kom, ik zal over je lippen wrijven, je lippen kussen, die arme, lieve, zielige, goddelijke brandende lippen van je. Ik zou onmiddellijk door medelijden worden bevangen.

Uiteindelijk werd mijn blik weer helderder. Mijn mond brandde nog steeds en ik voelde dat mijn lippen flink opgezwollen waren, maar ik kon tenminste praten. Dat was als het krieken van de ochtend voor een dromer die een nachtmerrie heeft gehad. Weldra zou het daglicht komen, waarin alle hersenschimmen zich terugtrekken en in de morgendauw oplossen als melk in een grote kop warme thee. Misschien was dit niet eens het einde van de beproeving – en hoewel ik enerzijds worstelde om die zover achter me te laten als ik kon, hoopte ik tegelijkertijd alweer dat het nog niet helemaal voorbij was en miste ik de verwarde en zwijgende stortvloed van paniek en smart die, naar ik wist, mijn manier was om haar te vragen eens heel goed te bestuderen wat iedereen met ook maar een greintje verstand direct zou hebben geraden.

Het was alsof ik haar eindelijk mijn lichaam had getoond, of er iets mee gedaan had waarbij het het hare had aangeraakt. Hoe onbeholpen mijn gebaar ook was, ik voelde me net zo opgelucht als een gewonde soldaat die, door een plotselinge opwelling bevangen, de warme hand van zijn verpleegster vastgrijpt en hem tegen zijn kruis drukt.

‘Beter?’

‘Beter,’ antwoordde ik.

En terwijl ik naar de mensen keek die min of meer om ons heen waren komen staan, sommige met borden en opgerolde servetten met zilveren bestek dat dateerde uit de tijd dat Hans’ grootouders de Oude

Wereld waren ontvlucht, besefte ik dat deze avond, ondanks alle grapjes en plagerige opmerkingen over mijn reactie op Mankiewicz’ hapje, toch een van de mooiste was die ik in lange tijd had meegemaakt. Hans, Pablo, Pavel, Orla, Beryl, Tito, Rollo – allemaal onbekenden.

Clara herinnerde iedereen eraan dat het bijna tijd was om naar de nachtmis te gaan. ‘Maar een uurtje of zo,’ lichtte ze toe.

Volgend jaar, zei iemand.

‘En we missen Inky,’ zei Pablo.

‘Die is weg.’ Rollo kwam Clara nadrukkelijk te hulp.

‘Yep,’ zei Clara, op een toon van: oké, niet verder vragen s.v.p.

‘Niet te geloven.’ Dat was Pavel, vertelde ze later.

Iemand schudde zijn hoofd. Clara en de mannen in haar leven!

‘Heeft iemand enig idee hoe zat ik al die mannen ben met hun Pimello’s die in de houding springen als waterpistolen...’

‘Godbewaarme,’ zei Pablo. ‘Clara gaat weer eens uitleggen dat ze de mannen zat is.’

‘En jou ben ik óók zat, Pablo,’ snauwde ze. ‘Jou en dat miezerige pik-kie van je.’

‘Laat mijn wichelroede erbuiten. Die heeft plekken gezien waar geen Pimello eerder is geweest, neem dat maar van mij aan.’

‘En hij?’ vroeg Beryl gemelijk, met een gebaar naar mij. ‘Ben je hem ook al zat?’

‘Ik wil niets meer met wíé dan óók te maken hebben, van de winter niet en dit hele jaar niet! Ik zal nog eerder een vrouw kussen dan een andere man. Ik ga nog eerder met een vrouw naar bed dan dat ik me door een man met zijn stinkstaaf laat aanraken.’ En om haar woorden kracht bij te zetten liep ze naar Beryls tafeltje, ging naast haar zitten, bracht haar lippen vlak bij de hare, gaf haar een paar zachte kusjes en begon haar daarna woest te tongen. Geen van tweeën verzette zich, ze deden allebei hun ogen dicht en de kus, hoe wonderlijk die ook was begonnen, zag er bijzonder hartstochtelijk en door beiden gewild uit.

‘Zo!’ zei Clara, die zich had losgemaakt zonder Beryl de tijd te gunnen om bij te komen. ‘Gesnopen?’ Het was niet duidelijk tegen welke man ze het had. ‘Ze kust trouwens heel goed,’ zei Beryl.

Het was een woeste kus. Ik was ervan uitgegaan dat je gedeisd houden betekende: ik ben nog niet zover, ik wil naar huis, ik wil ergens anders naartoe, ik wil alleen zijn, laat me de liefde ontdekken zonder anderen erbij, ik wil terug naar mijn muren, mijn sterke, trouwe, solide muren. Maar die kus was agressief. We kunnen neuken, maar we zullengeen liefde vinden, ik heb geen liefde in me, niet voor jou, voor niemand. En daarom loop je me in de weg. Ik wist nu bijna zeker dat ze het tegen mij had. Zelfs van je geduld word ik doodmoe. Alles aan jou – je zwijgzaamheid, je tact, je zelfbeheersing en de manier waarop je me de ruimte geeft in de hoop dat ik niets merk – alles stoort me, ik heb geen liefde nodig, dus laat me met rust. De twee vrouwen kusten elkaar opnieuw.

Toen ze weer waren opgehouden, zei Hans als eerste iets.

‘Het begint hier erg op een Franse film te lijken. In Franse films lijkt alles altijd logischer.’

Ik probeerde te doen alsof ik niet al te zeer van mijn stuk was gebracht door de kussende vrouwen en zei dat ik niet wist of dat wel zo was. Franse films gingen niet over het leven, maar over de romantiek van het leven. Net zoals ze niet over Frankrijk gaan, maar over de romantiek van Frankrijk. Uiteindelijk gaan Franse films over Franse films.

‘Jouw antwoord lijkt ook wel een Franse film,’ zei Clara terwijl ze terugliep naar ons tafeltje, op ongeduldige toon, alsof ze wilde zeggen: en nou ophouden met die spelletjes.

‘Mijn leven als Franse film – dat is een idee,’ zei de feestganger die genoeg had van spelletjes. ‘Misschien moet ik die vanavond zien.’ Maar, na even nadenken: ‘Nee, ik heb ’m al te vaak gezien. Zelfde plot, zelfde einde.’

‘Franse films gaan over beschaafde Parijzenaars, niet over sikkeneurige Joden uit de Upper West Side die aan de antidepressiva zijn,’ zei Hans. Er viel een korte, geschokte stilte. ‘En daarmee,’ zei hij terwijl hij opstond en zich naar me toe boog om mijn hand te schudden, ‘en-chanté.’ Hij liep de serre uit. ‘Jullie zijn uitgenodigd voor oudejaarsavond. Serieus. Maar zeg alsjeblieft niks tegen Monique.’

‘Wie is Monique?’ vroeg ik aan Clara toen hij weg was en we alleen aan ons tafeltje waren achtergebleven.

‘Zijn vlam-die-niet-langer-zijn-vlam-is,’ legde Clara uit.

Daar dacht ik even over na.

‘Ben jij ooit zijn vlam geweest?’

‘Had gekund.’

‘... maar je wilde niet?’

‘Het ligt iets ingewikkelder.’

‘Vanwege Gretchen?’

‘Gretchen zou me juist hebben gepusht, niet tegengehouden. Vanwege Grétchen, mijn god!’

‘Ik vroeg het me gewoon af.’

Ze zweeg even en zei toen: ‘Voor jouw nymformatie, ook vrouwen hebben last van namfibalentie.’

‘En voel jij die nu?’ vroeg ik, verrukt over mijn eigen stoutmoedigheid en in het besef dat ze precies wist waar ik op doelde. ‘Ik namelijk absoluut niet,’ vulde ik aan.

‘Dat weet ik.’ Zo dichtbij was ze nog niet eerder gekomen.

‘Hoe weet je dat?’

‘Gewoon.’

‘Jij hebt álles door, hè?’

‘Ja. Maar dat vind jij toch juist leuk aan me?’

‘Help me onthouden dat ik me altijd verre hou van vrouwen die alles doorhebben.’

‘Oké, wanneer zal ik je er voor het eerst aan herinneren?’

‘Nu. Of nee, doe ook maar niet. Het is nou net zo leuk en ik geniet zo van alles.’

En toen, voordat ik nog meer had kunnen zeggen, kwam dat ene gebaar dat levens kon veranderen. Ze hief heel langzaam haar arm en streelde mijn gezicht aan weerskanten met de rug van haar hand.

‘Ik hou me zo ont-zet-tend gedeisd, je hebt geen idéé,’ zei ze. ‘Heel anders dan in die Franse films van je, ben ik bang. Zoals ze dan in tijdschriften zeggen: ik zit maar “zo’n klein stukje” van de totale gekte af.’ Ze bracht haar duim zo dicht bij haar wijsvinger als ze kon.

‘Misschien moet je geen tijdschriften meer lezen.’

Daar reageerde ze niet op.

‘En nog iets, als je het goedvindt.’

‘Maar natuurlijk,’ zei ik, en ik voelde een knoop in mijn maag strak-trekken.

‘Ik zou op dit moment voor wie dan ook héél slecht zijn,’ zei ze – voor jou, bedoelde ze.

Ik keek haar aan.

‘Je bent in ieder geval eerlijk, lijkt me. Ben je dat?’

‘Zelden.’

‘Dat is eerlijk van je.’

‘Niet echt.’

Daarna begonnen zich mensen in ons gesprek te mengen en werd Clara’s aandacht onvermijdelijk naar de anderen in de serre getrokken, en toen herinnerde ze ons aan de nachtmis.

Toen we de St.-Johnkathedraal betraden, was de mis allang begonnen. Niemand vond het erg om te laat te zijn. We sloten ons gewoon aan bij de drom mensen die de ingang verstopte en bleven staan kijken naar de stoet die door het schip van de kerk trok op zoek naar een lege plek tussen degenen die al zaten en de communie ontvingen. De kerk was vervuld van kaarslicht, muziek, vaandels en het geschuifel van de talloze voeten die in beide richtingen door het middenpad liepen. ‘We blijven tien minuten, niet langer,’ zei Clara tegen me terwijl we samen doorliepen tot bij de met een koord afgesloten zuilengang, waarna we rechtsomkeert maakten en ons tussen de mensenmassa door wurmden tot we het deel van onze groep tegen het lijf liepen dat op weg was naar het transept. ‘Willekeurige Joden,’ zei zij over ons allemaal. We vonden een minuscuul vrij hoekje waar we tegen de muur konden leunen in een van de gewelfde kapellen en staarden naar de toeristen terwijl we naar een new-ageachtig orgelstuk luisterden dat zijn best deed bezielend te zijn. Misschien kwam het door de combinatie van Clara, de kerk, de sneeuw, de muziek, onze liefde voor Frankrijk en de votiefkaarsen die iedereen met stilzwijgende wensen aanstak, maar het deed me denken aan de films van Eric Rohmer. Ik vroeg Clara of ze weleens een film van hem had gezien. Nee, nooit van hem gehoord zelfs. Maar toen verbeterde ze zichzelf. Was hij die regisseur die mensen de hele tijd alleen maar liet praten? Ja, precies, die, zei ik. Ik zei dat er in een bioscoop in de Upper West Side op dat moment een Rohmerretrospectief was. Ze vroeg in welke bioscoop en ik vertelde het haar. ‘Voor sommige van die toeristen moet het wel iets magisch hebben, van ik weet niet hoe ver naar New York komen en dan deze nachtmis binnenstappen,’ zei ze. Zij kwam hier al zo lang als ze zich kon herinneren. In gedachten zag ik haar met haar ouders, klasgenoten, geliefden en vrienden, en nu met mij. ‘Ooit willen ze het transept uitbreken en de kathedraal helemaal afbouwen.’ Ik herinnerde me dat ik ergens had gelezen dat de kathedraal financieel aan de grond zat, zijn steenhouwers en metselaars had ontslagen en hun gereedschap had opgeborgen. Over honderd jaar gingen ze misschien verder bouwen, maar zeker was dat allerminst. ‘De man die hier de laatste steen zal leggen, is nu nog niet geboren.’ Dat waren de laatste woorden van de feestganger voordat ze iedereen optrommelde en ons naar de hoofdingang loodste. Het plaatste alles wel in perspectief, bedacht ik. De gaslampen van een eeuw geleden en de laatste steenhouwer over honderd jaar. Ik voelde me ineens vreselijk nietig – onze moerassen, ons gezelschap, onze onuitgesproken stekelighedenen uitwijkmanoeuvres, onze avond op het balkon vanwaar we naar de lichtbundel keken die zich een weg door de zilvergrijze nacht baande terwijl wij het over de eeuwigheid hadden, wie zou er over honderd jaar nog weet van hebben, wie zou het willen weten, wie zou het iets kunnen schelen? Mij wel. O ja, mij wel.

Op de terugweg door de sneeuw holde zij met iemand van het gezelschap die ik nog niet had ontmoet hand in hand vooruit, en ze begonnen sneeuwballen naar elkaar te gooien. Er was geen verkeer in noordelijke richting en daarom liepen we allemaal op Broadway, op het asfalt, met het gevoel bevoorrechte voetgangers te zijn die hun stad terugeisten. Toen we bijna bij Straus Park waren, kwam Clara bij me terug, stak haar arm door de mijne en zei gedecideerd dat ze met me door het parkje wilde lopen, want dat vond ze het fijnste plekje van de hele wereld. Waarom? vroeg ik. Omdat het midden in de stad lag maar tegelijkertijd nergens, alleen maar elders – veilig weggestopt, onaangeraakt, een alkoof zonder inkijk waar je de wereld en iedereen de rug kon toekeren. Of je gedeisd kon houden, zei ik in een poging om haar, óns op de hak te nemen – zelfs de bronzen Mnemosyne hield zich gedeisd, zei ze. Het beeld was inderdaad in gedachten verzonken, ver weg, omhuld door Hopkins’ staaldradige, wit-vurige, wervelende sneeuw. Ik wil een stevige wodka met veel ijs, zei ze toen we het parkje uit liepen. En daarna wil ik iets zoets, een toetje of zo. Maar inderdaad, precies Hopkins, zei ze. Waarom ben ik zo gelukkig vanavond? wilde ik vragen. Omdat je verliefd op me aan het worden bent en wij het zien gebeuren, wij tweeën samen. Langzaam, langzaam maar zeker. Wie weet? vraag je. Ík weet het.

We wrongen ons allemaal in de lift, gaven onze jassen bij de garderobe af en haastten ons weer naar boven, naar de serre. De tafeltjes waren schoongemaakt en gedekt voor het dessert en nieuwe drankjes. Nadat er voor iedereen wodka was ingeschonken besloot ik nog even te wachten, en na de tweede ronde desserts begon ik nadrukkelijk aanstalten te maken om te vertrekken. Het was al ver over tweeën. Hoe meer bedekte onbehaaglijkheid ik voorwendde om mijn aanstaande vertrek kenbaar te maken, hoe sterker mijn neiging werd om dat vertrek te versnellen. Misschien wilde ik in werkelijkheid alleen maar dat Clara het zou merken en me zou vragen te blijven.

En dat gebeurde uiteindelijk ook: ‘Ga je nu al weg?’ alsof het iets was wat ze zich onmogelijk kon voorstellen tenzij zijzelf het als eerste had bedacht.

‘Ga je weg?’ riep Pablo uit. ‘Maar je bent er net.’

Ik glimlachte minzaam.

‘Ík’ – het was een zwaar beklemtoond ‘ik’ – ‘schenk hem nog iets in.’ Dat was Pavel. ‘Ik wil niet dat je met een lege maag weggaat.’

‘Nee, stel je voor,’ zei Beryl.

‘Dus je blijft toch? Of ga je weg?’ vroeg Pablo.

‘Ik blijf,’ gaf ik toe, in het besef dat het geen toegeven was, omdat het precies was wat ik wilde.

‘Hè hè, de beslissing is gevallen,’ zei Clara.

Wat genoot ik van dat gezelschap, die serre, dat eilandje dat volledig losstond van de mensen en dingen die ik kende. Die cocon tegen de tijd. Van mij mocht dit altijd voortduren.

‘Hier,’ zei Pavel, en hij hield me een groot cognacglas voor. Net toen ik het wilde aanpakken, trok hij het een klein eindje terug, en toen ik me verder naar hem toe boog, drukte hij een kus op mijn wang. ‘Dat moest gewoon even,’ zei hij, zo hard dat iedereen het kon horen. ‘Bovendien wordt híj nou heel jaloers, en ik vind Pablito zo aanbiddelijk als hij jaloers is.’

‘Ik moet onmiddellijk het tegengif toedienen,’ zei Beryl. ‘De vraag is: zal hij me m’n gang laten gaan?’

‘Zou kunnen.’

‘Het zou zelfs heel goed kunnen,’ zei Clara, met een gesuggereerde onverschilligheid die me volledig uit het lood sloeg.

‘Ik kan het toch beter even vragen voordat ik me op hem stort,’ giechelde Beryl.

‘Jij bent niet degene die hij wil. Maar juist daarom zal hij je wel je gang laten gaan als je hem kust zoals zij bij jou deed, vol op de bek, mét kopkluiven.’ Dat was Rollo weer.

‘Wie wil hij dán?’

‘Haar,’ zei Rollo.

‘Dan wil ik hem niet,’ kaatste ze terug.

‘“Zij” houdt zich even gedeisd,’ zei Clara, doelend op zichzelf.

‘En “hij” staat in de ijskast,’ zei ik.

We keken elkaar aan. Plezier en samenzweerderigheid in onze bedwelmende, schijnbaar afgewogen woorden.

‘Ik heb je trouwens nog niet eens verteld wat mijn achternaam is,’ zei ze. ‘Brunschvicg, op z’n Frans gespeld. En als je het dan zo graag wilt weten: ja, ik sta in het telefoonboek.’

‘Wil ik dat zo graag weten?’

‘Je had het me willen vragen. Of moeten vragen. Academy twee...’

Ze had me feilloos door, terwijl ik bij haar nog nauwelijks verder was dan de buitenkant.

Brunschweig, Brunschwig, mijmerde ik, hoe spel je dat? Brunswick, Brunchwik, Brunswick.

‘Zal ik het voor je opschrijven?’

‘Ik weet hoe je Brunchweig schrijft.’

Opnieuw maakte ik, zij het schoorvoetend, aanstalten om weg te gaan. Maar kennelijk was het zo overduidelijk dat ik wilde dat iemand zou vragen of ik alsjeblieft bleef, dat ik na één woord van Pablo en Beryl weer zat, met alweer een nieuw drankje in mijn hand.

Beryl drentelde langs en bleef voor me staan.

‘Ben je kwaad op me?’ vroeg ik.

‘Nee, maar we hebben nog wel iets te verhapstukken. Later misschien.’

Een tijdje later daalden we samen de wenteltrap af naar het feest beneden, dat inmiddels in volle gang bleek te zijn; iedereen in de volle huiskamer verdrong zich rond de pianist met de keelstem, die waarschijnlijk een lange pauze had genomen en nu weer op zijn plek zat en precies hetzelfde lied zong als een paar uur eerder. Daar had je de kerstboom. Daar de vertrouwde schaal met vruchtenbowl. Daar was de plek waar Clara had gezegd dat ik er verloren uitzag. Nu vroegen zij en een man die ze voorstelde als dé Mankiewicz iedereen stil te zijn, en ze gingen elk op een kruk staan en zongen een aria van Monteverdi. Het duurde twee minuten. Maar die twee minuten zouden mijn leven en mijn manier om tegen allerlei dingen aan te kijken veranderen, net zoals de sneeuw, de lichtbundel en het lege, ondergesneeuwde parkje me ook al hadden veranderd. Een paar minuten later nam de zanger met de keelstem het weer over.

Toen het over drieën was, zei ik eindelijk dat ik nu toch echt weg moest. Handjes geven, omhelzen, kusje-kusje. Op weg naar de garderobe zag ik dat het feest nog allerminst aan het inzakken was. Toen ik de keuken passeerde, meende ik een zoete, chocoladeachtige en tegelijk vagelijk gefrituurde geur te ruiken – het had heel goed het zoveelste eskadron in een eindeloze parade van desserts kunnen zijn, ware het niet dat het een zweempje van een vroeg ontbijt had.

Beryl liep achter me aan naar de garderobe. Ik was mijn nummertje kwijt, en de garderobeman liet me samen met Beryl de volgepropte jassenkamer in. Ging zij ook weg? Nee, ze wilde alleen even afscheid nemen en zeggen hoe blij ze was dat we elkaar ontmoet hadden. ‘Ik vind je leuk,’ besloot ze, ‘en ik dacht: dat moet ik toch even tegen hem zeggen.’

‘O?’ Ik wist dat ik grijnsde.

‘Ja. Ik keek naar je en ik dacht: als hij weggaat, als dat er ooit van komt, zeg het dan tegen hem. Morgen, als ik helemaal nuchter ben, zal ik doen alsof ik het nooit heb gezegd, maar op dit moment is het het makkelijkste wat er is en ik wou het je niet onthouden – voilà!’ Ze was al bezig terug te krabbelen, merkte ik. Ik had exact hetzelfde tegen Cla-ra kunnen zeggen.

Ik zei niets. In plaats daarvan sloeg ik een arm om haar schouder en drukte haar in een hartelijke, vriendschappelijke omhelzing tegen me aan. Maar zij gaf zich niet over aan een omhelzing maar aan een echte kus, en voor ik wist wat er gebeurde duwde ik haar achter een van de overvolle, wankele kapstokken en daarna dieper de jungle van bontjassen in waarmee de ruimte vol hing, als nog niet gevilde kadavers in een slachthuis, en onder dekking van de dichte rijen begon ik haar op de mond te kussen en haar lichaam overal te betasten.

Niemand zag ons of zou enige aandacht aan ons hebben geschonken. Ik wist wat ze wilde en liet maar wat graag merken dat ik dat wist. We hielden ons geen van tweeën in. Het zou in een ommezien voorbij zijn geweest.

‘Maar goed dat er anderen zijn om ons tegen te houden,’ zei zij ten slotte.

‘Ja, waarschijnlijk wel,’ zei ik.

‘Niet waarschijnlijk. Jij wilt dit niet echt, en ik ook niet.’

Er was noch van haar, noch van mijn kant sprake geweest van enige hartstocht. Het ging puur om lichaamssappen.

Toen ik met mijn jas uit de garderobe kwam, zag ik dat Clara op de gang met iemand stond te praten. Ergens hoopte ik dat ze ons samen had gezien.

‘Je weet toch wel dat ze helemaal weg van je is?’ zei Beryl.

‘Nee.’

‘Dat is niemand ontgaan.’

Ik dacht terug aan de avond en kon me geen enkel moment herinneren dat Clara ook maar het geringste teken had gegeven dat ze weg van me was. Verzon Beryl dat soms ter plekke om me te misleiden?

‘Moet je echt al weg? Ik heb je overal gezocht,’ zei Clara met een glas in haar hand.

Ciao, spetter,’ zei Beryl, en ze liet me alleen met Clara, maar pas na een nadrukkelijke knipoog die ons geheim in de garderobe voor een deel verraadde.

‘Waar sloeg dat op?’ vroeg Clara.

‘Haar manier om afscheid te nemen, denk ik.’

‘Hadden jullie net een Visjnoekrisjnoe-Vindaloe-moment of zo?’

‘Een wát?’

‘Laat maar. Ga je echt die sneeuwstorm in?’

‘Ja.’

‘Ben je met de auto? In zo’n nacht zul je met geen mogelijkheid een taxi kunnen krijgen.’

‘Ik ben met de bus gekomen, en zo ga ik ook weer terug.’

‘Ah, de M-5, mijn favoriete bus aller tijden. Kom mee, dan laat ik je mijn bushalte zien.’

‘Ik...’

Daar deed ik het bijna wéér: haar van iets af proberen te brengen terwijl ik juist niets liever zou willen.

Het duurde nog eens twintig minuten voordat ik Hans had gevonden en nog een keer van iedereen afscheid had genomen.

Toen kwam de lift. We betraden hem onder volstrekt stilzwijgen, als vreemden die zich afvragen wat ze moeten zeggen, maar elk gespreksonderwerp afkeuren omdat het uitsluitend bedoeld zou zijn om de stilte te verdrijven. ‘Voor jouw nymformatie, dit is dertien,’ zei ze, alsof ze het over een vriend had die eerder ter sprake was gekomen en wiens flat we nu per auto passeerden. ‘Op de heenweg stapte ik op tien uit.’ Ze glimlachte. Ik lachte terug. Waarom had ik het gevoel dat ik verpletterd zou worden als dit nog een minuut langer duurde? Ik smachtte naar het moment dat we de begane grond zouden bereiken. Maar ik wist ook dat de minuten die ons nog restten geteld waren, en ik wilde niet dat die ooit voorbijgingen. Ik zou hebben gewild dat zij onmiddellijk na het sluiten van de deuren op de stopknop had gedrukt en had gezegd dat ze iets was vergeten, en of ik de lift even voor haar wilde vasthouden. Wie weet wat daar allemaal uit had kunnen voortkomen, vooral als een paar van haar vrienden me in de openstaande lift hadden zien staan wachten – trek je jas nou maar weer uit en hou eens op met de hele tijd te zeggen dat je weggaat. Of de oude, aftandse lift zou tussen twee verdiepingen tot stilstand kunnen komen, zodat we in het donkere hokje gevangenzaten en dit moment uitdijde tot een nacht, een dag, een week, en we zouden op de grond gaan zitten en ons voor elkaar openstellen zoals wedat de hele avond nog niet gedaan hadden, een nacht, een dag, een week in het donker, en de hele tijd naar de conciërge luisteren die met veel misbaar in de weer was met kabels en katrollen, wat we helemaal niet erg zouden vinden, want we hadden het weer over Dostojevski’s Witte nachten en Rilkes Nikolai Kuzmich, die uiteindelijk over zoveel tijd beschikte dat hij het zich kon veroorloven er zoveel van te verkwisten als hij wilde, in grote of kleine coupures – smijt maar over de balk, er is genoeg – en ik zou net als hij de tijd om een enorme lening vragen en deze lift voor eeuwig vast laten zitten. Door het luik in het plafond zou eten en drinken omlaag worden getakeld, en zelfs een radio. Onze luchtbel, onze rimpeling in de tijd. Maar onze lift bleef dalen: zeven, zes, vijf. Weldra zou het voorbij zijn. Onvermijdelijk.

Toen we de lobby bereikten, zag ik dezelfde portier. Hij droeg dezelfde grote bruine overjas – ik herinnerde me de mouwen van ruw textiel met gele biezen die ik had gezien toen hij de liftknop voor me indrukte, waardoor ik me tegelijkertijd vereerd en te kijk gezet had gevoeld. Hij deed net de zware glazen deur van de lobby open om nieuwe gasten binnen te laten. Ze stampten met hun voeten, schudden hun paraplu’s uit en gaven hun naam aan twee jonge mannequintypes die de vele pagina’s tellende, dicht bedrukte gastenlijst doorbladerden waarop ik mijn naam had aangewezen, met de hand geschreven, op de laatste pagina. De te elfder ure uitgenodigde gast. Het feest waar ik te elfder ure nog heen was gegaan. Mijn te elfder ure beleefde, onvoorziene stoplapnacht.

Uren geleden was ik een van die gasten geweest. Nu vertrok ik en arriveerden zij. Zou Clara naar het feest teruggaan, een nieuwe onbekende naast de kerstboom opzoeken en van voren af aan beginnen?

Ik ben Clara. Ik kan hier eeuwig mee doorgaan, en nog eens, en weer opnieuw, en steeds maar weer opnieuw, net als de lichtbundel boven Manhattan, de zanger met de keelstem en de gang die je op nooit geziene paden leidde tot hij je, als door een wonder, terugbracht naar de plek waar je was begonnen.

Voordat we naar buiten gingen, maakte ze de knoop van mijn sjaal los, sloeg hem één keer om mijn hals, maakte er een lus in en trok die dicht. Háár knoop. Ik vond het prachtig.

‘U gaat toch niet zo naar buiten, miss Clara?’ vroeg de portier met knarsende stem.

‘Heel even maar. Mag ik je paraplu lenen, Boris?’

Ze droeg niets over haar karmozijnrode blouse. ‘Ik noem hem Boris, naar Godoenov, of Fjodor, naar Sjaljapin, of Ivan, naar de Verschrikkelijke. Hij is zo trouw als een dobermann.’

Hij wilde de paraplu boven haar hoofd houden. ‘Hoeft niet, Boris, blijf maar binnen.’

Ik wilde haar mijn jas lenen, maar bedacht dat dat gebaar misschien als aanmatigend kon worden beschouwd. Zodoende had ik, in een poging me niet druk te maken of bemoeizuchtig over te komen, in principe besloten haar in haar karmozijnrode doorkijkblouse te laten vernikkelen. Vervolgens trok ik in een opwelling mijn jas uit en legde die om haar schouders – opdringerig of niet, het kon me niet schelen. Ik vond het leuk om te doen.

Ze leunde op mijn arm, hield Boris’ megaparaplu boven onze hoofden en liep langs het standbeeld van Franz Sigel, en behoedzaam daalden we de trap af, die helemaal met sneeuw was bedekt. Vroeger ging ik hier altijd snowboarden, zei ze.

De stille, lege Riverside Drive was onder het dikke pak sneeuw zo smal geworden dat hij me aan een onverharde landweg deed denken die naar een nabijgelegen bos leidde, dat zich vele kilometers ver uitstrekte, en daarna een volgend dorpje met bijbehorend landgoed bereikte. Je kon zelfs midden op de weg gaan staan zonder bang te hoeven zijn voor auto’s, alsof in nachten zoals deze een vriendelijkere, stillere, levensgrote prentenboekversie van Manhattan de echte, anders zo harde stad betoverde.

De bushalte was direct aan de overkant. ‘Ik ben bang dat je hier wel-eens een hele tijd zou kunnen staan wachten,’ zei ze.

Waarna ze mijn jas afdeed, hem aan me teruggaf en me de hand drukte.

Ik ben Clara. De handdruk.

Die jas zou nooit meer hetzelfde zijn.

Iets van haar zat nu aan mijn jas.

Nieuwe poging: iets van mij was bij haar gebleven.

Was dat niet de reden dat ik hem haar had omgeslagen?

Correctie: er zat meer van haar in mij dan van mezelf.

Ja, dat was het. Er zat meer van haar in mij dan er van mezelf was.

En ik vond het niet erg. Als ik haar bezit was, vond ik dat niet erg. Als ze mijn gedachten had gelezen omdat ze mijn jas had gedragen en alle gedachten inmiddels stuk voor stuk kon uittekenen, vond ik dat niet erg. Als ze alles wist wat ik wist, samen met alles wat ik nog niet wist en misschien wel nooit zou weten, dan vond ik dat niet erg. Niet erg, niet erg.

Algauw zag ik mezelf oversteken. Ze bleef nog een ogenblik staan, alsof ze zich ervan wilde vergewissen dat ik veilig de overkant had bereikt, met haar linkerarm voor zich langs om het rechterdeel van haar ribbenkast geslagen om aan te geven dat ze elk moment in ijs kon veranderen, maar probeerde de tijd nog wat te rekken. Het kwam bij me op om te zeggen: ‘Laten we teruggaan – het is te koud, laten we teruggaan naar het feest.’ Ik weet dat ze zou hebben gelachen – om mij, het voorstel, het pure plezier van het spel. Vraag me of ik jou wil vragen weer boven te komen. Vraag het me en wacht af wat ik zeg.

Toen lukte het haar om, met die enorme paraplu in haar rechterhand, even ten afscheid te zwaaien met de linker, waarna ze zich omdraaide en naar huis liep, als de eigenaar van een landgoed die zo vriendelijk is geweest een gast uitgeleide te doen naar een bescheiden zijhek, en terwijl dat hek achter hem dichtvalt klinkt er ten afscheid een laatste geklingel van een onzichtbaar belletje.

Als de bus kwam, zou ik op de stoel het dichtst bij de voordeur gaan zitten, schuin achter de bestuurder, en kijken naar wat zich voor me ontvouwde, net zoals ik eerder die avond had gedaan, alleen nu in omgekeerde volgorde. Ik wilde telkens opnieuw met deze bus meegaan, misschien wel maandenen maandenlang. Ik zou hem op zondagmorgen nemen, op zaterdagmiddag, op vrijdagnacht en donderdagavond. Ik zou hem nemen als er sneeuw lag, op zonnige lentedagen en op de terugweg op avonden in de late herfst, als de glans van het wegstervende licht nog op de gebouwen aan Riverside Drive schittert, en ik zou aan Clara denken die haar scriptie over folías schreef, Clara die op het balkon met me over Teaneck en Witte nachten praatte terwijl we naar de lichtbundel keken die boven Manhattan rondcirkelde. De busrit zou een deel van mijn leven worden. Omdat hij naar dat ene gebouw leidde, of het elke keer voorbijreed en me eraan herinnerde dat ik nu elk ogenblik kon uitstappen, twee haltes verderop, om in een sprookjessneeuwstorm terug te lopen naar een kerstfeest waar mijn naam voor eeuwig met potlood op de gastenlijst was geschreven. Misschien zou ik deze bus nog steeds nemen als Clara, Hans, Rollo, Beryl, Pablo en alle anderen allang niet meer in New York woonden, want door op dit eigenste moment aan die rituele busrit door de tijd te denken zou ik misschien eindelijk kunnen vergeten dat Clara daar nog steeds was, dat ik haar niet had gevraagd hoe je haar naam schreef, en dat het altijd gemakkelijker was om aan verdwenen werelden, verloren vriendschappen en restanten van een feest te denken dan me te verheugen op Hans’ herhaalde uitnodiging om over een week weer te komen.

Nadat ik vijf minuten in mijn eentje bij de halte had staan wachten, liet ik de hoop op die bus varen. Ik was ook bang dat ik een vreselijk dom figuur zou slaan als iemand boven uit het raam keek en me zag staan wachten op een bus die onmiskenbaar nooit zou komen.

Ik keek op naar het dak. Nog geen vier uur geleden was ik die serre binnengelopen. Nu staarde die me uit de hoogte aan alsof hij me helemaal niet kende. Op weg daarnaartoe had Clara iets van zichzelf getoond en me verteld van Inky die, althans voor korte tijd, de duisternis uit haar leven had verdreven. Wat een eigenaardige formulering was dat. Ik had naar buiten gekeken en mezelf beloofd dat ik aan dat alles zou terugdenken. Dat deed ik nu. Als je iets de rug toekeert, wordt het Bellagio.

Aangezien ik voorbij de bocht in de Drive verderop geen enkel teken van naderend verkeer zag, liep ik langs het standbeeld van Franz Sigel terug naar Clara’s stoep en bleef daar een tijdje staan dralen, alsof ik een smoes zocht om in haar buurt te blijven terwijl ik, als een hedendaagse Jozef die lobby’s en portiers peilt, met Maria wachtend in de auto, de gebouwen aan weerszijden bestudeerde en de hele tijd hoopte dat iemand boven een raam zou opendoen en mijn naam door de stille nacht zou roepen, gevolgd door een gebiedend: kom alsjeblieft weer boven, het zal buiten wel ijskoud zijn.

Ik stelde me voor dat ik onmiddellijk weer naar binnen zou gaan, voorbij zou zien aan de formaliteiten van Ivan of Boris bij de deur om niet te ongeïnteresseerd over te komen op degenen die me vanuit het raam hadden geroepen, terwijl ik intussen probeerde de weifelende, besluiteloze houding te bewaren van iemand die zich in een sfeer van verbroedering schikt met het achteloze ‘goed, nog even dan’ van een ouder die op het punt staat toe te geven en zijn kind nog vijf minuten extra voor de tv te gunnen.

Nou, zo te zien ben jij wel aan een warm drankje toe, zouden ze zeggen. Kom, geef mij je jas maar.

En het volgende ogenblik zou ik precies dezelfde handen schudden die ik even tevoren ten afscheid had geschud, ook die van de laatkomers die ik beneden had gezien, alsof ik een oude vriend was die het feest nog net op tijd voor het ontbijt had weten te halen.

Nou zeg, en je had zo’n haast om hier weg te komen.

Waarom ben je eigenlijk weggegaan? terwijl ze me het glas geeftwaaruit zij al de hele avond drinkt. Dat glas, dat glas – binnen de kortste keren zou ik dat glas in mijn hand hebben.

Waarom ik was weggegaan – ik weet het niet. Er zijn zoveel redenen. Er is geen enkele reden. Om me een houding te geven. Om iets voor later te bewaren. Ik wilde niet blijven tot ze me zouden wegkijken. Niet laten merken dat ik het zo fijn vond, of dat ik wilde dat het nooit zou ophouden.

Misschien had ik nog meer te doen...

Om vier uur ’s nachts?

Ik heb zo mijn geheimen.

Zelfs voor mij?

Juist voor jou.

Help me onthouden dat ik me altijd verre hou van mannen die om vier uur ’s nachts geheimen hebben.

Help me onthouden dat ik me nooit laat verleiden om alles te zeggen, want ik popel.

Begin maar meteen. Waarom ben je teruggekomen?

Als je dat nog vraagt, Clara, dan weet je het zelf al.

Zeg het toch maar.

Omdat ik nog niet naar huis wilde. Omdat ik vannacht niet alleen wilde zijn. Omdat weet-ik-veel. Mijn hart ging steeds sneller kloppen terwijl ik overwoog om toe te voegen: omdat ik bij jou wilde zijn.

Omdat ik bij jou wilde zijn? Uitgesproken met de trage, nadrukkelijke dictie van Hans.

Wat heerlijk om ‘Omdat ik bij jou wilde zijn’ te zeggen, of ‘Omdat ik vannacht niet alleen wilde zijn’. Hallo, ik wil vannacht niet alleen zijn. Ik wil bij jou zijn. En bij je vrienden. In jouw wereld. Jouw huis. En blijven als iedereen weg is. Zijn zoals jij, van jou, bij jou – zelfs als je je gedeisd houdt, net zoals ik me gedeisd houd, Hans zich gedeisd houdt, Beryl en Rollo en Inky en alle anderen in deze stad, dood of levend, zich gedeisd houden, altijd en eeuwig gedeisd, gestrand, beschadigd en behoeftig, alleen met jou totdat ik naar je ruik, denk zoals jij, praat zoals jij, adem zoals jij.

Tot je ademt zoals ik? Meen je dat nou?

Ik liet me meeslepen.

Ik ging midden op straat staan en keek weer omhoog, en ik zag de silhouetten van een heleboel feestvierders die boven met hun rug tegen het matglas stonden, allemaal met zijwaarts uitstekende ellebogen, wat betekende dat ze wijnglazen en borden in hun hand hadden – zou eraanstonds werkelijk een ontbijt worden geserveerd, als op zo’n achterlijke intercontinentale nachtvlucht?

Waarom was Clara meegelopen naar beneden? Om ten afscheid met mij door de sneeuw te lopen? Of had ze andere plannen gehad maar had ik die doorkruist door op de L van lobby te drukken voordat zij de kans had gehad het knopje van haar verdieping in te drukken? Had ik het gedaan om te bewijzen dat ik helemaal niet aan haar appartement had gedacht? Of probeerde ik het alleen maar moeilijk te maken omdat het zo gemakkelijk zou zijn geweest om te zeggen: laat me je huis zien?

Of wilde ik vannacht met niemand samen zijn? Wil alleen zijn. Wil naar huis. Maar wil ook bemind worden. Want de afstand tussen jou en mij, en, nu we het er toch over hebben, tussen mezélf en mij, is mijlen en vamen en lichtjaren ver.

Ik wil liefde, geen anderen. Ik wil romantiek. Betovering. Magie in ons leven. Want daar is al zo weinig van.

Ik dacht aan anderen in mijn plaats, al die jongemannen, verlangend en onzelfzuchtig in hun liefde, zoals Inky, die het hele eind naar of vanuit weet-ik-veel reizen om voor haar huis te staan en ’s nachts klompen sneeuw tegen haar raam te gooien, totdat hun longen het begeven en ze wegkwijnen en sterven, en al wat rest zijn een lied en een bevroren voetafdruk.

Terwijl ik daar stond, stopte ik mijn hand in mijn zak. Die zat vol papieren servetjes. Kennelijk was ik de hele avond zenuwachtig geweest en had ik, zonder erbij na te denken, telkens wanneer ik mijn glas neerzette of iets had opgegeten servetjes in mijn zakken gepropt. Ik dacht ineens aan de zakdoek die ze me tijdens mijn peperaanval had gegeven. Wat had ik daarmee gedaan?

In mijn zak voelde ik ook de opgevouwen bovenmaatse uitnodigingskaart, waarop in krachtige gouden sierletters het adres gedrukt stond waar het feest was. Ik herinnerde me vaag dat ik tijdens mijn gesprekken met Clara op het feest vaak naar die kaart in mijn zak had getast en verstrooid aan de hoeken ervan had gefrummeld en een plotselinge tinteling van plezier had gevoeld wanneer ik, te midden van de mist van mijn warrige gedachten, besefte dat de kaart nog vochtig was van de sneeuwstorm en dat dat logischerwijs alleen maar kon betekenen dat ik nog maar net was binnengekomen uit de sneeuw, dat het feest nog jong was, dat het nog uren zou duren voor we afscheid zouden nemen en dat in die zee van tijd nog alles zou kunnen gebeuren. Maar hoewel er achter die tintelingen van plezier iets als een lichte wrevelschuilging dat ik me naar dit feest had laten slepen om vervolgens door die vriend van mijn vader in de steek te worden gelaten, was het bij nader inzien misschien helemaal geen wrevel, maar de zoveelste sluwe manier om mijn gedachten te laten afdwalen van datgene waarmee ze zich bezig wilden houden, en ze keerden dan ook prompt terug naar Clara en het griezelige vermoeden dat Poeh een deel van wat er vanavond was gebeurd misschien zelfs wel had bekokstoofd. Z’n vader is overleden. Heb beloofd een oogje op ’m te houden. Hij is eenzaam. Weet niet waar-ie het zoeken moet. Moet eens onder de mensen komen.

Ik begaf me op weg naar Straus Park, op de hoek van West End Avenue en 106th Street. Ik wilde aan haar denken, aan haar hand, haar blouse in de kou, die blik op het moment dat vileine humor alles wat je voor onschuldig en rechtdoorzee aanzag een andere draai gaf en je eraan herinnerde dat ‘Ik zing onder de douche’ kleurloos, ordinair en platvloers was. Ik wilde aan Clara denken, maar tegelijk was ik daar bang voor. Ik wilde indirect, duister, spaarzaam aan haar denken, als door de kijkspleet van een skimasker in een sneeuwstorm. Ik wilde aan haar denken op voorwaarde dat ik als laatste aan haar dacht, als aan iemand die ik niet meer helemaal scherp kon krijgen, die ik bezig was te vergeten.

En terwijl ik een van de lantaarnpalen naderde om dat gevoel nader te onderzoeken en me bijna verbeeldde dat de lantaarn zijn lichtgevende hoofd tegen mijn schouder legde, alsof hij, als tegenprestatie omdat hij me hielp alles beter te zien, troost zocht voor zijn verwoede pogingen om troost te geven, begon ik me de lantaarn voor te stellen als iemand die wel zou weten wat dat gevoel van met elkaar vervlochten bij-na-gelukzaligheid en wanhoop was en het me zou kunnen uitleggen, aangezien hij me al jaren kende en vast wel zou begrijpen wie ik was en waarom ik me vanavond zo had gedragen als ik had gedaan. Als ik het vroeg, zou hij me misschien wel vertellen waarom het leven Clara plotseling op mijn pad had gebracht en had toegekeken terwijl ik wild om me heen maaide als iemand die een boei te pakken probeert te krijgen die steeds zinkt. Dus jij weet het, wilde ik zeggen, jij begrijpt het echt? O zeker, ik weet het en ik begrijp het echt. En wat doen we nu? vroeg ik. Wat we nu doen? Jij maakt een hele reis naar een feest en vervolgens weet je niet hoe gauw je je weer uit de voeten moet maken terwijl je dolgraag had willen blijven. Wat moet ik daarop zeggen? Wil je advies? Een antwoord? Een excuus? Die zijn er niet. Zijn stem doordesemd met ergernis. De enige andere mens met wie ik praatte, en die is nu dood.

Op de plek waar West End Avenue samenkomt met Broadway besefte ik dat ik ook daar met geen mogelijkheid een taxi zou kunnen krijgen, en de kans dat de M-104 richting centrum kwam was even gering als bij de M-5op Riverside Drive. Overal lag dikke, lichtgevende, onbetreden sneeuw. Geen auto te zien, en de grenzen tussen stoep en straat, tussen de straat en het parkje en tussen het parkje en het onzichtbare ogenblik waarop Broadway en het noordelijkste puntje van West End Avenue samensmolten waren allemaal verdwenen. De sneeuw had de hele omgeving met een mantel bedekt, waardoor de stad eruitzag als een grenzeloos bevroren meer waaruit bomen en vreemde golvende vormen staken – de ondergesneeuwde motorkappen van de auto’s die rondom Straus Park geparkeerd stonden.

In het parkje reikten bevroren, gespikkelde takken naar de hemel, een wanordelijke massa kale, knoestige, uitgestrekte, elkaar verdringende handen die uit Van Goghs olijfbomen wenkten als de veelgeplaagde sjtetlers uit Calais die in een kluitje bij elkaar stonden in de kou, terwijl de fel weerkaatste witte lichtplassen aan de voet van de lantaarns alles een smetteloos, ongerept en plechtig aanzien gaven, alsof de lantaarnpalen netjes in een rechte rij waren gaan staan om een landingsplaats vrij te houden voor de verdwaalde Wijzen, die op kerstavond neerdalen.

Wat sereen en stil was die sneeuw – ongerept, candide, dacht ik, met in gedachten Pokorny’s reconstructie van de Indo-Europese wortel van dat woord: *kand-, stralen, vlammen, gloeien, laaien, waaraan we onder meer ‘candela’ en ‘kandelaar’ danken. Die sneeuw was candider dan ik. Ik had daar ter plekke een kaars willen aansteken om terug te denken aan Clara en dat moment in de kerk, een eeuwigheid geleden, dat we allemaal een dollar betaalden en een kaars aanstaken voor god weet wie.

Ik maakte haar knoop los, sloeg mijn sjaal opnieuw om mijn hals en stopte de twee losse uiteinden kruiselings onder mijn jas, lekker warm, zoals ik het altijd had gedaan. Het was niet koud. Ik vroeg me af of de sneeuw tot morgen zou blijven liggen. Dat gebeurde tegenwoordig nooit meer. Terwijl ik door het parkje ploeterde, kwam er langzaam een dwaas idee bij me op: ik moet hier gaan zitten. Met mijn handschoen veegde ik de sneeuw van een bankje, en even later ging ik zitten en strekte ik mijn benen voor me uit, als iemand die vroeg in de middag, na een stevig maal, even in de zon gaat zitten.

Ik vond het hier fijn; ik hield van die twee avenues en de aangrenzende straten die op deze plek allemaal met elkaar leken te versmelten endie, door onder de sneeuw te verdwijnen, plotseling onthulden dat de Upper West Side verborgen harmonieën en geheime pleintjes kende die ineens in het oog springen als kraampjes op tijdelijke markten, nieuwe pleintjes die zich voordoen als er sneeuw valt en verdwijnen zodra die smelt. Ik zou hier de nacht kunnen doorbrengen in de hoop dat de sneeuw de hele nacht en morgen de hele dag bleef liggen, zodat ik morgenavond zou kunnen terugkeren en die er dan nog steeds zou liggen, en dan weer op ditzelfde bankje gaan zitten, alsof ik een ritueel en een brandpunt had gevonden die helemaal van mij waren, en wachten tot de glans van het moment me weer omspoelde, ook al wist ik dat het lichtgevende patina dat ik op Straus Park projecteerde een weerhallucinatie was, en een alcohol-, liefdeen sekshallucinatie, misschien niets meer dan een toevalligheid, net als op dit en niet op een ander bankje zitten, of al die schoonheid ontdekken omdat ik geen taxi kon vinden, of hier terechtkomen in plaats van aan Riverside Drive, of in een peperballetje bijten in plaats van in crème fraîche, of niet in de bibliotheek staan, waar ik Beryl misschien wel als eerste had ontmoet en een totaal andere, misschien wel mooiere avond had beleefd, maar achter een kerstboom – opeens waren al die bijkomstigheden vervuld van helderheid, schittering en harmonie, en dus vreugde – vreugde die, dat wist ik, zou wegsmelten net als de sneeuw, vreugde om kleine wonderen die ons leven soms aanraken, vreugde als licht op een altaar. Ik wist dat ik morgenavond naar deze plek zou terugkeren.

En dat alles in één woordje dat helemaal terugging tot een taal die waarschijnlijk niemand ooit gesproken had: *kand-. De stralende gloed van vrouwen.

Maar ik wist niets van haar. Ik wist haar voornaam, ik kon haar achternaam niet eens spellen en ik had haar eerst een man en daarna een vrouw zien kussen. Wie was ze? Wat deed ze? Wat was ze voor iemand? Wat vonden anderen van haar? Wat vond ze van zichzelf, van mij? Wat deed ze als ze alleen was en er niemand keek?

Misschien wilde ik alleen maar zitten en nadenken, en aan niets denken, in mezelf verzinken, dromen, alle mooie dingen vinden en, wat ik mezelf de hele avond geen moment had toegestaan, naar haar verlangen, zoals we naar iemand verlangen die we stellig nooit meer zullen ontmoeten, of althans niet onder exact dezelfde omstandigheden, maar naar wie we toch vastbesloten zijn te verlangen omdat verlangen ons maakt tot wie we zijn, ons beter maakt dan wie we zijn, omdat verlangen het hart vult.

Het hart vult.

Zoals afwezigheid, verdriet en rouw het hart vullen.

Ik wist niet wat dat allemaal betekende en ik vertrouwde mijn losse gedachten erover voor geen cent, maar terwijl ik hierover zat te mijmeren bleef ik stil zitten, alsof ik getuige was van iets tijdloos en plechtigs, niet alleen in het parkje zelf waar ik op een koud bankje zat, maar ook in mezelf omdat ik deze verlaten, eenzame plek had betreden die Straus Park heette en waar mensen zoals ik komen om een te zijn met zichzelf. En met alles om hen heen. De stad, de nacht en het parkje, en de felle neonlichten boven de apotheek aan de andere kant van het parkje en het grillrestaurant rechts. De manier waarop ze haar sigaret uitdrukte en hem vervolgens zachtjes met haar schoen over de rand veegde, het kwellende beeld van haar karmozijnrode blouse die zo nadrukkelijk tot voorbij haar borstbeen openstond dat je kon vermoeden, werd geácht te vermoeden, wat de vorm van haar borsten was terwijl ze met me praatte en me zachtjes kneep toen ik het over de liefde in moerassen en loopgraven had, alleen maar om me vervolgens terug te lokken naar diezelfde moerassen en loopgraven en me er, voor het geval dat ik het vergeten was, aan te herinneren dat zij met al haar onbevangenheid en openheid toch de onaanraakbare feestganger was die toevallig haar elleboog op je schouder legde als ze met je praatte en je het idee gaf dat jij en zij hetzelfde waren, maar niet precies hetzelfde, wel hetzelfde maar nooit écht hetzelfde.

Ik wilde medelijden met mezelf hebben, medelijden met mezelf omdat ik altijd en eeuwig maar verlangde en nooit wist wat ik verder moest of wat er voorbij dat verlangen wachtte. Ik voelde de behoefte om daar in Straus Park een kaars aan te steken, zoals je in een kerk doet als je niet zeker weet of je bidt om ergens om te vragen of dankt omdat je het al gekregen hebt, of alleen maar weet dat het bestaat, omdat je het van zo dichtbij ziet – gedurende de korte tijd die ons gegeven is om in te zien dat de simpele wens om de herinnering aan dat voorbijgaande in ons leven vast te houden alle kenmerken in zich draagt, niet van verlangen, hoop of zelfs liefde, maar van aanbidding.

Vanavond was zij de bril waardoor ik mijn leven bekeek en die bepaalde hoe ik het leefde. Vanavond was zij mijn blik op de wereld die naar me terugkeek.

Vanavond was ik er zo dichtbij – nog één blik en ik kus je, Clara, zoals jij Beryl kuste, jouw tong in haar mond, en daarom kuste ik Beryl, mijn tong, haar tong, jouw tong, ieders tong.

Als ik mijn zin kreeg, zou ik deze denkbeeldige votiefkaars hier ter plekke neerzetten en in de sneeuw ingraven zoals Clara met haar glas op het balkon had gedaan, en hem zo laten staan. En ik zou er niet één aansteken, maar een heleboel en ze allemaal langs de rand van het opgedroogde bloembed rondom het beeld van Mnemosyne zetten, en ik zou het beeld zelf van top tot teen met dunne kaarsen bedekken, zoals met de madonna’s en heiligen in minuscule straataltaartjes in Spaanse, Italiaanse en Griekse dorpen gebeurt, totdat al die kaarsen overal in Straus Park zouden schitteren als dwaallichtjes op vochtige en moerassige begraafplaatsen, waar de zielen der doden ’s nachts opstaan en rondzwerven, als glimwormen die dicht bij elkaar kruipen om warm te blijven tot het aanbreken van de dag, want de doden zijn goed voor elkaar.

Ik zou hier blijven zitten en nooit meer weggaan. Bevriezen, voor haar. Want vannacht was zij de bril waardoor ik mijn leven bekeek en die me erop wees dat ik niet had geleerd het te leven.

Misschien kwam het door de kou dat ik na een tijdje tranen in mijn ogen kreeg, of misschien had ik te veel gedronken om het verschil te zien. Maar toen ik naar een van de lantaarnpalen in mijn buurt staarde, zag ik dubbel en begon de lantaarn, die tot nu toe op mijn schouder leek te hebben geleund, heen en weer te zwaaien alsof hij probeerde zichzelf uit de grond te trekken en zich uiteindelijk naar me toe zou slepen, sloffend als een bedelaar met misvormde benen, met bewegingen die wel een imitatie van de moonwalk leken. Hij stond daar, helde nu eens naar de ene kant over en dan weer naar de andere, alsof hij zich ervan wilde vergewissen dat hij werkelijk mij in het vizier had, maar deinsde toen terug, schuifelde weg en werd weer een lantaarnpaal. Wie was hij? En wat deed hij hier in deze belachelijke nacht? Wat deed ík hier buiten in de kou? Was hij een andere ik, die hier rondzwalkte en me meedeelde dat hij het overnam, aangezien ik er voor ons allebei een puinhoop van had gemaakt? Of was hij een onvoltooide ik, en hoeveel van die onvoltooide ikken hadden het licht nog niet gezien en zouden het misschien wel nooit zien, en hoeveel popelden er om terug te keren uit het verleden, al was het alleen maar om me verwarde troost en ziekelijke raad te bieden zonder te beseffen dat de spiekbriefjes die we door de tijd meesmokkelen met onzichtbare inkt zijn geschreven? Al die ik-ken verdrongen zich om me heen als een in het nauw gedreven legioen uit de onderwereld dat dorstte naar datgene wat zo moeiteloos en misschien wel onverdiend aan mij en niemand anders dan mij werd geschonken: levensbloed.

Misschien moest ik ook voor hen kaarsen aansteken in Straus Park, de rituele plaatsvervangers van wat ik binnen in mezelf niet zag maar wel als kaarsen buiten mezelf wilde zien.

Toen zag ik de gespikkelde tak vlak boven mijn hoofd, en ik raakte hem aan. Hij was gekristalliseerd. Ik probeerde eraan te trekken, maar hij was met geen mogelijkheid af te breken. Wat zou er gebeuren als ik harder trok? De tak zou misschien een beetje inscheuren en ik zou mezelf waarschijnlijk verwonden. Ik stelde me het bloed voor dat uit mijn vinger zou opwellen en op de sneeuw zou vallen. Ik legde mijn hoofd helemaal in mijn nek en bedacht wat mijn vader zou zeggen: Dit is niks nieuws. Zo ben jij al jaren. En niemand kan je helpen. Leven van mijn bloed, ziel van mijn leven.

Wat zou Clara zeggen als ze mijn bloedende vinger zou zien? Ik stelde me voor dat ze met haar kastanjebruine schoenen op me af kwam en pal voor me in de sneeuw bleef staan.

Wat heb jij nou weer? Laat eens kijken.

Het stelt niks voor.

Maar je bloedt.

Ja, ik weet het. Een soldaat in de loopgraven, weet je nog?

Heb je medelijden met jezelf?

Ik gaf geen antwoord. Maar inderdaad, ik had medelijden met mezelf. Haatte mezelf.

Ze scheurt een reep stof van haar rode blouse af en wikkelt die om mijn vinger en daarna om mijn pols. Ik denk aan de Princesse de Clèves die een geel lint om een houten wandelstok wikkelde die eigendom was van de man van wie ze hield. Dat stuk textiel om mijn stok, mijn vlees, mijn Pimello, mijn alles op jouw zoom, jouw hand, jouw pols, je pols, je pols, je lieve, bezoedelde, gezegende, goddelijke pols. Kijk nou wat je hebt gedaan (zegt ze lachend), ik probeer me te concentreren. Je zou een ernstige infectie kunnen krijgen.

En wat dan nog?

Stil, laat me even – terwijl ze mijn wond verzorgt.

Even later, als ze niet langer mijn verpleegster is, vraagt ze: Waarom heb je dat gedaan?

Vanwege alles wat ik altijd wilde maar nooit kreeg.

Vanwege alles wat je altijd wilde maar nooit kreeg. Als je hier blijft zitten, sterf je nog van de kou.

Nou en? Hier de hele koude nacht blijven zitten en ’s ochtends blauw bevroren gevonden worden – denk je dat het me zou deren als het voor jou was?

Voor mij of voor jezelf?

Ik haalde mijn schouders op. Ik wist het antwoord niet. Beide antwoorden waren goed.

Amfibalentie, zegt ze.

Amfibalentie, zeg ik.

En het dringt tot me door dat er in dit korte gesprek tussen onze schaduw-ikken in dit eenzame parkje meer is gezegd dan met alle woorden die we de hele avond hebben gewisseld. Een conversatie tussen geliefden, zoals in het gedicht van Verlaine, waarbij alleen onze schaduwen elkaar aanraken en de rest alleen maar wacht en wacht. Dat was niks nieuws. Zo deed ik het al jaren.

‘Bent u ziek?’ Een geüniformeerde agent had het portier van zijn auto dichtgeslagen en kwam dwars door het parkje naar me toe gelopen. Hij leek het enige andere overgebleven levende wezen op deze planeet.

Ik schudde mijn hoofd en deed alsof ik een andere kant op keek. Had ik al die tijd in mezelf zitten praten?

‘Is alles goed met u?’

‘Ja. Ik probeerde gewoon mijn gedachten te verzamelen.’

‘Mijn gedachten te verzamelen’ – je kunt gearresteerd worden als je zo praat.

‘U bent toch niet iets stoms van plan?’

Ik glimlachte en schudde opnieuw mijn hoofd. Dat was al de tweede keer vanavond.

‘Gedronken?’

‘ Te veel. Veel te veel.’

‘Vrolijk kerstfeest.’

‘Insgelijks, meneer...?’

‘Rahoon.’

‘Rahoon, net als in “She weeps over Rahoon”?’

‘Dat liedje ken ik niet.’

‘Geen liedje – een gedicht. Iers.’

‘Meent u dat nou?’

Ik wilde al ‘reken maar van yes’ zeggen, maar dat leek me toch niet verstandig.

‘Wat scheelt eraan, liefdesperikelen?’ Hij sloeg zijn armen over elkaar. Ik zag de randjes van zijn kogelvrije vest onder zijn krappe blauwe jasje uit piepen.

‘Nee. Dat niet. Mijn vader is overleden, dat is alles. Ik moest vanavond aan hem denken, binnenkort is het precies een jaar geleden.’ En opeens schoten me zijn eigen woorden te binnen: Binnenkort weet ik niet eens meer dat ik ooit heb geleefd – en als mijn schaduw de jouwe toevallig in een drukke straat tegen het lijf loopt, zal mijn hart geen slag overslaan zoals vanavond toen je om de hoek van mijn kamer gluurde. Al die liefde, allemaal verspild, al die boeken en dichtregels in mijn hoofd, allemaal weg. Ik kijk naar deze hand en weet: binnenkort zie ik hem niet meer, want hij is al niet meer helemaal van mij, net zoals mijn ogen niet meer helemaal van mij zijn, zelfs ík ben hier niet, mijn voeten zijn me al voorgegaan en hebben een behaaglijker plekje gevonden in wie weet welke tijdzone voorbij Lethe en Phlegethon. Zelfs Lethe of Phlegethon zal ik me niet kunnen herinneren, noch de roerige golven van de Shannon, Phaedo of de moedige Aristides en die lange redevoeringen van Thucydides die we samen hebben gelezen. Al die onsterfelijke woorden, weg, Byzantium, weg. Ffft! Een deel van mezelf is niet meer van mij, net zoals mijn leven nooit echt van mij was, mijn kleren, mijn schoenen en de geur van mijn lichaam nooit echt van mij waren, zoals zelfs ‘van mij’ niet meer van mij is, mijn gedachten, mijn haar, mijn alles van me weggedreven zijn, en ook de liefde niet meer van mij is, ik had haar maar te leen, als een paraplu uit een oude aftandse standaard – jij en ik, paraplu’s in een standaard, al sta je me nu nader dan het bloed in mijn hals, mijn eigen levensadem. Ik kijk naar mezelf in de spiegel en neem de hele tijd alleen maar afscheid, van mijn gezicht en het jouwe. Ik verlaat je stukje bij beetje, lieverd, en ik wil niet dat je verdrietig bent, ik wil dit beeld van jou vasthouden en meenemen naar de plek waar ik noodgedwongen heen ga, en ik hoop dat het het laatste zal zijn wat ik zie als ik mijn ogen heb gesloten, want ze zeggen dat het laatste beeld dat je ziet het beeld is dat je voor eeuwig meedraagt, als ‘dragen’ tenminste iets betekent, daar voorbij Lethe en Phlegethon.

‘Kent u Lethe en Phlegethon?’

‘Nee, wie zijn dat?’

‘Laat maar.’ Het ergste van doodgaan is de wetenschap dat je zult vergeten dat je ooit hebt geleefd en liefgehad. Je leeft een jaar of zeventig en daarna ben je eeuwig dood. Waarom kan het niet andersom zijn? Zeventig jaar dood zijn – en vooruit, nog eens zeventig erbij – maar eeuwig leven. Welk doel dient doodgaan überhaupt? Het kan me nietschelen dat er wordt beweerd dat niemand het leven zou kunnen verdragen als het langer dan een leven duurde. Vraag het de doden eens en kijk wat die zeggen – vraag de doden wat zij niet zouden geven om nu hier te zijn en de sneeuw van vanavond te voelen, of om een week vol sterrennachten zoals deze mee te maken, of om voor de mooiste vrouw van de wereld te vallen. Vraag het de doden.

‘“Beloof me één ding,” zei hij altijd, “dat je me helpt als het zover is – maar alleen als ik het vraag, niet eerder, niet zolang ik het nog draaglijk vind.”’

‘En, heeft hij het gevraagd?’

Was dat een strikvraag van de wetsdienaar?

‘Nee, nooit.’

‘Nee, dat doen ze nooit als het erop aankomt. Maar waarom bent u dan zo van streek?’

‘Hij ging een paar uur slapen en ik wandelde door de buurt, als een man die wacht tot zijn vriendin al haar spullen uit zijn huis heeft weggehaald en hoopt dat ze van gedachten zal veranderen, totdat ik langs een park kwam en aan het suizen van de wind door de bomen in de kou hoorde dat hij veilig aan de overkant was aangekomen. Ik zou hem nog uit Plutarchus voorlezen. Ik heb het laten gebeuren.’

‘Expres?’

‘Dat zal ik nooit weten.’

Zeg me dat ik niet wreed ben, Rahoon. Zeg me dat hij het heeft geweten, Rahoon.

‘Moet u die maan eens zien.’

‘Welterusten, maan,’ zei ik.

‘Welterusten, maan,’ herhaalde hij om mij te plezieren, hoofdschuddend alsof hij wilde zeggen: ménsen...!

Een bedelares was de straat overgestoken en kwam op ons af. Het parkje was waarschijnlijk haar slaapkamer. Haar badkamer. Haar keuken. Haar zitkamer. ‘Wat geld, meneer.’

Ik stak mijn hand in mijn zak.

‘Bent u gek geworden?!’ zei de agent. En vervolgens, tegen de bede-lares: ‘Moven, mamacita.’

‘Niet boos op haar zijn. Het is Kerstmis.’

‘Als ze u met haar smerige vingers aanraakt, piept u wel anders.’

De bedelares, die een week hart had ontdekt, bleef me aankijken en woordeloos smeken.

Vlak voordat ik Straus Park de rug toekeerde, haalde ik een biljet vanvijf dollar uit mijn zak en frommelde het in de hand van de bedelares. Por mi padre.

‘Wat doet u nou?’ vroeg de agent.

‘Laat toch zitten,’ zei ik. Je weet maar nooit, wilde ik zeggen. In een andere tijd zou het ouwe mens me hebben gevraagd op een van de bankjes te gaan zitten en was ze met een emmer aan komen zetten om mijn voeten te wassen, ze had een teken gezien en ik was klaar geweest. Y por Clara también, had ik er nog bij moeten zeggen.

Rahoon en zijn auto waren weg en alles was weer rustig.

Terwijl ik over de stoep liep, en hoogstwaarschijnlijk ook over de straat, keek ik om naar het parkje, en inmiddels wist ik dat ik alles zou geven om de avond nog een keer van voren af aan mee te maken, precies dezelfde gebeurtenissen – hetzelfde met de tijd doen wat de Romeinen deden als ze zich met eten volpropten – de tijd weer uitbraken, de klok terugdraaien naar zeven uur en opnieuw beginnen, hier in Straus Park. Het sneeuwt. Ik ben nog erg vroeg voor het feest. Ik zal nog maar even thee gaan drinken in dit tentje. Daarna zal ik naar het gebouw lopen, doen alsof ik niet zeker weet of dit het juiste adres is, mijn paraplu uitschudden, toekijken terwijl de stevig gebouwde Rus met de stentor-stem de deur voor me opendoet en de lift binnenstappen, waarvan de gotische entree niets doet vermoeden van de wending die de dingen vanavond zullen nemen. Ik wilde opnieuw aan de avond beginnen, steeds maar weer opnieuw, omdat ik niet wilde dat hij ophield, omdat ik, al hing er dan ook iets droefgeestigs en onvoltooids over de hele nacht, die toch wilde meemaken, met al zijn droefgeestigheid en onvoltooidheid, en mezelf dubbel gezegend zou weten.

Morgenavond zou ik terugkomen, alle kaarsen een voor een opnieuw aansteken, om me heen kijken en bijna voelen dat het hele parkje nog nagalmde van Clara’s aanwezigheid, van mij, mijn leven en hoe ik het leefde, en van mijn vader, die me buiten mijn medeweten vanaf het begin van de avond op de voet had gevolgd en aan wie ik me vastklampte als aan een schaduw die elk moment in het niets kan oplossen, maar dan terugkomt om nog een laatste blik te werpen, alsof hij zijn sleutels was vergeten, en dan nog een keer omdat hij zijn bril was vergeten, en nog een keer omdat hij was vergeten te kijken of het gas wel uit was, en die daarna nog vele malen zou terugkomen, net als de arme, rusteloze, getourmenteerde man die in zijn leven nauwelijks liefde had gekend, net zoals ik telkens naar deze plek zou terugkeren omdat ik bang was dat ik hier iets had achtergelaten, omdat ik wist dat wat weachterlaten een schaduw-ik is, maar dat die schaduw-ik de oprechtste en duurzaamste van al onze ikken is.

Terwijl ik nog een laatste keer omkeek, bedacht ik hoezeer ik altijd op dit parkje gesteld was geweest en dat het me helemaal niet zwaar zou vallen morgen terug te gaan, er een poosje te gaan zitten en in de witheid van het uur voorafgaand aan zonsopgang nogmaals de onvergankelijke stilte van de sterren te overpeinzen, zoals ik steeds maar weer opnieuw zou doen.